| |
| |
| |
Weer thuis
Door Mien Labberton.
Voor de groote open keukenschouw van de kleine, wat afgelegen boerderij zaten ze, beiden wat moe, stil bij elkander, de forsche krachtige boer en zijn wat jongere tweede vrouw. Op den grond speelden de drie kleinsten; de oudste, een jongen van een jaar of acht, zat aan de tafel te lezen. Een gure Decemberwind huilde in een sneeuwjacht rondom het huis; af en toe klepperden de blinden. Dan stak de groote hond, die, den kop naar het vuur, languit naast de voeten van zijn baas uitgestrekt lag, even de ooren op en bromde. Er hing een geur van dennengroen en gebraden appels in het lage, karig gemeubelde vertrek, waardoor de groote petroleumlamp aan de zware middenbalk haar dampig, geelrood licht verspreidde. Af en toe wierp de boer een paar nieuwe houtblokken en wat sparretakken op het vuur; de rosachtige vlammen omspeelden het donkere groen in vroolijken dans. De harslucht werd sterker; in den bolronden koperen ketel, die boven den vuurgloed hing, begon het water zacht te zingen.
De jonge vrouw zat met de handen in den schoot en staarde naar het vlammenspel. Op haar frisch, wilssterk gezicht lag een trek van onzekerheid nu, als de afspiegeling
| |
| |
van vele onuitgesproken vragen. Haar blik dwaalde over de kinderen, die hun knikkertjes rolden over den grond, rustte in vaag verlangen op den man en zocht dan weer het lustig-knetterend vlamgeflakker, dat oplaaide en neerzonk in een gestadige wisseling van dartel bewegen. Dan legde ze, als aarzelend, even haar hand op den arm van den boer.
‘Wat ben je stil’, zei ze.
Hij schrok wat op.
‘Och j a, zoo'n avond als deze......’
Ze voelde, hoe zijn gedachten onmiddellijk weer vergleden.
‘Was de kerk vol?’ hield ze aan.
‘Met Oudejaar is 't altijd vol’. Dan, opeens woorden gevend aan zijn denken: ‘Ik mis Vader daar in den grooten stoel’.
Er trok een schaduw over haar gezicht. Nog weer die oude man?
‘Hij heeft het toch best in het Huis’, zei ze.
Hij trok met zijn schouders.
‘Och ja, dat zal wel’.
Opnieuw viel de stilte tusschen hen, zwaarder dan te voren. Haar lippen trokken zich samen tot een strakke lijn; tusschen haar oogen kwam een rimpel. 't Was mal van Harm, telkens weer over dien ouden man te denken; hij was toch goed bezorgd, en 't was niet eens zijn eigen vader. En als hij hem ging opzoeken, gaf ze altijd wat voor hem mee. En zelf hadden ze het toch ook lang niet breed. Dit was nu hun eerste Oudejaarsavond samen, maar hij leefde meer in het verleden, dan met haar.
Een gevoel van onmacht om met haar sterken wil de dingen te keeren naar háár kant en te doen zien in háár licht, steeg wrevelig in haar op. Ze stond op en verwisselde den stoomenden ketel voor een ronde ijzeren pot, waarin ze te roeren begon. De lepel bewoog met korte, heftige stooten. De man keek even naar haar krachtige gestalte, die nu met den rug naar hem toe- | |
| |
gewend stond, en zuchtte licht. Dan dwaalden zijn gedachten weer terug naar de nauw verlaten beelden uit voor immer voorbijen tijd. En hij zag: deze zelfde keuken, deze zelfde schouw en dezelfde kinderen, alleen de vrouw - een andere. En in den grooten leunstoel een ouden man, met zijn korte pijpje in den hoek van zijn mond; van tijd tot tijd stond de oude gestalte op, keerde de geurige appels, die daar in de heete asch te blakeren lagen, en legde nieuwe dennetakken in het lustige vuur. Acht Oudejaarsavonden was het zoo geweest; verleden jaar had hij met Vader alleen gezeten. En nu was alles anders.
De oogen van den jongen boer kregen een vagen, droevigen glans. Zijn peinzen breidde zich uit; in lange rijen gingen de herinneringen aan hem voorbij. Hoe hij trouwde met Riekske, nu ruim tien jaar geleden en hoe voor beiden het leven werken was, hard werken van den vroegen morgen tot den laten avond, in blijde werkensvreugd. Eén voorwaarde slechts had zij hem gesteld: haar Vader moest bij hen komen inwonen. Hij had het dadelijk goed gevonden; hij had niets tegen den ouden man en alleen kon die toch ook niet blijven. Zijn andere dochter was getrouwd in de stad. En zoo waren ze met hun drieën geweest, tot de kinderen kwamen.
Zijn blik gleed naar de hummels op den vloer en bleef toeven bij het kleintje van even twee jaar, dat dapper meekroop en kraaide. Na de geboorte van dit kind was zij nooit meer gezond geweest; toen het drie maanden oud was, kort na Nieuwjaar was zij gestorven. Toen was de leegte gekomen - die er nog was. Het was een getob geweest met de kinderen, met het kleintje vooral; een eindeloos gescharrel met behulp van verre buurvrouwen en boerenmeiden, die hij niet voldoende betalen kon, en die telkens weer weggingen voor hooger loon. Tot zich eindelijk in zijn moeden kop de gedachte vastgezet had: dat ging zoo niet; hij moest weer trouwen. En Vader had het ook gezegd: hij moest maar weer trouwen.
| |
| |
En zoo was Janna als tweede binnengekomen in zijn huis. Maar zij ook had een voorwaarde gesteld: de oude moest er uit! Hij had zich verzet, aldoor nog hopende te zullen winnen. Maar buiten hem om had zij geschreven aan de dochter in de groote stad, ruim twee uur bij hen vandaan, dat die er nu toch wel de naaste toe was om haar ouden vader zelf in huis te nemen. Een week later was het antwoord gekomen: dat Vader dan maar komen moest. En de oude man was gegaan, in Februari, een week vóór het trouwen. Zelf had hij hem weggebracht - naar het bovenhuisje in de stad. Als in een visioen zag de sterke boer opnieuw de smalle hooge trap, die ze opgeklauterd waren, de kleine kamertjes boven met hun ééne raam - en hij rilde. Dan had hij het eigenlijk nu nog beter; in het Huis was het tenminste groot en ruim. Maar toch......
Lang had het niet geduurd in die vogelkooi, boven op de hooge, donkere trap te midden van het roezige stadsgewoel. In October was er een brief gekomen van Betje, dat Vader bij hen vandaan was - ze hadden het zóó moeilijk tegenwoordig, en hij was ook erg lastig - en nu hadden ze een plaats voor hem in het Oude Mannenhuis gekregen. 't Was een groot geluk, want je kwam er niet makkelijk in, als je nog maar zoo kort in de stad woonde. Maar er was juist geen andere aanvraag geweest en twéé plaatsen en dominé had een goed woordje gedaan. Hij zou het er best hebben; 't was een rijk Huis. Van 1 October af was hij er al.
Het was Harm geweest of ze hem hard om zijn stoeren kop hadden geslagen. Vader in zoo'n Huis - dat ging niet, dat wilde hij niet. Maar Janna had kalm gezegd, dat ze 't er best hadden, die oude menschen. Dat hij hem maar eens moest gaan opzoeken en wat lekkers voor hem meebrengen. Dat had hij gedaan - een paar keer nu al. En de oude man was altijd blij hem te zien en klaagde niet. Integendeel. Hij had het, heel goed, zei hij steeds. Maar in zijn oogen was iets gekomen, dat Harm niet vergeten kon, iets dat er vroeger nooit
| |
| |
was geweest. En de oude magere handen had hij zien beven. En vree er mee hebben kon hij maar niet.
Opnieuw keken zijn oogen, bewuster nu, naar zijn vrouw. Zij nam de groote ijzeren pot van den haak en zette hem achter het vuur. De pap was gaar. Een goeie vrouw was zij toch. Flink voor alles van de boerderij, en best voor de kinderen. Alleen, alleen een beetje hard. Maar hij had het toch best met haar getroffen - hij wist nog goed hoe dankbaar hij geweest was, dat ze hem wou - hem met zijn vier kinderen. En dat ze er niet nog een ouden man bij had willen hebben...... ja, dat was ook wel weer te begrijpen. Ze hadden 't ook maar schraaltjes tegenwoordig.
‘Ben je klaar met de pap?’ vroeg hij opeens.
Ze keek om en knikte.
‘Ja. Wou je al eten?’
‘Nee, nog niet. Geef alleen de kinderen maar. En kom dan nog wat zitten’.
Ze hielp de kleinen en zette zich naast hem neer, onmiddellijk verzacht. Hij meende het toch wel goed - kon alleen maar zoo moeilijk vergeten......
Beider oogen gingen naar de etende kinderen.
‘Zoet zijn ze vanavond’.
‘Ja’
Van uit den kleinen stal klonk het geloei van koeien op. De boer strekte zich en luisterde scherp.
‘Zou er wat zijn?’ Meteen stond hij al op.
‘Wel nee. Wat zou er zijn? Ga toch weer zitten. De hond slaat toch ook niet aan. Je bent lang genoeg in de sneeuw geweest’.
Opnieuw klonk het loeien, duidelijker nu. Meteen werd er hard op de deur geklopt.
Hij stond weer op, liep met groote stappen de keuken door en opende.
‘Wie is daar?’
Op hetzelfde oogenblik deinsde hij een stap achteruit. Dan stak hij in forschen zwaai zijn rechterhand naar voren:
| |
| |
‘Vader!! Néé maar, Vàder!’
Op de mat, voor de weer gesloten deur, stond een oude witbesneeuwde man en keek wat verlegen rond. Het was of hij niet goed verder binnen durfde te gaan. Hij stampte zich wat sneeuw van de voeten en snoof een paar keer. De lezende jongen aan de tafel klapte zijn boek dicht en vloog op.
‘Grootvader!’ riep hij blij. De oude hand rustte even op het gladde, ronde jongenshoofd en de oude stem trilde:
‘Dag, Harmke, dag m'n jong, m'n kleine jong’.
De jonge vrouw keek toe uit de verte. Haar gedachten waren druk in beweging. Wat was dat nu? Wat moest dat? Wat zag de oude man er slecht uit!
De boer, zijn ontroering te boven, werd druk en beweeglijk.
‘Da's mooi, Vader, da's echt mooi, dat je daar bent. Hebben ze je met de auto van het Huis gebracht?’
De oude man, nog steeds op de deurmat, schudde wat sneeuw van zich af. Zijn pittig schrander gezicht glunderde. Met bei zijn handen sloeg hij zich op de beenen.
‘Met deze auto, ja. En zelf gestuurd!’
‘He-je gelóópen, vader?! Dat heele end, in dit weer?’
De oude grinnikte. Toen werd hij plotseling ernstig; zijn klein verweerd gelaat verstilde.
‘Hoor 'es, Harm’, zei hij, ‘vandaag ging het niet. Met Kerstmis was het al moeilijk, maar vandaag ging het niet. M'n heele leven heb ik op Ouwejaarsavond den dennengeur opgesnoven en gebraden appels gegeten. En nou, in dat huis, met al die menschen, die je niks resten......’
Hij snoof weer even. Dan ging hij monter voort:
‘En zie je, toen ben ik er stilletjes tusschen uit geknepen. Ik dacht: Ouwe Bartels, je kan nog wel twee uur loopen en den weg ben je ook nog niet verleerd’. Hij keek naar zijn voeten. ‘Maar op schoenen is niks waard; op klompen loop je veul beter’.
De jonge boer schudde het hoofd.
| |
| |
‘Wat een tocht, wat een tocht! Goed twee uur in de dikke sneeuw en negen en zeventig jaar!’
De oude grinnikte weer genoeglijk en zelfvoldaan.
‘Ja, ja, maar 't ging best. Ik ben d'r maar goed gekomen. En mooi was het buiten in de open sneeuwvelden en lekker frisch! En 't is heldere maan. Maar ik was wel aldoor bang, dat ze me achterna zouen gaan. Want 't mocht natuurlijk niet. Je mag haast nooit alleen uit en 's avonds heelemaal niet. Als ik terug kom, zit er wat op. Een week geen tabak’.
Hij lachte wat witjes, als een schooljongen, die snoeft, dat hij eens lekker gespijbeld heeft, maar die de zekere straf al ziet wenken in de verte.
Harm keek ontzet.
‘Waarom mag je dat niet?’
‘Dat weet ik niet. Er mag zooveel niet. Maar 't is d'r anders best, heel best’.
De jonge boer voelde de boosheid fel opstijgen in zijn hart. Waren die oude menschen dan kinderen, wien men hun speelgoed afnam, als ze stout waren geweest? Hij hielp den ouden man zijn jas uittrekken en schoof den grooten leunstoel naar het vuur.
‘Ga hier nou es lekker zitten, Vader’. Hij wees op de bradende appels: ‘Ruik je ze? Straks gaan ze d'r an!’
De oude haalde den neus diep op en lachte. Toen wreef hij behaaglijk met den rug over de trijpen stoel-leuning. ‘Hè, hè!’ zuchtte hij tevreden. Dan keek hij wat verlegen naar de jonge vrouw, die alles stilzwijgend stond gade te slaan en zei stil:
‘Morgen ga ik weer weg. Als ik vanavond en vannacht hier maar blijven mag’.
Harm wierp een verstolen blik op zijn vrouw. Wat dacht zij nu?
‘Natuurlijk’, zei hij druk. ‘Natuurlijk! Hè, Janna?’ Toen keek hij den ouden man oplettend aan.
‘Maar, Vader’, vroeg hij. ‘Waar is je pijpje?’
De oude meesmuilde: ‘Ja. Dat hebben ze me een
| |
| |
weekje afgenomen, omdat ik altijd te vroeg opsta. En toen had ik beneden het licht opgedraaid’.
De jonge boer voelde een trekking in zijn rechtervuist. Dan ging hij naar het lage kastje en nam de pijp, die daar op een schoteltje lag.
‘Hier’, zei hij. ‘Neem dan de mijne maar. Zonder pijp zie je d'r zoo gek uit!’
De oude pufte genoeglijk. De groote hond stond op en legde den ruigen kop op zijn knie. Tegen de andere leunde het kind.
Plotseling werd er op de deur geklopt. Door het oude lijf ging een rilling van schrik. Alle kleur trok weg uit het op eenmaal verstarde gezicht. De magere bruinige handen beefden.
‘Ze kommen me halen’, zei hij heesch.
‘Nee’, zei de boer en bleef stil zitten.
De jonge vrouw strekte zich. Over haar gelaat gleed een nieuwe, wondere trek van verheldering, van plotseling weten. En haar krachtige wil hielp onmiddellijk mee. Dàt vergat ze niet weer, die hevige angst op dat oude gezicht, dat droeve verdoffen van die oude oogen......
Het geklop herhaalde zich.
‘Ik zal wel kijken’, zei ze en opende de deur.
Een man in chauffeurspak stond op den drempel.
‘Is de oude Bartels misschien hier?’ vroeg hij, wat gejaagd. ‘Ik ben eerst bij z'n dochter in de stad geweest. Die zei, dat hij misschien hier kon zijn’.
De jonge vrouw keek om naar den leunstoel. De oude man zat ineengedoken, als weggekrompen. De korte pijp hing slapjes neer.
‘Ja’, zei ze toen, met een harde, duidelijke stem. ‘De ouwe Bartels is hier. En hij blijft hier. Zeg maar aan den Vader van het Huis, dat mijn man er na Nieuwe-jaar wel over komt praten’.
De jonge boer sprong op en liep snel op haar toe.
‘Janna!’ riep hij uit, en al zijn onverwachte vreugde lachte blij op in het spontane opklinken van haar naam. Het was hem of op eenmaal, in plotse, onverdiende
| |
| |
genade het leven weer alle goede dingen aan hem te aanschouwen gaf, en een weldadige wondere vrede blonk op in zijn stil-verzachten blik, die langzaam, als in zwijgende streeling, van zijn vrouw en over de kinderen naar den grooten ouden leunstoel gleed.
De chauffeur aarzelde nog.
‘Hier blijven? Voor goed, meent u?’
‘Ja, voor goed’.
Zij sloot de deur achter hem en ging naar de stille plek bij het vuur.
‘Ik zal je ouwe bedstee maar weer voor je in orde maken, hè Vader? Dan kan Harmke wel bij je liggen’.
‘Hè ja!’ lachte de jongen. ‘Ikke bij Grootvader!’
De oude man zat roerloos stil. Twee groote tranen drupten langzaam neer langs de bruine rimpelwangen. Dan streelde zijn hand het blonde kinderhoofd.
‘Je hebt een beste vrouw, Harm’, zei hij met even trillende stem. ‘Een beste vrouw’. Met knippende oogen keek hij haar aan. ‘O kind, wat een gezegend Ouwejaar......’
Ze knikte hem toe en ging dan rustig de keuken uit, de kinderen met zich nemend.
Voor het vlammend haardvuur, dat langzaam aan wat te dooven begon, zaten de twee mannen en spraken niet. Kleine rookwolkjes kronkelden zich omhoog.
‘Zeg, Harm’, begon dan de oude man, en er was nieuw licht in zijn oogen en nieuwe klank in zijn stem.
‘Hoeveel varkens hê-je?’
‘Drie. Mooie zware’.
‘Die kan ik nou wel weer voeren’.
‘Ja, dat kan best’.
‘Zeg, Harm?’
‘Ja, Vader?’
‘Zou ik morgen weer op me ouwe plaatsje in de kerk kunnen zitten?’
De jonge boer stond op. Krachtig, als een belofte, legde zich zijn hand op den ouden schouder.
‘Ja, Vader’, zei hij, en een groote zuivere blijheid
| |
| |
glansde op in zijn stem. ‘We gaan morgen weer samen naar de kerk. En ieder, die je daar weer op je eigen plaats ziet zitten, zal zeggen: Hé, de ouwe Bartels is weer thuis!’
De oude man nam de pijp uit den mond.
‘Ja’, zei hij zacht. Dan vouwde hij stil de ruwige handen: ‘O Heer, ik dank U. De ouwe Bartels is weer thuis’.
|
|