Onze Eeuw. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Het zedelijk kwaad
| |
[pagina 204]
| |
beest. Deze tweeheid is niet een juxtapositie van twee tegengestelden, alsof twee elementen nevens elkaar bestaande, aan elkaar waren vastgeklonken om een mensch uit te maken: de tegengestelden zijn hechter verbonden dan op deze manier van aanéénschakeling: zij zijn niet uit twee sferen te zaam gebracht; maar de Idee, die wij zijn, stelt zich tegen; dit zich-tegenstellen zelf is de keerzijde, onze zinnelijke natuur, de levensdrang. De Idee zelve is de loutere potentialiteit onzer persoonlijkheid (onze persoonlijkheid in aanleg), die echter door zich-tegenstellen tot werkelijke persoonlijkheid wordt. Door als levensdrang te werken, door verlangen, neiging, behoefte, aandrift treedt de Idee uit haar verborgen grond te voorschijn en wordt levend wezen. Door zich als natuur voor te doen en zich met deze krachten aan te gorden is de Idee werkelijkheid. Het zal nu haar arbeid zijn dit aandriftswezen te idealiseeren en aan zich gelijkvormig te maken. Maar in eerste instantie is dit natuurlijke niets dan natuur, tegengestelde der Idee. Deze natuurlijke spontaneïteit, waarin de levensdrang bestaat, vinden wij in het menschelijke streven. Praktische rede is redelijkheid, die voor het streven geldt, zoodat alle zedelijkheid een zedelijkheid voor het streven is. Het norm-besef dat wortel van zedelijkheid is, heeft dan ook geen andere strekking, dan om leidende macht en gids voor het menschelijk streven te zijn, opdat de Idee aan dit laatste tot uitdrukking kome. Daarin is de levensdrang geadeld, om niet meer bloot-tegengestelde der Idee, maar geïdealiseerd-tegengestelde, d.i. met de Idee verzoend tegengestelde te zijn. Het zedelijk streven is levensdrang, waarin de Idee tot uitdrukking gekomen is. Een mensch in wien het aldus toegaat is zedelijk karakter, en in hem werkt de aandriftsnatuur anders dan bij wijze der ongelouterde impulsiviteit: de Idee doet zich in de gestalte der Norm aan zijn streven gelden. Onze aandriftsnatuur kent uit zichzelf geen norm. Honger hongert niet omdat het zoo ‘behoort’; vrees, | |
[pagina 205]
| |
hoop, jaloezie, lust, afkeer heerschzucht, haat, voorliefde komen niet in beweging uit een besef van betaming, maar even spontaan als de dierlijke gevoelens in de dierziel opwellen. Onze aandriftsnatuur is a-moreel; de aandriften kennen norm noch richtsnoer; zij treden niet op volgens de algemeenheid van een beginsel, maar zijn blinde machten. Zij zijn opwelling, spontane natuurlijkheid. De levensdrang is blinde macht doordat hij keerzijde der Idee is en alle spontane aandriften zijn zijne differentieeringen. Komt redegeving bij onze aandriften voor, zoo komt zij niet vóór, maar achteraan. Wie vreest geeft naderhand zich rekenschap en vraagt of zijn vrees gegrond was; even onaangemeld verrijzen onze sympathieën en antipathieën. Het streven heeft impulsief karakter. Tegenover de normativiteit van het zedelijk bewustzijn staat de impulsiviteit van den levensdrang. Het streven, dat door de zedelijke bewustheid zal geadeld worden heeft op zichzelf beschouwd impulsief karakter. Het normatieve geldt dan ook slechts voor zijn tegengestelde: het impulsieve, dat op zichzelf a-moreel is, omdat het niet in eenige norm-erkenning is gegrond. A-moreel is niet anti-moreel; het zedelijk neutrale is niet het zedelijk kwaad. Zoolang men de impulsieve natuur op zichzelf denkt, als nevengestelde en niet als tegengestelde van het normatieve, is er van geen zedelijk kwaad sprake; eerst door het impulsieve in tegenstelling met het normatieve te beoordeelen is het zedelijk kwaad mogelijk. Nu is de nevenstelling een fiktie en de tegenstelling is de waarheid; nl. niet de tegenstelling met de norm, maar met de Idee (die in de praktische rede als norm geldt). Het is de Idee die in den levensdrang, onze impulsieve natuur, haar tegengestelde heeft. Hierop dient nu gewezen te worden, dat de impulsiviteit, als tegengestelde, eerst dan het kwaad is, wanneer zij onder zedelijke beoordeeling valt. d.i. wanneer zij uit oogpunt van Norm wordt gedacht. Het zedelijk | |
[pagina 206]
| |
kwaad heeft geen anderen inhoud dan de impulsiviteit, hetgeen ons na onderzoek blijken zal. Toch is de impulsieve natuur zonder meer het kwaad nog niet. De praktische rede zelve schept het zedelijk kwaad door een veroordeeling. De beoordeelende funktie, die niet meer dan ondergeschikte dienst heeft in de praktische rede bestaat in eerste plaats in deze veroordeeling, waarbij het bloot natuurlijke aandriftsleven veroordeeld wordt als beneden de bestemming van het menscheleven. Van ditzelfde gewaagt Paulus in de uitspraak dat door de wet de zonde ontstaat; d.i. de natuurlijke aarsdriftigheid wordt tot zonde eerst door een veroordeeling; op zichzelf is zij zedelijk neutraal. Uit oogpunt des geheels is er geen kwaad of goed, maar werkelijkheid alleen: zich door haar tegengestelde heen verwerkelijkende Idee. Door des menschen praktische rede is er van kwaad sprake. In ‘de werkelijkheid’ bestaat niet het kwaad, maar de impulsieve levensdrang. Het norm-weten ontdekt in de impulsieve natuur het norm-looze, en stelt dit als zijn tegendeel. De impulsieve natuur is zedeloos in den zin van zedelijke indifferentie: niet bestaande krachtens zedelijke bewustheid. Maar dit zedelóoze wordt zédeloos, hetgeen onzedelijkheid beteekent. Onze impulsieve natuur, zij en niets anders, wordt tot zedelijk kwaad door het veroordeelend optreden der praktische rede. Hierbij worde opgemerkt dat deze beoordeeling geen andere beteekenis heeft dan die van dienst tot aanwijzing der ware levensrichting. Het kwaad is niets werkelijks, zooals de impulsieve natuur werkelijk is; het is een zienswijze over de werkelijkheid, een beoordeeling van de werkelijkheid, maar die dan ook zin heeft alleen in de taak der praktische rede welke is taak der vergeestelijking van het menschelijke streven. De Christelijke zedeleer heeft het zondegevoel tot een zelfstandig levensfeit gemaakt, en van haar belijders geëischt dat zij dit gevoel zouden aankweeken, zonder begrip dat het slechts waarheid heeft uit oogpunt van (en als middel tot) de vergeestelijking onzer natuur; | |
[pagina 207]
| |
slechts praktische waarde. Op zichzelf genomen is het zondebewustzijn een onwaar bewustzijn, want zijn zin ligt alleen en in niets anders dan in de aktualiseering van het norm-besef. Zonder deze tegengestelde nu ook blijft het norm-besef potentieel en werkeloos - en blijft de mensch in de blinde impulsiviteit zijner zinnelijke natuur verzonken. Door middel van de veroordeeling der bloote impulsiviteit als het zedelijk kwade, schept het norm-weten in ons het zedelijk goede streven. Wij zullen deze beschouwing over de beteekenis van het kwaad weldra voortzetten, maar willen eerst van den anderen kant af, d.i. door een beschouwing over het zedelijk kwade zelf tot dezelfde konkluzie komen, dat in dit begrip geen andere werkelijkheid bedoeld is dan der menschen impulsieve natuur.
Wie het begrip des kwaads zuiver wil denken, heeft het los te wikkelen uit een verward net van opvattingen, misvattingen en vooroordeelen. Vooreerst moet hij onderscheid maken tusschen het kwade als uiterlijk voorwerp tot onze benadeeling (zooals van een ongeluk, een slechten raadsman, of een verleidende gedachte gezegd wordt dat zij een kwaad zijn) en het Zedelijk kwaad als door het zedelijk bewustzijn veroordeelde zielsgesteldheid (zooals wij van een hatelijke gestemdheid zeggen dat ze zedelijk slecht is). Maar dan! In het populaire begrip van zedelijk kwaad werkt na de geheele toestel van primitieve wereldbeschouwing. Voor het primitieve bewustzijn is kwaad een doen, en wel een doen van het verbodene, afgezien van elke bepaaldheid van den inhoud des verbods. De begripsbepaling is, zooals behoort, bloot formeel. Dat het kwaad ligt in een streven, d.i. in zekere motieven, beweegsels der ziel, weet men niet. Waarvoor men aandacht heeft zijn niet de beweegredenen maar het zijn de menschelijke handelingen; het kwaad ligt alsdan in de sfeer der handeling en bestaat in een verhouding van konflikt tusschen handeling en voorschrift. Het voorschrift is maatschap- | |
[pagina 208]
| |
pelijk of godsdienstig, of eigenlijk beide in eenen omdat voor het primitieve bewustzijn geen onderscheid dezer twee bestaat. De handeling door het voorschrift als kwaad verboden, is die welke het bestaan en welzijn der maatschappij (stam, clan, horde, sociale groep) of die welke het bestaan van den god schendt, hoe deze ook wordt voorgesteld. Het kwaad bestaat dus in een schending van de gemeenschapsorde of van het taboe (de geheimzinnige wilssfeer van den god, geest, voorouder, onzienlijke macht). Nevens het formeele begrip des kwaads als verbodenheid, geldt dus dit materieele begrip dat door de verboden handeling een schending wordt gepleegd eener bestaande orde. Het begrip van zedelijk kwaad is tot heden toe door deze beide gezichtspunten bepaald: het formeele gezichtspunt, dat het kwaad is verboden handeling; het materieele, dat het bestaat in schending eener bestaande orde en van den wil Gods. Deze tweeërlei schending wordt tot één gemaakt door de opvatting dat de bestaande orde volgens den wil van God bestaat, dus dat het kwaad een dubbele schending is, waarin tegelijk een bestaande orde en de goddelijke wil geschonden worden. De Oudtestamentische zedewetgeving der tien geboden geeft het voorbeeld dezer samenvatting, doordat ze maatschapelijke voorschriften als goddelijke geboden voorstelt. De schrik van het primitieve bewustzijn, de schrik des kwaads ligt in deze heimelijke vrees eener schending van den wil Gods. De geheimzinnigheid van het taboe en het vermoeden van onberekenbare gevolgen der schending geven aan het kwaad deze schrikwekkendheid. Vandaar de fascinatie van het oud-Christelijk zondebegrip, zoodat het de basis der wekelijksche evangelie-prediking kon uitmaken; vandaar dat de verzamelde schare der altijd nog primitief-denkende gemoederen door de voorstelling der zonde wil geboeid worden, niet zonder lust en schrik voor het gruwelijke. De schrik der zonde te ondervinden is bij menige plattelands- | |
[pagina 209]
| |
bevolking nog het gevaarlijk genoegen van de godsdienst-viering. Deze primitieve opvatting is nu geleidelijk versterkt door een metafysika van het zedelijke kwaad, de voor steling van een metafysischen achtergrond der zonde. Achter de verboden handeling werd gezocht een Macht van bovenpersoonlijken omvang. Deze Macht heeft haar werkzaamheid in schending der volgens Goddelijken wil bestaande orde in de wereld. Met deze verbeeldings-voorstelling eener Satanische macht was de voorstelling van het kwaad geweldig verzwaard. Deze Satans-voorstelling was ontstaan uit het geloof aan magische schadelijke invloeden, door welke wij omringd zijn, een geloof in alle oude godsdiensten voorkomend. Zij groeide op tot de verbeelding van een uit den hemel neergestorten anti-God, die den kamp met de Godheid durft wagen en een eigen gebied, den anti-hemel, tot zijn zetel heeft. De schrikwekkendheid van de ‘verboden handeling’ werd geweldig, nu deze een konspiratie bleek met Satan tegen God, en uit dien hoofde den dader aan de hel, het Satansgebied, verbond. Hoezeer deze schrikverbeelding het menschelijk gemoed gefascineerd heeft en nog betoovert, behoeft niet te worden afgelezen van het Middeleeuwsche schilderwerk, dat in zijn laatste-Oordeels-tafereelen den geopenden muil van het hellemonster vertoont. Deze schrikvoorstelling vermeerderde, toen het zedelijk kwaad meer ethisch werd opgevat en niet vooral in verboden handelingen, doch eer in verboden gedachten en gevoelens, wenschen en begeerten heette te bestaan. Wanneer ook het spreken (het kleinste woord dat ons ontglipt) en het gevoelen (de heimelijkste wensch en gedachte) een doen van het verbodene, een zonde, kunnen zijn, terwijl God ze alle weet en onthoudt voor de toekomstige vergelding - dan wordt de meening, dat wij door het kwaad samenzweerders met satan zijn, eerst recht hachelijk. De mensch die deze gesteldheid niet maar als dogma heeft aangenomen, doch zich ingeleefd, wordt waanzinnig | |
[pagina 210]
| |
en voelt zich tot eeuwige ellende voorbestemd, totdat hem een ander dogma, of het gezonder levensgevoel uit de situatie redt - of ook een religieuse verheffing, die de eerste gedachte ontwortelt.
Het verbeeldingsbegrip van het zedelijk kwaad bevat dus de volgende faktoren: het kwaad is een doen van 't verbodene, bestaande in de schending eener door God gewilde orde, in samenwerking met een tegengoddelijke wereldmacht. Daarbij komt als voltooiende gedachte deze: dat het kwaad een schuld is. De meesten, die in ethischen of godsdienstigen zin van de menschelijke schuld spreken en het schuldgevoel voor het geestelijk leven van beteekenis achten, hebben over den inhoud van dit begrip niet nagedacht, zoodat zij zondegevoel en schuldgevoel met elkaar verwisselen. Wie in de opvoeding noodig vindt, dat het kind, na misdaan te hebben, schuld gevoelt, bedoelt dat het zijn kwaad moet erkennen. Toch zijn de begrippen schuld en kwaad van verschillende beteekenis, zoozeer dat in het opzettelijk al of niet gebruiken van den term schuld een verschil van levensbeschouwing kan blijken. Het schuldbegrip is in eigenlijken zin een juridisch begrip, waarbij het denken van de voorstelling eener maatschappelijke orde uitgaat, die door inbreuk is geschonden. Schuld beteekent niet maar, dat de pleger van de inbreuk oorzaak der schending is; ook niet dat hij is vrijwillige oorzaak; maar wel dat hij middel is, waardoor de maatschappelijke orde zichzelf herstellen kan, doordat de gepleegde schending op hem wordt overgedragen. Schuld wijst op de noodzaak van herstel, zooals in geldelijke verhouding schulden nadeelen zijn door den eenen mensch den ander aangedaan die moeten hersteld worden door betaling. Dit terugdoen der schending, welke het herstel der geschonden orde beteekent, is de strafvergelding. Het ontvangen kwaad wordt vernietigd door de straf: een straf lichter of zwaarder naarmate de schending lichter of zwaarder is. In de | |
[pagina 211]
| |
rechtspraak is de schuldkwestie van direkte beteekenis juist bij de strafbepaling. Schuld beteekent strafbaarheid. Het gaat hier niet om den kwaaddoener, maar om de maatschappelijke orde, die geschonden is en hersteld moet worden, want het schuldbegrip heeft een juridisch karakter en ook wanneer het verzedelijkt wordt blijft dit juridische doorschemeren als zijn eigenlijke inhoud. Ook in de godsdienstige aanwending beteekent schuld strafwaardigheid, gelijk op honderd plaatsen in den bijbel blijkt. Vervalt de strafgedachte dan is ook het schuldbegrip vergaan. Wanneer Anaximander, de oude Ionische wijsgeer, het bestaan een schuld achtte, dan was dit met het oog op eene opheffing des bestaans en van een wereldeinde, waarin voor deze schuld was geboet. De vergeving des kwaads, waarop de zondaar hoopt is ook een straf (hoewel een vergeestelijkte) en de begrippen schuldvergeving en straf-kwijtschelding hebben ongeveer denzelfden inhoud. Bij Plato is geen strafbegrip omdat er geen schuldbegrip is, en geen schuldbegrip omdat het strafbegrip ontbreekt, daar bij hem zedelijk kwaad een ziekte is der ziel, die niet straf maar genezing behoeft. Maar al worden de begrippen kwaad, straf en schuld nog zoo verethiseerd: zij blijven toch in een zelfde verhouding tot elkaar bestaan, zoodat indien een ethische godsdienst het schuldbegrip handhaaft de beteekenis hiervan toch niet anders kan zijn dan strafbaarheid gelijk in een dogmatische. Ook de Calvinistische leer der erfschuld, waarbij ieder mensch de gerechte straf der zonde heeft te dragen, al is hij zelf niet oorzaak van zijn kwaad, bewijst te meer dat schuld niet beteekent de betrekking tusschen misdaad en oorzaak van deze, maar de betrekking tusschen misdaad en straf. Het zedelijk kwaad heet nu een doen van het verbodene met schuld. Deze opvatting is juridisch-ethisch. Juridisch van oorsprong is zij halverwege ge-ethiseerd, door een meer innerlijke vertolking, hoewel de juridische grondgedachte niet kon worden opgegeven. | |
[pagina 212]
| |
Het idealistisch-wijsgeerig begrip des kwaads is anders, niet dualistisch, maar monistisch gedacht, hoewel dan niet op de manier van Leibniz, die het zedelijk kwaad denkt als graadvermindering van het goede en dus het begrip van tegenstelling te niet doet. Dualisme is inderdaad de beteekenis van het juridisch-ethische begrip, te meer waar dit theologisch is versterkt: de wereldorde verstoord door een tegenmacht, die als macht der boosheid in de wereld rondwaart en binnen dringt in ons gemoed; het zedelijk kwaad als een partijkiezen tegen God (vijandschap tegen God Rom. 8,7). Deze dualistische wereld-verbeelding is de grondslag ook waar men haar niet onderschrijft, maar toch in een antiek begrip van zonde, schuld en strafwaardigheid bevangen blijft. Tegenstelling echter beteekent niet het bestaan van een tegengestelde macht, maar het zich-tegenstellen der Idee in ons als natuurlijke levensdrang. Het kwaad is niets werkelijks, maar ontstaat als begrip der praktische rede in haar levensbesturing en geldt voor deze alleen, niet in de wereldbeschouwing en ook niet in de levens-beschouwing; want de beschouwing geldt de werkelijkheid en betreft dus wel de impulsieve natuur en haar chaotisch wezen, maar houdt geen waardeering van deze in als zijnde het zedelijk kwaad. Het begrip des kwaads heeft betrekking op den menschelijken levensdrang en houdt in, dat de bloote impulsiviteit hiervan het ware streven niet is, zoodat de praktische rede als levensgids zich daar tegen verhoudt afwijzend. Door de voorstelling van deze impulsiviteit als het kwaad ontwaakt het norm-weten tot aktualiteit van zedelijke bewustheid. Dit begrip van het kwaad als impulsieve natuur, voorzoover zij onder zedelijke veroordeeling valt, zullen wij thans uit het zedelijk bewustzijn zelf toelichten - waarmede wij dan bij ons uitgangspunt van beschouwing over dit onderwerp terug zijn.
Volgens zedelijk bewustzijn ligt het kwaad niet in | |
[pagina 213]
| |
handeling, maar in beweegreden. Niet de gevolgen maken het zedelijke kwaad uit. Deze stelling wordt in de ethiek algemeen aanvaard, maar zelden begrijpt men haar konsekwenties en wijzigt men het begrip des kwaads dienovereenkomstig. De populaire beschouwing heeft aandacht juist voor de gevolgen der handeling, zoodat het begrip des kwaads naar deze wordt afgemeten; ook niet-populaire beschouwingen gaan ongeweten van de gedachte uit, dat de kwade handeling in zijn gevolgen schrikwekkend is: moord, berooving, verkrachting, beleediging, gruwelijk onrecht, misleiding, vertrapping; ontelbare ellende, verstoring van vrede, geluk en welstand. De mensch die deze gevolgen overdenkt, denkt aanstonds zichzelf als beleedigde partij wien deze gruwelen worden aangedaan. Toch is om het zedelijk kwaad wijsgeerig te begrijpen een andere houding noodig. Ook de goede handeling kan storende en schrikwekkende gevolgen hebben. Ik ben niet gekomen om vrede te brengen maar het zwaard, staat in een der Evangeliën, welke uitspraak beteekent dat de waarlijk goede bedoeling nochtans op verwoesting kan uitloopen. De vaderlandsliefde, die bij velen voor een groote deugd geldt (l'amour de la Patrie est le premier amour et le dernier amour apres l'amour de Dieu. Verlaine, Bonheur), is oorzaak van groote rampen; elke bevordering is een achteruitzetting van den ander die meende daartoe recht te hebben en kan grievend en beleedigend zijn voor deze. De beheerder van het fortuintje eener (laat ons zeggen:) schamele weduwe verkoopt uit goede voorzorg geldswaarden welker waardevermindering hij voorziet, met dit gevolg dat een andere schamele weduwe ze in haar bezit krijgt en wordt geruïneerd. Zoo kunnen we voortgaan. Niet uit gevolgen der handeling kan zedelijk kwaad of goed gekend worden. De zedelijke waarde ligt in de beweegreden. De destruktieve werking der handeling behoort niet tot de sfeer der zedelijkheid. Wij moeten om het begrip van zedelijk kwaad te denken nadrukkelijk van haar afzien, en niet het inwendige met het uitwendige | |
[pagina 214]
| |
verwisselen. Niet dat mijn gezindheid een handeling voortbrengt die de wereld in jammeren dompelt telt mee. Alle groote streven heeft jammeren voortgebracht bij de onmisbare tegenpartij en niet alleen bij deze. Niet de doodslag is het kwaad, leert de bergrede, maar de haat, die bij den onstuimigen mensch deze handeling voortbrengt, terwijl de bezadigde niet verder komt dan verwensching. De beweegreden, die alleen derhalve in aanmerking komt bij het begrip van zedelijk kwaad, dient ook weer onderscheiden te worden van het oogmerk. Het oogmerk, is de bedoeling, waarmede een handeling geschiedt en ligt dus binnen de sfeer der ziel. Meer dan de handeling drukt het oogmerk het zedelijke moment uit, dat achter de handeling verborgen blijft. Wanneer de handelingen zelf geen maatstaf voor zedelijke waardebepaling inhouden, dan doen de oogmerken dit beter. Wanneer ik weet met welk oogmerk de verantwoordelijke ambtenaar zijn post heeft verlaten, of de vriend tegen zijn vriend gelogen heeft, eerst dan kan ik beproeven zijn handeling te beoordeelen. De oogmerken echter komen uitsluitend bij de handelingen te pas en tellen niet mee voor een gezindheid, die zich in geen handelingen uit, zooals een gure ontstemdheid, die in zichzelf mokt, geen oogmerken vestigt. Maar ook waar wel oogmerken gelden, zijn deze toch weer afhankelijk van gezindheden, zoodat het zedelijk kwaad niet in de oogmerken, maar in deze laatste ligt en daar zijn eigenlijke zetel heeft. De vriend die tegen zijn vriend gelogen heeft, heeft het gedaan met het oogmerk om van hem te profiteeren, of wel: om een gevaarlijken stap te voorkomen: dat het oogmerk in beide gevallen verschillend is heeft zijn zedelijk waarde-onderscheid hierin, dat de gezindheid in de twee gevallen een andere was. Beweegreden is de gezindheid. Het is uit vriendschap of uit winzucht dat hij handelde. Gezindheid is bewuste neiging. Het zijn de bewuste neigingen die in het zedelijk bewustzijn als goed of kwaad beoordeeld worden. Ook | |
[pagina 215]
| |
al zijn de gezindheden niets opzichzelf bestaands, to h zijn zij voor het zedelijk bewustzijn de eigenlijke zetel des kwaads. Het geweten dat ons beschuldigt dient bij de aktueele gezindheid zijn aanklacht in; bij gezindheden, niet bij handeling, omdat deze laatste ten deele volgt uit omstandigheden, ten deele slechts uit ons zelf en omdat er kwade gezindheid bestaan kan, ook al volgen geen handelingen en al sticht ze geen oogmerken. Maar moge nu voor het zedelijk bewustzijn de zetel des kwaads in de gezindheden liggen, en al blijven paedagogie, dagelijksche omgang en rechterlijk vonnis bij dit inzicht stilhouden, zoodat zij den mensch naar zijn gezindheid schatten - het redelijk onderzoek wordt voortgezet in de richting van hetgeen grond ook der gezindheden is. In het dagelijksch leven spreekt men van ondeugden, die als positieve faktoren der ziel voorkomen, en die men elkaar of zichzelf te verwijten heeft, en waarvan de ziel moet worden bevrijd. Ondeugden zijn dan onzedelijke gezindheden: jaloezie, hebzucht, onbetrouwbaarheid, luiheid, brooddronkenheid, haatdragendheid en veel in dien trant, meer dan wij hier noemen kunnen. Men kan zichzelf op deze ondeugden betrappen: zij zijn positieve toestanden, zooals vlekken op een tafellaken. Deze ondeugden heeft een mensch, ook al gaan ze niet tot daden over. De eene mensch heeft de gierigheid en de ander heeft de jaloezie, en sommige menschen hebben alle ondeugden saam. Ook al ware de ethische fiktie, dat ondeugden bestaande faktoren der ziel zijn voor paedagogie en menschelijken omgang onmisbaar, dan toch zou de wijsgeerige bezinning daaraan geen gelijk geven. De ziel is geen mozaiek, die uit onderscheidene vakken is saamgevoegd, en waarvan sommige zwart zijn en andere wit, zooals een tegelvloer. Zij is een organisch geheel, waarin niets afzonderlijks bestaat, dat zou kunnen of moeten worden er uit gewerkt. Wat men iemands ondeugden noemt hangt samen met zijn ‘deugden’. Geen van beide bestaan; maar er bestaan menschen. Wanneer men van ondeugden | |
[pagina 216]
| |
en deugden spreekt als bestaande grootheden, worden ze gedacht buiten de menschenziel als inhouden eener abstrakte wetgeving, die gebiedt en verbiedt. Deze wetgeving wordt dan gedacht als een uitvaardiging Gods, omdat zij niet los in de lucht kan hangen, nu ze niet als een vorm van menschelijke bewustwording wordt begrepen. Er is dan een wil Gods, die geboden en verboden geeft en voor welken dus de deugden en ondeugden bestaan. Maar zoo deze theologische fiktie vervalt, vervalt ook die andere dat er ondeugden zijn, die wij kunnen hebben of niet-hebben. Wat wel bestaat is: menschelijk zielsleven. Elk zielsleven bestaat op de wijze zijner individualiteit d.i. volgens een bepaald schema, waarmee de onderscheidene eigenschappen eens menschen overeenkomen en volgens hetwelk een zielsleven uit een veelheid van werkingen is saamgesteld. Deze werkingen behooren saam in de eenheid van het persoonschap. Zij zijn strevingen, waarmee de ziel in betrekking treedt tot haar buitenwereld. Deze strevingen zijn tweeërlei: zij nemen op of weren af, evenals het lichaamsleven bestanddeelen uit zijn buitenwereld opneemt en afweert. Deze strevingen der ziel zijn geen naar buiten tredende handelingen, maar bewuste neigingen en niet anders. Zij nu zijn individueel gekleurd overeenkomstig het in ons aanwezige persoonsschema, zoodat ze bij den een op andere wijze dan bij den ander tot uiting komen. Bij den een is hard wat bij den ander teer is; bij den een gematigd wat in den ander is vurig. De geaardheid der strevingen is in ieder door zijn persoonsnatuur bepaald. Iedere mensch is een eigen kunstwerk der schepping en heeft een eigen kader waarin zijn strevingen behooren. In ieder zijn de zielswerkingen op eigene wijze tot een geheelen mensch gerangschikt. Het is niet mogelijk hierin onderscheid te maken tusschen deugden en ondeugden, omdat deze onderscheiding uit een ander gezichtspunt dan van de werkelijkheid der ziel volgt. De gelding der zedelijke waardeering is | |
[pagina 217]
| |
met deze niet-mogelijkheid niet ontkend, gelijk ons blijken zal; maar zij valt anders uit dan een vaststelling dat sommige werkingswijzen deugd en andere ondeugd zijn. Tegen de opvatting van het zedelijk kwaad als bestaande (wel niet in handelingen, maar toch wel) in bepaalde bewuste neigingen of gezindheden die ondeugden zijn (opvatting van het zedelijk bewustzijn zelf bij zijn funktie van oordeelvelling) merken wij dus op dat eens menschen zielsleven één is en niet uit heterogene faktoren bestaat, waarvan sommige aannemelijk en andere onaannemelijk zijn. Er zijn geen bepaalde ondeugden en het zedelijk kwaad bestaat niet in zulke: jaloezie, brooddronkenheid, onoprechtheid, gierigheid enz. zijn niets bestaands. Ze zijn aanduidingen gegeven door de (getroffene) tegenpartij, uit oogpunt van de uitwerking van zekere strevingen, niet uit gezichtspunt van de eenheid des zielelevens zelf van den aldus beoordeelden persoon; d.i. zij maken geen deel uit van de werkelijkheid der ziel. Om de bewuste neigingen, die als ondeugden worden aangemerkt, te begrijpen, moet ik ze niet bij een ander, maar in mijzelf denken; de jaloerschheid bijv. denken als de mijne op dezelfde wijze waarop een psychologisch romanschrijver zich in zijn dramatis figurae, en zijn dramatis figurae in zich overdenkt - niet om deze eigenschap in mijzelf als een ondeugd te veroordeelen, als ware ik mijn eigen buitenstaander, maar om haar te begrijpen in het verband van mijn zielsleven, d.i. uit datgene wat de eenheid van mijn zielsleven uitmaakt: mijn levensdrang. Willen wij verstaan wat in werkelijkheid onze gezindheden zijn, dan moeten wij ze als werkingswijzen van den levensdrang begrijpen, d.i. uit een gezichtspunt tegenovergesteld aan datgene waaruit ze als deugden of ondeugden gelden; nl. niet van uit de gunstig of ongunstig getroffene anderen, (van buiten af), maar van binnen uit. De gezindheden als strevingen zijn mijne uit den levensdrang gedifferentieerde aandriften. | |
[pagina 218]
| |
Het blijkt alsdan dat wat uit tegengesteld gezichtspunt beoordeeld ondeugd was, van uit eigen middelpunt gezien niets is dan de levensdrang zelf in zijn verbizonderingen, werkingswijze van den levensdrang in ons. Slechts in betrekking tot een omgeving, tot andere menschen, omstandigheden of voorwerpen buiten ons, en uit gezichtspunt van deze beschouwd, kan van ondeugden gesproken worden. Niemand, in zichzelf beschouwd, is jaloersch, onoprecht, haatdragend. Hij is wat hij is; hij is zijn levensdrang. Niemand handelt uit jaloerschheid, d.i. om jaloersch te zijn, maar hij handelt uit levensdrang, d.i. uit de noodzaak van zijn zielsbestaan, tot afweer of tot aanneming van hetgeen met hem in betrekking komt. Wanneer een godsdienstige spreuk verzekert: God ziet niet het uitwendige, maar hij ziet het hart aan, dan is de beteekenis van dit woord niet dat voor Hem onze booze gezindheden zichtbaar zijn, maar dat Hij den mensch begrijpt in de eenheid van zijn wezen, volgens het in hem uitgedrukte schema van menschelijkheid, naar het innerlijk verband zijner eigenschappen. D.i. de werkelijkheid van het zieleleven bestaat niet in eenige bizonderheid of in een som van faktoren, maar in werkenden levensdrang, waartoe alles behoort wat daarin aanwezig is. Levensdrang is onze impulsieve natuur. Er is dus niets positiefs in den mensch, dat het zedelijk kwaad zou wezen. De levensdrang is niets slechts of verwerpelijks, niets wat niet behoorde te zijn. Zonder dezen, zonder onze impulsieve natuur zijn wij louter idee, d.i. mogelijkheid des levens, aanleg tot leven, maar niet verwerkelijkte aanleg. Dat het kwaad niets positiefbestaands is, is een waarheid van groote draagkracht. Wie een kwaad geachte handeling ontleedt tot haar grond, en zijn levensdrang als haar grond ontdekt, heeft metéén door zijn zedelijke veroordeeling heengeschoten en houdt haar niet vol. Er is niets positiefs, dat als het kwade overblijft: geen tegenmacht tegen God als metafysisch spooksel; geen macht in de wereld, de geschiedenis, de samenleving of de natuur; er is | |
[pagina 219]
| |
ook in de menscheziel geen boos ‘beginsel’, zooals een onbezonnen psychologie zou fantaseeren; er zijn niet booze beginselen, ondeugden, die het kwaad uitmaken. Van de ouderwetsche hamartiologie blijft geen stuk heel.
Wij bedoelen met deze ontkenning van de realiteit des kwaads niet den mensch als deugdheld te verheerlijken en met Rousseau te verzekeren dat wij van nature zedelijk goed zijn. Omtrent den empirischen mensch wenschen wij geen al te gunstige meeningen te koesteren. Wij weten zeer goed dat de god-in-ons zich verheft uit het beest-in-ons en hebben genoeg opmerkingsgave om in de wereld het loeien, blaten, sissen, kweelen, brullen, fluiten, grijnzen en grimaceeren van het beest te onderkennen. Onze idealistische wijsbegeerte schrikt niet van het schrikwekkende dat het menschelijk zielstooneel te zien geeft, doordat ze door dit alles heen het goddelijke verstaat in zijn verkeering, welke verkeering dialektisch onmisbaar aan de verwerkelijking logisch vóórgaat. Bovendien: wat wij van het kwade zeggen geldt van het goede evenzoo. Er bestaan deugden evenmin als ondeugden. Het zieleleven is levensdrang en de levensdrang is noch het kwade, noch het goede. Maar uit onze ontkenning dier populaire moraal volgt wel een afwijzing der ethische verbeelding die schapen van bokken scheidt. In de bekende evangelische gelijkenis wordt het menschdom in twee groepen gesplitst: de zedelijk-goeden en de zedelijk-slechten. In de Oudtestamentische psalmen stelt de dichter den vijand, als drager van het kwaad, tegenover zich zelf als verongelijkten deugdzame; de dualistische metafysika van het Parsisme denkt de goeden en de slechten in twee wereldlegers verdeeld. Alle populaire romantiek boeit door de tegenstelling van de goede en de slechte menschen, zooals ook in socialistische tendens-litteratuur de ‘heeren’ voor slechte onderdrukkers en de ‘arbeiders’ voor edelen en deugzamen gelden. Wij hebben dit ethische gefabel weerlegd door het begrip van den levensdrang, | |
[pagina 220]
| |
waarin alle neigingen, werking van dezelfde menschelijke psyche zijn, die niet kunnen worden uit elkaar gehaald. Trouwens dat de goeden tegelijk slecht en de slechten tegelijk goed zijn, bewijst de onhoudbaarheid van een schapen en bokkendualisme - ook van een intern dualisme waarbij ons eigen zielsleven uit schapen en bokken, goede en slechte beginselen zou zijn saamgesteld. Zich in te denken dat het zedelijk kwaad niets werkelijk bestaands is in de ziel is moeilijk slechts voor wie niet in het denken maar in de voorstelling leven en dienovereenkomstig het kwaad zich voorstellen aan bizondere personen, die geschiedenis of legende biedt: wreedaard, trouwelooze, verrader, wellusteling, praler - men ziet ze als voor zijn oogen. Dionysius van Syrakuse, Nero, Alexander Borgia, Galeazzo Maria Sforza...... Maar juist wat men ziet is niet de werkelijkheid. Deze menschen van zichzelf uit doordacht, zoeken lust, diepe, verzadigende lust, bevrediging. De levensdrang zoekt bevrediging en in gloeiende naturen zoekt hij een gloeiende bevrediging; hij verbreekt oude banden om bevrediging te zoeken in nieuwe (wat trouweloosheid is uit gezichtspunt van de oude). Wat luiheid of laksheid heet, is de onwil van den levensdrang om zich te geven voor wat hem niet bevredigt, en waar de buitenstaander den ander voor opvordert. Hoezeer de mensch de werkelijkheid van het zielsleven in zijn gezindheden slechts uit innerlijk gezichtspunt begrijpen kan, spreekt in Dantes gezegde, dat niemand God kan haten (Purgatorio XVII, 109): in alle drijfveeren is het innerlijkste wezen een liefde, die als liefde des menschen tot zichzelf tevens een liefde tot het Eerste Wezen is, daar dit is onze wezensgrond. Zoo is de levensdrang in zijn kern een ideëele drang. Maar dit wordt slechts verstaan van binnen uit.
Al is nu in de ziel geen positieve werkelijkheid, niets substantieels aan te wijzen, dat het zedelijk kwaad zou zijn - toch is het begrip van zedelijk kwaad geen wanbegrip, waarvoor in ons wijsgeerig woordenboek geen | |
[pagina 221]
| |
plaats moest zijn, doch een begrip van diepe beteekenis. Om te verstaan wat het kwaad wel is, moet vooreerst het begrip van den levensdrang, waartoe wij de gezindheden herleid hebben, op een andere wijze gedacht dan zooals wij deden; ten tweede moet worden ingezien, dat het zedelijk kwaad slechts door en voor het zedelijk bewustzijn bestaat en dus niet de werkelijkheid der ziel aangaat, maar een middel is in de levensleiding - gelijk het zedelijk bewustzijn, de praktische rede, geen anderen dienst heeft dan voor deze. Niet werkelijkheidskennis, konstitutief begrip, beoogt zij, maar regulatief begrip en wegwijzing. Wat het eerste aangaat: de levensdrang is van de gezindheden die zedelijk kwaad heeten de gangmaker. Alle zijn zij maskers van deze. Zoowel mijn medelijden als mijn toorn, mijn haat als mijn wanhoop zijn fysiognomische uitdrukking of grimas van den levensdrang en niets anders. Is er zedelijk kwaad dan is hij dit kwade. Waarin echter bestaat dit zedelijk kwaad zijn? Niet in eenige bizonderheid van aandrift waarin zich de levensdrang uitdrukt, maar in zijn karakter van normeloosheid in het algemeen. Levensdrang is impulsieve natuur, en het impulsieve is normeloos. (Theologisch uitgedrukt bij Paulus, Rom. 8 : 7, het sarkisch bedenken onderwerpt zich niet aan goddelijke wetgeving, en kan zich niet onderwerpen). Het is normeloos als de natuur, waarin de steen weegt, de plant groeit, het dier verslindt. Het normelooze is natuur, waarin zich de Idee ontkent. De natuur is on-geest, waarin de geest door een toenemende ordening naar steeds hoogere vormen streeft, maar waarin hij zijn tegen-stelling niet te boven komt. Haar werkkrachten zijn blind. Eerst in hooger wereld dan het Natuurrijk, nl. in de wereld des zelfbewusten menschengeestes, hervindt de Idee zichzelf. De mensch nu is ter halve gestalte nog in de natuur gedompeld, al is hij ter helfte uit haar omhoog gericht. Hij is met haar verbonden en heeft deel aan haar werkkracht. Het menschelijk zielsbestaan is ten deele natuur, dier- | |
[pagina 222]
| |
verwant, door instinktieve aandriften geleefd, in blinde drangen bestaande. De levensdrang als natuurverwantschap is impulsieve natuur, normeloosheid. Het zedelijk kwaad bestaat in niets anders dan in deze natuurverwantschap der ziel in het algemeen. Eckart spreekt van kreatuurlijkheid en bedoelt hetzelfde. Tot Keizer Constantijn zeide de Mysteriën-priester Aedesius: ‘zoodra gij aan deze mysteriën deelneemt zult gij schaamte gevoelen dat gij maar als mensch geboren zijt’. Dit schaamtegevoel beteekent de alsnog ongelouterde natuurverwantschap. De erfzondeleer van het Christelijk dogme bedoelt niets anders doch heeft haar bedoeling in de leer der erfschuld, d.i. eener erfelijke strafwaardigheid, misverstaan. Is de impulsieve natuurlijkheid als zoodanig het zedelijk kwaad, dan is zij dit niet in haar onderscheiding tot bizondere gezindheden, zoodat sommige het goed en andere het kwaad zouden zijn. Het is voorgekomen dat een man na inbraak en moord op een alleenwonende vrouw en na de berooving gedaan en het huis verlaten te hebben, terugkeerde om een vogeltje te redden dat anders in zijn kooi zou verhongerd zijn. Deze laatste handeling wijst niet op een goede, zooals de eerste op een slechte gezindheid wijst. De levensdrang die in zijn onvergeestelijkten staat het zedelijk kwaad is, handelt chaotisch en brengt onderscheiden gezindheden voort. Hij is Idee die zich ontkent, en in de algemeenheid dezer negativiteit ligt de natuurverwantschap die in het zedelijk bewustzijn als zedelijk kwaad veroordeeld wordt. De ongeïdealiseerde levensdrang is wat Kant noemt het radikaal-booze. Maar Kant achtte het radikale der boosheid een mysterie: voor ons, meent hij, is er geen begrijpelijke grond, waaruit het kwaad zou ontstaan zijn, toch is de mensch daarmee behept, zoodat een onbekende achtergrond daarvoor bestaan moet. Deze opvatting riekt nog wat naar de slang van het Paradijs. Voor Kant's ‘mysterie’ lezen wij: de zelf-ontkenning der Idee. Daarin is plaats voor alle duisterheid, blindheid e{inn} | |
[pagina 223]
| |
chaotiek (Idee zie zich ontkent, Licht dat zich verdonkert!). Mysterie, zoo men wil, maar niet zooals Kant van mysterie spreekt als van een raadsel. Raadsels hebben geen diepte. De impulsiviteit van den levensdrang is chaos, ongeest, woest-en-ledig; niet-zijn der Idee. De levensdrang als normelooze impulsiviteit is het Niemand, zooals de mislukte Peer Gynt tot zijn grafschrift wenscht: hier ligt niemand begraven; negativiteit, zooals Spinoza het wezen der passie noemt (Eth. III. 3. Opm.).
De mensch is in de natuur geboren om haar te overwinnen. Dit deelgenootschap der natuur is het zedelijk kwaad, slechts omdat de zin van het leven in de vergeestelijking ligt, slechts voor het zedelijk bewustzijn, als waaraan de taak van de vergeestelijking van het streven is toevertrouwd. De Idee sticht in ons het geestesrijk, en het zou niet in ons gesticht zijn, zoo het niet door ons gesticht werd; want ook wij zijn de Idee. Het zedelijk bewustzijn neemt aandeel aan deze stichting. Maar om de wille van onze taak wordt onze gelijkmaking met de natuur als het niet-behoorende veroordeeld. Daarin is de eenheid met onzen grond verzaakt; de mensch alsdan voelt zich levensdrang, natuur, verstaat niet dat hij is Idee. Hij is het sjibbolet vergeten dat tot zijn ware wezen toegang geeft, en lijdt de zedelijke pijn van een tekort aan idealiteit. Hij gevoelt het ledig, de inaniteit van het ongeestelijke. De feitelijke gezindheden nu hebben geen kwaad op zichzelf. Ondeugden bestaan niet; maar de gezindheden zijn teeken van de onvergeestelijktheid van den levensdrang; zij zijn de Idee die zich tegenstelt. In de gezindheden beleeft de levensdrang zijn tweeledige gedaante van streven en tegenstreven, belustheid en afkeer. Zijn vier hoofdfiguren zijn genotzucht, hebzucht, heerschzucht, eerzucht. Deze zijn zoowel positief strevend als negatief afwerend. Maar zij zijn niets bizonders, doch de levensdrang zelf. In het streven is het de gretigheid | |
[pagina 224]
| |
naar het uiterlijk voorwerp, waardoor wij de eenheid met onszelf (eenheid met de Idee) verzaken. Aldus Plato's tyran in het 8ste en 9de boek van den staat. Dit is de Lucifer-gezindheid der overmaat, die in het enkele het geheel zijns wezens verzaakt en met begeerte, machtswil of trots vervuld is. Het tegenstreven is de Mefisto-gezindheid, tegen het objekt, de ironische, afbrekende, liefdelooze, gezindheid des isolements, waarin de mensch het ervaarbaar ik d.i. zijn levensdrang losmaakt van de Idee, waarin hij met allen is verbonden. Er is geen geestelijk leven dat niet overwinning ware. Het geestelijk leven sluit in een tegengestelde, waarover wordt getriomfeerd. Wij hebben in onszelf datgene waarover wij triomfeeren, en zoo wij het niet hadden, ware geen geestesleven mogelijk. |
|