Onze Eeuw. Jaargang 24(1924)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 191] [p. 191] Verzen Van Josef Cohen. I. De stem der liefste. Van den anderen oever van den wijden stroom Heeft een stem geklonken. De stormwind woei, de nacht was duister, Maar zoo zeker als ik weet, Dat mijn hart klopt, zoo voel ik, Dat jij me hebt geroepen Uit de verte, uit den nevel. II. De gedachten der liefste. De wegen van het land leiden naar de groote stad, Zoo komen al je gedachten in mijn hart te saam. III. De ontmoeting. Alle dagen denk ik aan den nacht Van droomen en wolken en zoelen wind. In geen enkele hoeve brandde nog licht, Wij waren alleen op het wijde veld. [pagina 192] [p. 192] De stad in de verte was een rossige vlam Aan den horizon. Het warme land hield ons in zijn armen En deed ons droomen...... elkander bedwelmen...... IV. Een mensch. Als ik alles zeggen zou, Wat in mijn hart verscholen is, De menschen zouden zich van me wenden, En eenzaam zou ik zijn als een gevangene Achter den muur van het leven. Welke begeerten heb ik verzwegen, En hoeveel stille zonden Hebben mijn bloed besmet En toch...... dit arme hart Zoekt de schoonheid eiken dag. V. Heimwee. De sleedoorn bloeide. De zeelt was aan het paren Spattend tegen den oever van het meer. De jonge zomer Verliefde droomer Trok over de wereld. De merel floot. Geur van linde, geur van linde, wat wekt ge heimwee Naar de jonge liefde en de verlangende droomen, Kan ooit voor hem, die eens heeft liefgehad Liefde wederkomen? Vorige Volgende