| |
| |
| |
Evolutie in ons strafproces
Door Dr. L.M. Rollin Couquerque.
Van oudsher heeft in onze samenleving de behoefte bestaan om tegen geleden onrecht te reageeren. Oorspronkelijk geschiedde dat zonder eenige contrôle; geheel vrijgelaten was de eigen richting, hetzij door den beleedigde of benadeelde alleen, hetzij met hulp van verwanten of vrienden. Deze vrijheid bleek op den duur te groot en misbruik daarvan werd tegengegaan vooreerst door de opgekomen gewoonte om het geval voor te dragen aan een verzameling der volksgenooten, waarin uitgemaakt werd welke maatregelen van eigen richting als geoorloofd mochten worden beschouwd, en later door eene ambtelijke tenuitvoerlegging van die maatregelen te verzekeren en aldus het gevaar voor overschrijding van de gestelde grenzen zooveel doenlijk te voorkomen.
Streng in acht te nemen vormen beheerschten den rechtsgang, waaraan de volksvergadering nagenoeg geen leiding gaf. Het bewijs van de feiten, welke de klager ter sprake bracht, was bijzaak; hoofdzaak was de woordenstrijd tusschen klager en aangeklaagde, waarbij meestal slechts van eisch en antwoord, zelden van het leveren van tegenbewijs sprake was. Ten slotte was de gerechtelijke eed, aan den aangeklaagde opgelegd, het middel om diens onschuld te helpen vaststellen, in belang- | |
| |
rijke zaken bekrachtigd door den eed van zoogenaamde eedshelpers in een aan het belang der zaak evenredig aantal; deze eedshelpers waren verwanten of vrienden, die slechts de geloofwaardigheid van den aangeklaagde onder eede bevestigden.
De leemte, welke deze procesregeling in zeer hooge mate vertoonde, bleef niet onopgemerkt. Het uitgesproken beroep op de hulp van het Opperwezen werd weldra op meer reëele wijze gevergd door de invoering van godsoordeelen of ordalia. Hiertoe behoorde in de eerste plaats de gerechtelijke tweekamp door of later ook ten behoeve van partijen volgens zekere regelen gevoerd; de strijder, aan wiens zijde het recht was, moest, zoo meende men, den kamp winnen. Daarbij kwamen later andere godsoordeelen, waarbij de klager geen rol meer vervulde en welke dus meer eenzijdige strekking hadden, zooals het dragen van gloeiende kolen, het loopen over gloeiend ijzer; bleef de aangeklaagde ongedeerd, dan werd diens onschuld aangenomen. Deze proeven verdwenen echter vrij spoedig weder; een enkele behield groote bekendheid, zooals de heksen waag te Oudewater.
Uitzondering op dezen procesgang bestond bij ontdekking op heeterdaad. Een door het openbaar gerucht vervolgde verdachte werd in zeer summier geding gevonnist, terwijl men hem bij verzet tegen zijne aanhouding ongestraft mocht dooden.
De volksgenooten, die aanvankelijk allen aan de rechtspraak mochten deelnemen, lieten dikwijls deze taak aan bepaalde personen uit hun midden over. Niet allen voelden zich tot deze taak aangetrokken of achtten zich daartoe voldoende bekwaam. Zoo ontstonden de eerste met rechtspraak belaste colleges met beperkt ledental, later bij ons terug te vinden in de colleges van schepenen.
Een andere belangrijke verandering ontstond in den tijd der Frankische koningen, toen koninklijke ambtenaren bevoegd werden verklaard ten behoeve van hen
| |
| |
die onrecht ondervonden hadden, als vervolgers van verdachten op te treden. De moeilijkheden aan de langzamerhand opgekomen bewijslevering verbonden, het gevaar dat geloopen werd indien een ingebrachte klacht niet slaagde en dat niet zelden bestond in het ondergaan van de straf, welke op het den verdachte aangewreven strafbaar feit was gesteld, waren aanleidingen om een weg te vinden ten einde deze risico's ter zijde te stellen. Daartoe diende een ambtelijke aanklacht. De openbare aanklager werd nu de man, wiens taak en plicht het zou zijn om, zonder zich aan die gevaren bloot te stellen, aanklachten tegen verdachten aanhangig te maken.
Door deze, de particuliere aanklachten op den duur verdringende vervolgingsbevoegdheid verkreeg het strafgeding langzamerhand zijn publiekrechtelijk karakter. De ambtelijke daging voor den rechter deed uitkomen, dat van Overheidswege tot vervolging van misdadigers werd overgegaan, terwijl daarnaast opkwam het instellen van een onderzoek naar de geloofwaardigheid der eedshelpers, waarbij de beleedigde of benadeelde invloed mocht uitoefenen. Uit deze laatste verandering ontwikkelde zich het leveren van bewijs en tegenbewijs omtrent hetgeen geschied was, waarbij somtijds gerechtelijke tweekamp tusschen getuigen te hulp werd geroepen om de waarheid te benaderen.
De procesgang bleef nog formeel: eisch en antwoord, soms ook repliek en dupliek, werden gevolgd door het vonnis, dat bij erkenning van schuld een eindvonnis was.
De door diens aanstelling krachtige positie van den koninklijken ambtenaar, gepaard aan zijn doorgaans grootere kennis en ervaring, verzekerde hem de leiding van dit eenvoudig doch formalistisch strafgeding. Doch de rechters gaven na de dingtalen van partijen naar eigen overtuiging en inzicht vonnis, welk vonnis door den koninklijken ambtenaar als hun voorzitter uit de uitgesproken meeningen werd geresumeerd.
Op het eigenlijk proces nam diens invloed eveneens toe. Bij het Koningsgerecht had zich onder den drang
| |
| |
naar goede rechtspraak en het prestige des konings als zijn voorzitter, een onderzoek naar plaats gevonden misdrijven ontwikkeld, waarbij ambtenaren des konings in het land rond gingen om gegevens te verzamelen nopens door burgers geleden onrecht. Die ambtenaren hadden het recht om bij de vervulling van hunne taak burgers te hooren, terwijl de burgers tegenover den koning en in het belang der justitie den plicht hadden tot dit onderzoek volle medewerking te verleenen. Deze wijze van handelen, tengevolge waarvan de veiligheid in den lande zeer werd verhoogd, leidde tot de opkomst van het inquisitoriaal strafproces naast het oude accusatoire. Overal waar koninklijke ambtenaren de leiding van het gerecht in handen hadden, vond deze procesorde gereeden ingang en werd plaats ingeruimd voor het latere getuigenbewijs. Daartegenover nam de waarde, welke men aan den gerechtelijken tweekamp hechtte, geleidelijk af; andere godsoordeelen waren reeds eerder verdwenen.
Dit inquisitoir proces verkreeg in het strafgeding een plaats, voorafgaande aan het eigenlijke, het normale proces. Daaruit ontstond de terminologie van extraordinair en ordinair strafproces; het extra-ordinaire proces droeg meer het karakter van een voorloopig onderzoek, terwijl het ordinair proces volgens het eischen-antwoord-type tot 's rechters eindoordeel moest leiden. Het extra-ordinair proces gaf echter aan den koninklijken ambtenaar, later aan den baljuw of den schout, de gelegenheid om naar eigen inzicht en door eigen invloed vervolgingen op touw te zetten en op de bewijslevering grooten invloed uit te oefenen.
Die invloed werd nog versterkt door de omstandigheid dat ernstige strafbare handelingen meer en meer in aantal en in brutaliteit toenamen. Er ontstonden, ook al door het veelvuldig gebruik dat van de straf van verbanning werd gemaakt en waardoor tal van landslieden naar een voor hen vreemde omgeving werden uitgestooten, een klasse van beroepsmisdadigers, die
| |
| |
in toenemende mate de algemeene veiligheid vooral ten plattenlande in gevaar brachten. Tegen deze lieden, niet zelden kenbaar aan de uiterlijk zichtbare gevolgen van ondergane lijfstraffen, traden baljuwen en schouten met groote kracht op. Zij waren, gelijk de wolf die in een kwaad gerucht staat, onderhevig aan een sterk vermoeden van schuld, wanneer feiten waren voorgevallen, waarvan de daders niet aanstonds met zekerheid aangewezen konden worden.
De gevolgen bleven niet uit. Beroepsmisdadigers trachtten door zoo lang mogelijk volgehouden ontkentenis van schuld zich aan niet zelden arbitraire straffen te onttrekken, er op speculeerende dat bewijslevering van elders onvoldoend materiaal voor een veroordeeling zou opleveren. Verweer daartegen van de zijde der Overheid was bij de primitieve bewijslevering in een publiekrechtelijk strafproces vrijwel niet mogelijk. Begrijpelijk is het daarom, dat de toevlucht werd genomen tot een huismiddel, dat aanvankelijk extrajudicieel werd aangewend en dus buiten gerechtelijke contrôle lag, tot de pijniging.
Tot dezen maatregel werkte mede eenerzijds de primitieve, meest plaatselijke wetgeving, die weinig houvast bood, en anderzijds de op macht en soms ook op voordeel uit de opbrengst van boeten beluste magistraat, die van die wetgeving maakte wat hij wilde. Openbare kritiek bestond niet; wel was er neiging om met beroepsmisdadigers korte metten te maken en hen zonder vorm van proces ter bank te brengen en te veroordeelen.
Door gebruik te maken van de buitengerechtelijke tortuur verkreeg de vervolgingsambtenaar meestal een erkentenis van den verdachte. Hij was toch vrij in de keuze van de pijnigingen en in het aantal malen dat hij van zijn huismiddel wilde gebruik maken. En het kostte weinig moeite om een half dood gepijnigde later zijn buitengerechtelijke erkentenis voor den rechter te doen bevestigen buiten pijn en banden en onder den blauwen hemel: de stok stond immers toch steeds achter de deur.
| |
| |
Dat op deze wijze misbruik moest ontstaan, is waarlijk niet te verwonderen. De baljuw of schout, de latere vervolgingsambtenaar, was door zijne positie onaantastbaar, hij leidde niet zelden zijn eerste onderzoek in een lokaal, waarin reeds een geeselpaal aanwezig was tot aansporing van voorgebrachte verdachten om, uit vrees voor erger, maar spoedig te erkennen wat hun als zoodanig moest worden ontfutseld.
Doch deze misbruiken deden de oogen opengaan. De rechter begon de situatie te begrijpen en zocht naar een middel van reactie tegen onmenschelijk optreden.
Het meest radicale middel was een verbod om stadsburgers te pijnigen, zooals reeds in het handvest van Geervliet van 4 April 1381 voorkomt. Doch dit is uit een strafprocessueel oogpunt niet het meest merkwaardige. Veel interessanter, ook door zijn algemeene strekking, is hetgeen omtrent de pijniging voorkomt in het Rechtsboek van den Briel, dat door den stadsklerk Jan Matthyssen in de eerste jaren der 15de eeuw werd samengesteld. Bij de beantwoording van de vraag, wie bij een pijniging tegenwoordig moesten zijn, noemde hij, naast den baljuw en den ‘hangdief’ - tot wiens werk de eigenlijke pijniging behoorde - de schepenen en der stede klerk. Deze laatsten moesten daarbij zijn ‘heymeliken in heymeliken steden, dair se die misdadighe niet en siet noch en hoirt ende dair sy sien moghen ende horen al dat aldair gheschiet ende zien die lasten der pynen aen, diewelke ist dat sy sijn onmenselic off onredelic, sy sullen den rechter’ - d.i. den baljuw - ‘doen by hem comen ende zullen aen hem begheren dat men die lichte. Wair hy dat niet en doet, so en sullen sy dair niet over staen noch kennes ontfaen van des hy hem verlijt in dien staet.’ Rechtsweigering alzoo door de rechters bij onbehoorlijke pijniging, hetzelfde middel dat zij toepasten, wanneer een burger van den Briel tegen het plaatselijke handvest in aldaar gepijnigd was. Dat hier reactie tegen onmenschelijkheid aan het woord is, blijkt nog bovendien uit de aan evengemeld citaat toegevoegde ontboezeming:
| |
| |
‘Hets beter dat een quadie met recht quijt gaet, dan een onsculdich mensche mit onrecht verdoemt werde ende ter doet quame.’
Uit dit verzet tegen machtsmisbruik blijkt een streven des rechters om zich weder meester te maken van de leiding van het proces. De baljuw werd daardoor teruggedrongen van het terrein van ongebonden vrijheid in zake het strafprocessueel vooronderzoek; geleidelijk ontstaat de toestand dat hij zich als openbaar aanklager te schikken had naar het rechterlijk toezicht op zijne handelingen, ja zelfs dat hij niet zonder voorafgaande rechterlijke machtiging belangrijke beslissingen, welke de persoonlijke vrijheid dan wel lijf of leven van beklaagden aantasten konden, uitvoeren mocht.
Die toestand van afhankelijkheid van den openbaren aanklager vindt men ongeveer een eeuw later duidelijk terug in de Practijcke Criminele van Philips Wielant (ongeveer 1516). Het voorloopig onderzoek is hier breeder omschreven; het mag en moet worden ingesteld wanneer vaststaat dat een strafbaar feit is gepleegd op grond van gegevens welke ‘claerder zijn dan de lucht’. Eerst op grond van dergelijke gegevens mag, na ontvangen rechterlijke machtiging, tegen bepaalde verdachten worden opgetreden, in het bijzonder wanneer het betreft voorloopige aanhouding of pijniging. Daartoe moeten zij ‘oorloff ende last hebben van hueren meesters’, tenzij het een geval van betrapping op heeterdaad betreft.
De pijniging, welke tegen de bedoeling van den Raad van Vlaanderen vaak misbruikt werd omdat ‘de banck hemlieden sal doen clappen alle dinck’, geschiedde nu aan het einde van het vóóronderzoek in tegenwoordigheid van een lid-vertegenwoordiger van het gerecht op vraagpunten van den openbaren aanklager. Tweeërlei treft hierin. In de eerste plaats dat het ‘scherp examen’ eerst aan het einde van het vóóronderzoek mocht worden gehouden, en in de tweede plaats dat een vertegenwoordiger van het gerecht daarbij aanwezig moest zijn. Twee waarborgen tegen misbruik alzoo, welke echter
| |
| |
weldra niet altijd meer aan de bedoeling beantwoordden. Want er bleken weldra vele ‘bloetharighe ende onversadelijcke jugen ende officieren’ te zijn, die desondanks beklaagden te spoedig en te gemakkelijk ter bank deden leggen. De van ouds bekende ‘severiteyt van rechten’, welke volgens Wielant moest zijn ‘geminghelt met getemperden medelyden’ behield te vaak het rijk alleen. Zoo was het nog ten tijde dat Joost Damhouder in de tweede helft der zestiende eeuw het werk van Wielant - eenigszins gemoderniseerd - als het zijne uitgaf.
Maar de wreede en onverzadigbare rechterlijke ambtenaren, waarop Damhouder doelde, daartoe gedrongen door velerlei misdrijven van beroepsmisdadigers, vergaten de menschelijkheid. De drang naar het erlangen van voldoend bewijs, in het bijzonder van een voor veroordeeling voldoend volledige bekentenis van den verdachte, was oorzaak dat de pijniging meer en meer verschoven werd naar den aanvang van het vóóronderzoek. Dat daarbij de rechter meeging vond nadere verklaring in het meer en meer tot algemeene geldigheid gekomen beginsel, dat van een veroordeeling, berustend op een volledige bekentenis, hooger beroep was uitgesloten. Dit oude beginsel, voor Holland onder woorden gebracht in de resolutie van de Staten van 10 September 1591, vond nieuw voedsel in het nog steeds krachtig ontwikkeld particularisme van onze stedelijke magistraten. Het gaf uiting aan zeker verzet tegen de officieel erkende mogelijkheid dat een hooger geplaatst rechterlijk college, door de gewestelijke overheid ingesteld, zich in plaatselijke zaken zou mengen en over plaatselijk recht uitspraak zou doen. Aan deze neiging tot het gaaf houden van de moeizaam verworven plaatselijke handvesten moet voor een groot deel worden toegeschreven, dat de stedelijke rechters meer en meer bevorderden het bij de openbare aanklagers nog altijd bestaand streven om met den minsten omhaal een strafzaak tot een voor hen niet zelden geldelijk voordeel opleverend einde te brengen.
Aldus werd in den loop van de zeventiende eeuw in
| |
| |
onze strafprocedures het zwaartepunt van het verkrijgen van eene erkentenis veel meer dan billijk en rechtvaardig was naar voren verlegd, zóó zelfs dat Simon van Leeuwen het gedeelte van het vóóronderzoek, waarin hij het geoorloofd achtte om met behulp van de tortuur eene bekentenis te erlangen, vóórdat nog aan het inwinnen van ander bewijs werd gedacht, het extra-ordinair proces ging noemen. Dat hij daarmede een onjuiste opvatting sanctionneerde en jarenlang hielp voortbestaan ontging hem geheel en was ook nog aan den even bekenden Pieter Bort niet duidelijk geworden.
Dit verschijnsel is op zich zelf zeer merkwaardig omdat er voor het vestigen van een andere, betere opvatting een zeer goede bron bestond n.l. de bekende Ordonnantie op den stijl van 9 Juli 1570, waarin Philips II van Spanje door Viglius ab Ayta een nieuwe regeling van het strafproces had doen samenvatten, gelijk deze die voor ons land wenschelijk achtte. Deze regeling was inderdaad goed voor dien tijd, zij steunde op de toenmalige beginselen, gezuiverd van talrijke misbruiken en gaf een behoorlijke omschrijving van het extra-ordinair en het ordinair strafproces. Eerst in het bekende boek van Prof. B. Voorda over deze ordonnantie, dat in 1792 verschenen is, wordt aan deze regeling recht gedaan.
Hoe is het te verklaren, dat dit wettelijk voorschrift zoolang niet op zijn juiste waarde is geschat? Dat was niet te wijten aan de omstandigheid dat zijn licht onder de korenmaat was gehouden. De ordonnantie was n.l. in ons land op regelmatige wijze afgekondigd maar werd bijna nergens geraadpleegd omdat men er met miskenning van de goede bedoeling in meende te zien een poging van den Spaanschen Koning om de plaatselijke wetgeving en handvesten op zijde te schuiven. Toch is de juiste kijk op den inhoud van deze ordonnantie van Prof. Voorda niet zonder nut gebleven. Want zij kan nog dienen ter verklaring van de geldende militaire rechtspleging ten onzent, die tot stand kwam in 1814, toen de ons opgelegde Fransche wetgeving nopens het
| |
| |
strafproces nog niet genoeg ingeburgerd was om haar over te nemen.
Er had zich intusschen een andere nieuwigheid ontwikkeld, n.l. de afschaffing van de pijniging als middel om een erkentenis te verkrijgen omtrent een gepleegd strafbaar feit. Het verzet tegen dit ondeugdelijk middel is ten onzent reeds oud. Naar men zegt is het bekende in 1651 verschenen boekje van den Rotterdamschen medicus Daniël Jonktijs getiteld: ‘De pijn-bank wedersproken en bematigt’ het eerste uitsluitend aan dit onderwerp gewijde werk, dat de onbetrouwbaarheid en de ondeugdelijkheid ervan in een helder licht plaatste. Wel meende hij van het gebruik van de pijniging in strafzaken nog niet geheel afstand te mogen doen. Ook Prof. Voorda stond nog met zijn overtuiging aan die zijde. Maar de strijd ertegen was volstreden en bij de akte van staatsregeling van 1798 werd hare afschaffing met zooveel woorden gedecreteerd.
De uitwerking van dit beginsel leverde voor den nog niet volledig in de nieuwe richting geöriënteerden wetgever van die dagen voetangels en klemmen op. Men vergete toch niet, dat het meest belangrijke steunpunt van het strafproces, de vrij groote zekerheid, waarmede eigenlijk elk bewijs, dat men wenschte, te leveren viel, aan den openbaren aanklager en ten slotte ook aan den rechter ontnomen werd. Het slagen van de bewijslevering moest nu op andere wijze worden verzekerd en zoo werd bepaald, dat ook op overtuiging recht mocht worden gedaan. De meeste bekende regeling in dezen geest is die voor Holland geldend van 10 October 1798, welke de twijfelachtige onderscheiding genoot om bij publicatie van 30 October 1827 krachtens besluit van Koning Willem I van 5 Augustus te voren aan de rechtscolleges in West-Indië ter opvolging te worden voorgehouden.
Hoe was nu daarbij het gemis van de pijniging uitgewerkt? Aan de eene zijde natuurlijk door in het eerste artikel te verbieden het aandoen van pijn of ongemak om eene erkentenis uit te lokken. Doch in dezelfde
| |
| |
bepaling wordt tevens vastgelegd, dat de verdachte verplicht blijft op hem gestelde vragen te antwoorden en dat men hem, bij weigering om aan die verplichting te voldoen, daartoe met gepaste middelen mocht dwingen. Met het gevolg dat rechters uit de oude school zich niet ontzagen om van de bullepees gebruik te maken, formeel niet om een erkentenis te voorschijn te ranselen, doch om den verdachte aan zijn plicht om op vragen te antwoorden te laten voldoen. En dan moest de rechter op dergelijke verklaringen den beklaagde overtuigd houden het ten laste gelegde feit te hebben gepleegd! Dubbele overtuiging bovendien: de rechter moest overtuigd zijn dat de beklaagde van het gepleegde feit overtuigd was.
Langzamerhand verdwenen ook deze excessen; de jongere generatiën konden zich gemakkelijker met het moderne standpunt vereenigen en begonnen meer en meer waarde te hechten aan bewijsvoering op andere wijze dan door erkentenis alleen. Het Fransche procesrecht dat, na de verwerping in de Staten-Generaal van de in 1815 en in 1819 op de oude leest samengestelde wetboeken op de manier van procedeeren in crimineele zaken, zich meer had ingeleefd en meer gewaardeerd werd, deed verdere pogingen in de oude richting staken en leidde in 1838 tot de eindelijke vaststelling van ons in 1886 gemoderniseerd wetboek van strafvordering. In dit procesrecht werd ingevoerd de thans in de dagvaarding geformuleerde, den rechter bij zijn onderzoek der zaak bindende telastelegging en werd o.a. bestendigd de tijdens de Republiek voltrokken wijziging in de positie van den openbaren aanklager n.l. dat hij niet meer presideerde het college waarbij hij optrad : daarvoor werden naar het voorbeeld van de hoogere colleges, eigen voorzitters aangewezen. Doch aan den anderen kant werd zijne positie - welke in het militair strafgeding in zooverre onveranderd bleef - van den rechter minder afhankelijk gemaakt en groeide hij in het burgerlijk strafprocesrecht uit tot een ambtenaar van het openbaar ministerie, gelijk wij dien kennen, optredende naast en, op een enkele
| |
| |
uitzondering na, onafhankelijk van den rechter bij wien hij zijn taak vervult.
De mogelijkheid om zonder erkentenis van schuld door den beklaagde in het bewijs van gepleegde strafbare feiten te slagen, bracht mede de noodzakelijkheid om aan de opsporing van zoodanige feiten meer kracht bij te zetten. Reeds onder Koning Lodewijk Napoleon treft ons een streven om tot een behoorlijke organisatie van de politie te komen. Dit streven is alleszins verklaarbaar en vindt nog altijd steun. Wel is men daarin thans veel beter geslaagd dan vroeger. Met allerlei hulpmiddelen tracht men het bewijs van plaats gehad hebbende strafbare feiten los van eene erkentenis van den beklaagde te leveren; dit onderdeel van studie is bezig zich tot een afzonderlijke exacte wetenschap te ontwikkelen, waarbij reeds zeer merkwaardige resultaten bereikt zijn. Meer en meer zullen bij belangrijke misdrijven erkentenissen, ja wellicht zelfs getuigenverklaringen overbodig worden en kan de bewijslevering of eigenlijk de reconstructie der feiten voornamelijk op wetenschappelijke wijze geschieden.
Dat daarnaast de erkentenis van den beklaagde van veel minder belang is geworden, ligt voor de hand. In 1912 verdween uit ons militair strafproces het beginsel, dat hooger beroep van een veroordeeling voor den beklaagde niet geoorloofd was wanneer hij volledig had erkend wat hem ten laste werd gelegd. Toen dit laatste symptoom van den ouden toestand verdwenen was, volgde in 1921 het nieuwe wetboek van strafvordering, dat wellicht binnen korten tijd zal worden ingevoerd en waarin, als artikel 29, de bepaling voorkomt, volgens welke alles moet worden vermeden wat aanleiding zou kunnen geven tot het verkrijgen van een verklaring, waarvan niet gezegd kan worden, dat zij in vrijheid is afgelegd, en aan den verdachte vóór zijn verhoor moet worden medegedeeld, dat hij niet tot antwoorden verplicht is. De wetgever is dus van oordeel, dat het bewijs voor den modernen rechter ook zonder eene erkentenis
| |
| |
moet zijn te leveren en verbiedt zelfs alles wat zweemt naar moreele pressie om eene erkentenis te verwerven. Van het voornaamste bewijsmiddel is de erkentenis geworden een vrijwel te verwaarloozen bewijsmiddel; de wetenschappelijke bewijsvoering verschaft doorgaans veel grooter zekerheid om de objectieve waarheid te benaderen.
Eindelijk is de positie van den ambtenaar van het openbaar ministerie als openbaren aanklager op voor het publiek beter zichtbare wijze gelijk gemaakt aan die van den beklaagde door de bepaling dat hij niet meer, zooals thans, mag zitten aan de tafel der rechters. Hij krijgt tegenover het publiek, dat meer naar het uiterlijk oordeelt, in de rechtszaal de plaats welke aan een der partijen in het strafproces toekomt, waardoor ook zijn van den rechter onafhankelijke positie duidelijker wordt uitgebeeld. Ook mag de rechter-commissaris, die het gerechtelijk vóóronderzoek heeft geleid, evenmin als thans deelnemen aan het eindonderzoek der zaak ter terechtzitting. Hij onderzoekt de zaak dus niet meer, gelijk nog vóór 1912 de officieren-commissarissen in het militair strafproces, als vertegenwoordiger van den rechter, welke later daarin vonnis zal hebben te vellen. Deze rechter komt er derhalve geheel onbevooroordeeld tegenover te staan wanneer de zaak ter terechtzitting wordt behandeld.
Zoo gaan wij verder op den weg der volmaking, waarbij het burgerlijk strafproces den pas aangeeft en het militaire procesrecht zoo nu en dan sprongmutaties ondergaat om de wetgeving met de praktijk en de ontwikkeling van onze opvattingen in overeenstemming te houden. Voorbeelden zijn bij te brengen, dat de praktijk in het militair strafproces dezelfde wetsvoorschriften op diametraal tegenover elkander staande wijzen heeft uitgelegd en toegepast wijl zij uit den tijd waren geraakt. Meer moderne beginselen zijn langs interpretatieven weg in het militaire strafproces binnengeloodst met hulp van bepalingen, welke daarvoor niet bestemd waren.
| |
| |
Maar de belangstelling van den wetgever voor dit onderdeel was slechts nu en dan merkbaar. Jarenlang moest de militaire rechtspraak haar eigen wetgever zijn en zij heeft zich van die taak voorbeeldig gekweten. De in 1814 tot stand gekomen omschrijving bij de wet van het achttiende-eeuwsche strafprocesrecht is bijna honderd jaar onveranderd van kracht gebleven zonder dat - dank zij die rechtspraak - die steeds grooter wordende verschillen met de burgerlijke strafvordering aanstoot gaven. Want deze evolutie benut elke gelegenheid en is niet aan tijd of aan belangstelling van een met andere werkzaamheden overladen wetgever gebonden.
Thans tracht men aan den persoon van den verdachte meer dan vroeger aandacht te wijden. Onpartijdige en goed geöriënteerde voorlichting van de bij de rechtspraak betrokken personen omtrent den levensloop van den verdachte geeft doorgaans een zeer gewaardeerden grondslag voor de keuze en de hoegrootheid van de op te leggen straf. Daarbij kan voorwaardelijke strafoplegging en anders voorwaardelijke invrijheidstelling na het gedeeltelijk ondergaan van de opgelegde vrijheidsstraf er belangrijk toe bijdragen den veroordeelde te reclasseeren. Het verblijf onder de wapenen van een groot deel van ons volk is voor het verkrijgen van die voorlichting een uitnemende, nog veel te weinig benutte gelegenheid; daartoe zouden echter de belangstelling, de studie en de practijk van onze officieren veel meer dan tot nu toe in die richting moeten worden geleid.
Dat hierboven slechts in zeer groote en grove trekken de evolutie van ons strafproces is geschetst, behoeft geen betoog; op volledigheid wordt dan ook allerminst aanspraak gemaakt. De bedoeling was slechts om, aan den vooravond van de invoering van eene nieuwe procesregeling, op enkele hoofdpunten uit hare historische ontwikkeling de aandacht te vestigen en te doen zien, hoever en in welke richtingen onze vorderingen zich hebben bewogen.
|
|