| |
| |
| |
Novalis en Sophie von Kühn
Door N.J.H. Swierstra.
Voor Hubert Cuypers.
De dag was als goud; mat goud waarover de zilverige reflexen van den ouderdom spelen.
De dag sterft weg in mijmerende stilte. De schemering daalt en wolliger spint de herfstnevel zijn teere wade. Een amethysten glans zweeft nog over de daken der huizen en verdonkert over het groote balkon, waar de wilde wingert kleurt.
De beelden uit het verleden waren door de droomende atmospheer en het heimwee maakt zich meester van den mensch, het heimwee van den herfst, dat uitziet naar beter, grooter, mooier geluk dan de werkelijkheid gaf te genieten.
Is niet het wezen van het heimwee het wezen van den droom, die den menschen op bedriegelijke wijze vervulling geeft, om na het ontwaken de vervulling in wensch te veranderen?
De groote zwijgende stilte van den avond is om mij. Maar in de stilte is geruisch. Is het de wervelende dans der atomen, het suizen der energieën dat zich hoorbaar maakt in het zwijgen der natuur? Is het de wiekslag van onzichtbare geesten, die de menschenziel geleiden en omringen van de geboorte tot den dood? Zijn het
| |
| |
de geesten van de schrijvers, de dichters, de musici, waarmee mijn ziel zich bezighield, wanneer zij de voorhoven wilde betreden van den tempel der poëzie?
Ik weet het niet. Bij het suizen der stilte verdwijnt de werkelijkheid in eeuwigheidsvlucht. Ik sluit mijn oogen en ik hoor een roerende symphonie: een zeldzaam schoon allegro vol van lentejubel en arcadische levensweelde, een kort maar onrustig scherzo, waarin het parelende hoofdthema voortdurend wordt aangevochten, een plechtig maestoso, steeds tragischer van toon, omvlochten door lieflijk heimwee-cantilene, eindigend in een droeve doodenmarsch. En uit de doodenmarsch verrijst de hymne als een lang en vurig gebed.........
Ik zie voor me twee jonge lichtgestalten, hand in hand gaande in korten tijd door het aardsche leven, tot de wijze dood van de eene maakte een stil en roerloos beeld en den anderen nog slechts enkele jaren liet leven, om zich door het cultiveeren der gedachtenis aan het schoone meisje te laten voeren tot een cosmische schouwing der liefde en tot God......
Wij willen trachten het verhaal van de liefde van Novalis en Sophie von Kühn nog eens in herinnering te brengen.
| |
I.
Nadat Novalis in Juni 1794 zijn juridisch examen te Wittenberg had afgelegd, keerde hij voor enkele maanden naar het sombere ouderlijk huis te Weiszenfels terug. Reeds in October vestigde hij zich te Tennstädt in Thüringen, waar hij bij Kreisamtman Just in de practijk zou worden ingewijd. In Just vond de jongeling een vaderlijk vriend; en de vrouwelijke lieftalligheid gepaard aan een zweem van behaagzucht der dochter des huizes oefende mede een gunstige werking uit op zijn ontvankelijk gemoed.
Behalve ontvankelijk was dat gemoed in hooge mate mededeelzaam. In het sombere ouderlijk huis, eerst
| |
| |
te Ober-Wiederstädt met zijn kille kamers en donkere parkomgeving, daarna te Weiszenfels werd weinig spontaniteit geduld. In strenge piëtistische vroomheid verschanste Novalis' vader zich achter zijn theologische geschriften en sneed elke gemeenschap met de buitenwereld af. Stilte en strenge ingetogenheid moesten er heerschen, het hart moest gesloten blijven; de lach bestierf op de lippen; ieder droeg een masker van stijve onaandoenlijkheid.
Is het wonder, dat een dichterlijk jongeling eenmaal van dit dwangbuis bevrijd, bij lieve, opgewekte en vertrouwelijke menschen zijn ziel ontsluit, geheel ontsluit en de gevoelens van dankbare en weldadige vriendschap onbelemmerd laat uit- en instroomen; met de grootste spontaniteit zich uit; geeft en ontvangt zonder reserve, zooals een ontluikende bloem haar geuren uitzendt en het milde zonnelicht en de gulden warmte indrinkt.
Novalis dronk de vriendschap en gaf zijn hart; hij genoot het samenleven als een feest. Zonnig was de hemel; bloemen geurden; vogelen jubileerden; maar door de zonnige atmospheer zweefden teer amethysten glansen, de nevelen van het heimwee.
Zoo weinig is er soms noodig, om dat heimwee een korten tijd vervulling te geven; een droom, die plotseling in bovenaardsche glansen te voorschijn springt uit de wonderlijke en onverklaarbare combinaties van het onbewuste; een geheimzinnige herkenning, die plaats grijpt in de sfeer der zielen en waar het bewuste wilsleven geheel buiten staat; een toevallige ontmoeting. Maar wat is toeval? We kennen het woord van Schiller:
Er gibt keinen Zufall,
Und eben dasz, was blindes Ohngefähr nur dünkt,
Gerade das flieszt aus den tiefsten Quellen.
En zoo kon Novalis weldra schrijven:
‘Ein Viertelstunde hat über mein Schicksal bestimmt’.
In November 1794 moest Novalis voor dienstzaken naar het gele Grüninger slot, op drie verrel uurs van Tennstädt gelegen. Het hoofd vol van zijn opdracht,
| |
| |
maar de ziel vervuld van heimwee betrad hij de gastvrije huizinge. Daar ontmoette hij Sophie von Kühn, de ‘Roos van Grüningen’ en de droom van het heimwee was vervuld.
Welke wonderlijke bekoring moet toch wel van dit kind zijn uitgegaan? Om strijd wordt zij door Novalis' vrienden geprezen, als dezen met haar in kennis komen. Het getuigenis van Ludwig Tieck moge hier volstaan: ‘Der erste Anblick dieser schönen und wunderbar lieblichen Gestalt entschied für sein Leben, ja man kan sagen, dasz die Empfindung, die ihn durchdrang und beseelte, der Inhalt seines ganzen Lebens ward...... Alle die jenigen, welche diese wunderbare Geliebte unseres Freundes gekannt haben, kommen darin überein, dasz es keine Beschreibung ausdrücken könne, in welcher Grazie und himmlicher Anmut sich dieser überirdische Wesen bewegt, und welche Schönheit sie umglanst, welche Rührung und Majestät sie umkleidet habe. Novalis ward zum Dichter, so oft er von ihr sprach’.
En toch een kind nog; nauwelijks 13 jaren, jongensachtig in gestalte en houding; naar het portret te oordeelen een overmoedig trekje om den mond; als een jongen stoeiend en ravottend met knapen en meisjes van haar leeftijd; vermetel klauterend op steile trappen en klimmend over muren; op een boomtak gezeten, haar speelgenooten werpend met onrijpe vruchten: een wildeman. En dan weer in eens heel ernstig en peinzend; de groote, donkere oogen vol van de vraag naar het mysterie, de heerlijke onschuld der naïeve onbewustheid; rondom het voorhoofd de hel-blonde krullen doorzinderd van zonnegoud: een schoon, poëtisch kind, waarin de jonkvrouw sluimert, gelijk de grillen van April den glorieuzen bloei van Mei aankondigen.
Een adolescente vol van de wonderlijke tegenstrijdigheden, die de leeftijd medebrengt: dwaasheid en ernst, speelsche dartelheid en stille ingetogenheid, nonchalance en zorgzaamheid, en onder alles door naïef, onbewust van leed en smart en van de duistere broeisels die soms
| |
| |
branden in 't menschenhart. Een kind, dat in haar leliereine onwetendheid met kinderlijk gebabbel de geweldige raadselen aanroert welke 't universum herbergt en geen flauw bewustzijn heeft van de problemen, welke haar gestamel wekt. Een meisje, wier ziel rein is als die der engelen, omdat zij niet weet, wat zonde is en geen besef heeft van de eindelooze dwaasheid der menschen, die willens en wetens Gods wetten vertreden.
Als een verschijning uit het elfenrijk treedt zij in d werkelijkheid en de Romantiek heeft haar beeld getooid met witte rozen en immortellen, haar schoone lieftalligheid gesublimeerd en verheven tot die der Engelen Gods.
Haar zien was voor Novalis haar beminnen met een reine liefde, haar idealiseeren tot ongewone proporties van deugd en schoonheid, haar verbeelden tot de incarnatie van het heimwee, de visio beata van 't zondoorgloeide droomenspinsel zijner phantasie.
‘De Roos van Grüningen’ bloeide tusschen een aantal menschen, die zang, spel en dans beminden als hun leven. Haar stiefvader, de heer Von Rockenthien, was een landedelman, die energiek zijn zaken dreef en na gedanen arbeid gaarne met een breeden lach somwijlen in kazernetaal zijn altijd ietwat gepeperde kwinkslagen ten beste gaf. Naast hem floreerde Sophie's moeder als een vroolijke, zonnige vrouw in de volle kracht des levens. Een oudere zuster van Sophie eveneens uit het eerste huwelijk der moeder en als Frau Von Thümmel reeds gehuwd, maakt veelal deel uit van den kring. Daartoe behoort ook Caroline, een bloeiende maagd en uit het tweede huwelijk de kleine ‘Mimi’, nog geheel kind, die nochtans door de bezoekers het ‘Götterkind’ wordt genoemd.
Een bijna onmisbaar element van vroolijkheid en geest was eindelijk de Fransche gouvernante Mademoiselle Danscour, die zich op Grüningen buitengewoon goed te huis gevoelde, en den heer Von Rockenthien meermalen een daverenden lach ontlokte door haar drastische uitvallen.
| |
| |
En deze menschen beschouwden het leven als een feest, ontvingen veel gasten en stelden huis en hart wijd open voor allen, die in hun levensvreugde wilden deelen.
Om de geweldige beroeringen van den tijd bekommerde men zich weinig. Nu en dan mochten er verre geruchten overwaaien van het woeden der Fransche revolutie, het had geen ander resultaat, dan een komische opmerking van Mlle. Danscour, dat zij eens als Sansjupon in een Jacobijnenclub zitting zou nemen als de revolutie te Grüningen kwam.
Novalis is opgetogen.
Hij schrijft aan Frau Von Thümmel: ‘Ein seltener, schöner Zufall hat mich in den Kreis einer Familie geführt, wo ich gefunden habe, was ich suchte, wo ich finden werde, was ich fast nicht zu hoffen wagte. Was die Geburt mir versagte, hat das Glück mir gegeben. Ich vermisse in meinem Geburtskreise, was ich in einer fremden Mitte beisammen sehe. Ich fühle, dasz es nähere Verwantschaften gibt, als die das Blut knüpft’.
Het duurt maar enkele dagen, of hij schrijft zijn broeder Erasmus, dat hij zich voor zijn leven denkt te binden aan Sophie von Kühn en hij laat niet na haar beeld in de kleurigste verven te schilderen.
Erasmus vindt het evenwel noodig hem een koude douche toe te dienen. Hij herinnert hem er aan, dat dit niet zijn eerste verliefdheid is en dat men hem eens den beteekenisvollen naam ‘Fritz der Flatterer’ heeft gegeven. Hij spot: ‘Ik zou de noodkreten niet gaarne willen, aanhooren, als alle meisjes, die Frits van zijn leven het hof gemaakt heeft, klaagliederen gingen aanheffen, dat hij niet haar, maar Sophie wil trouwen! Weimar en Jena, Weiszenfels en Erfurt, Wittenberg en Leipzig zouden met donder en bliksem, met wolkbreuk en aardbeving ondergaan en om niemand zou ik het meer betreuren, dan om den armen Frits, want die zou vóór zijn tijd doof zijn’.
Novalis nam dit klaarblijkelijk als raillerie bedoelde
| |
| |
epistel niet ernstig en schrijft opnieuw over de buitengewone lieftalligheid van Sophie en den ernst zijner affectie, die in een kwartier tijds is gegroeid en over zijn leven zal beslissen. Ernstiger antwoordt Erasmus, dat het niet mogelijk is, in een kwartier een meisje te leeren kennen, zoodat men zich voor geheel een leven aan haar verbindt. Welke zekerheid bestaat er bij een 13-jarig kind, dat zij, wanneer zij met de groote wereld kennis maakt, haar onschuld zal bewaren? En dat te meer, omdat schoonheid zulk een gevaarlijke klip voor de deugd is.
Novalis put zijn philosophie uit, om te bewijzen, dat Erasmus in dit geval dwaalt. En ten slotte eindigt hij met een uitnoodiging: Kom naar Grüningen en oordeel zelf!
Erasmus komt en na korten tijd heeft Grüningen ook zijn hart gewonnen... Zelfs is hij nog verliefder dan Novalis, ofschoon hij dezen de eerste rechten gunt. ‘Grüningen is het Paradijs op aarde!’ jubelt hij, die nog weeker van hart, nog mededeelzamer was dan zijn broer, terwijl hij nog dieper liefdesverlangen koesterde. Ook de oudere broer Karl werd zoodanig door de Grüninger sfeer beinvloed, dat hij zijn vrij stormachtig leven afzwoer en solide werd.
Dit alles is verklaarbaar. Het is bij alle drie de reactie op het gedwongen ingetogen en sober leven, dat ze in 't ouderlijk huis hadden moeten leiden en dat bij Karl gevolgd was door bandeloosheid buitenshuis.
In Grüningen, schreef Erasmus, vond men ‘den niet-orthodoxen hemel’, die ‘ook nog ruimte bood aan eenige onvolkomenheden’.
In Maart 1795 kwam het tusschen Novalis en Sophie tot een heimelijke verloving. En nu bloeide Novalis' zieleleven op tot een ongekende pracht. Bijna dagelijks reed hij van Tennstädt naar het gele slot der poëzie. Het komend voorjaar en de daarop volgende zomer zijn de bloeitijd van zijn leven geweest; niet wat betreft het scheppen - dat kwam eerst later - maar de tijd,
| |
| |
waarin de droomen ontbloeiden in gouden pracht en de wenschen hun schoonste vervulling verkregen.
In den herfst stemden Sophie's ouders toe in de verloving.
De jubel van Novalis kende geen grenzen; Sophie scheen met deze openlijke bekentenis aan de wereld minder ingenomen te zijn. En me dunkt het valt niet moeilijk zich in haar gedachtengang te verplaatsen. Het jonge ding kon zich nu niet meer gedragen als een ravottende kwajongen, maar moest een zekere maagdelijke reserve in acht nemen, waaraan haar leeftijd nog niet aangepast kon zijn.
| |
II.
Wij dienen, ondanks al het ideale, dat we in de zielsverbintenis van Novalis en Sophie von Kühn wilden zien, de zaken objectief in oogenschouw te nemen en de slagschaduwen, die ook hier haar donkere banen wierpen, niet te vergeten.
Er zijn in de eerste plaats omstandigheden, die, al laten ze de eigenlijke verhouding tusschen de beiden ongerept, een twijfelachtig licht werpen op hun métier.
In het archief der Familie Von Hardenberg vindt men nog heden een brief, geschreven door den heer Von Rockenthien en gericht aan Novalis. Dit epistel kan wegens den obscuren inhoud niet gepubliceerd worden, althans volgens Duitsche letterkundigen, die het onder oogen hebben gehad. Nu weten we niet, hoe Novalis dit gore product heeft opgenomen en of hij het heeft beantwoord. Maar eenige achterdocht omtrent den aard der vroolijkheid, die op Grüningen heerschte is met het oog op dien brief toch wel gewettigd.
Andere brieven, die van den heer Von Rockenthien bewaard zijn gebleven, getuigen eveneens van een bedenkelijk moreel gehalte en een ontstellend gebrek aan algemeene ontwikkeling.
Men is zoo licht geneigd het leven der 18de eeuwsche
| |
| |
kasteelbewoners te zien in fijn-éleganten stijl. Men denkt aan de fraaie krullen der gepoederde staartpruiken, aan hoofsche gratie vooral tegenover de vrouwen, aan gesprekken tintelend van humor en geest; men denkt aan een menuet van Mozart met zijn rustig wiegend belcanto en het fijne kristalgetinkel der versieringsmotiefjes.
Maar deze élegance en verfijnde eruditie schijnt men toch in hoofdzaak te moeten zoeken in de Romaansche landen en bij de volken, die daarvan het meest onmiddellijk de cultureele invloeden beleefden. Ik geloof niet, dat de Duitsche kasteelheeren ten plattenlande over 't algemeen die innerlijke beschaving bezaten, welke den Franschen adel kenmerkte, al school misschien in tal van Germaansche edelen meer gezonde kracht, terwijl een deel van den Franschen adel ondanks zijn beschaving zich te buiten ging aan geraffineerde schurkerij, hetgeen de Nemesis der geschiedenis bewezen heeft.
Ook onder vele Duitsche adellijke familiën heerschte trouwens een fijne eruditie en alleen 't noemen van de namen Von Arnim, Von Hardenberg, Von Stolberg en Von Eichendorff mag voldoende zijn dit te staven. Men vergete evenwel niet te vragen, hoevele diepgaande Romaansche invloeden hier werkzaam zijn geweest.
Een schrille tegenstelling heerschte er dan ook tusschen de familiën Von Hardenberg en Von Rockenthien. Juist die tegenstelling is misschien oorzaak, dat Novalis die de schaduwzijde van een streng-piëtistische opvoeding zoo sterk gezien had, aanvankelijk weinig oog had voor het àl te natuurlijke in de natuurlijke Grüninger levenslust. Hij was trouwens van een natuur waarop de grofheid en het obscure geen vat hadden; ze lieten zijn eigenlijk wezen onberoerd.
En Sophie was geheel een kind, ‘een sneeuwwit engeltje, dat met groote droomoogen rondwandelde in de tuinen van haar naïeve kindergedachten’, onschuldig en onbewust.
Een dichter herkent intuïtief wat tot zijn sfeer behoort.
| |
| |
Een dichter herkent onbewust den poëtischen zielsaanleg van een meisje, evenzeer als het uiterlijk mooiste menschenkind zijn impulsies soms geheel onberoerd laat. Een dichter herkent of er in de ontluikende maagdenziel ‘Divinationsvermögen’ sluimert.
Maar wee hem - en haar - wanneer zijn rijp gemoedsleven en zijn vlammende phantasie hem doen wanen - en het is zijn noodlot, dat hij dit bijna altijd waant! - dat de goddelijke vonk in 't maagdenhart nu ineens door zijn verklaring, door zijn spreken of dichten zal worden gewekt.
Novalis verging het aldus.
Hij bood Sophie een zielevoedsel, waarvoor haar jeugd, haar ontwikkeling, haar kinderlijk gemoed nog niet sterk, nog niet volgroeid genoeg waren, het te verteren. Ze voelde zich verlegen onder zijn goed gemeende diep-gevoelde poëtische betuigingen.
Is het wonder, dat na een jaar van onbeperkt geluk ten slotte de illusie bij hem zelf, door eigen schuld, dreigde verstoord te worden?
Nu eerst gingen hem de oogen open voor de eigenaardige tekortkomingen in de ontwikkeling van het meisje. Zij schreef haar dagboek-notities en haar briefjes met een onbeholpen kinderhand. Tegen de orthographie maakte zij allerdwaaste fouten; haar stijl was slecht; de inhoud van wat zij schreef totaal onbelangrijk.
Wij citeeren hier enkele dagboek-notities:
Januari 1795.
3. | diesen Morgen schrieb ich an die Tahnten. Es
war keine Schule weil Herr Graf heufig war. |
4. | waren wir allein. Nach mittag ging ich auf das
Fauwerg (?). Den Abend wollden wir bey Magister
gehn aber es wurde nichts draus. |
5. | heude früh fuhr der Vater und Georg nach Sagastet.
Georg verdarb mir durch seinen Abschied den
ganzen Tag. (Georg is hier Novalis Sw.). |
7. | Heude früch ritt Hardenberg noch wieder ford
es Bassirte heude weider nichts. |
| |
| |
8. | Heude waren wir wieder allein und es viel auch
nichts weider vor. |
9. | Heude waren wir wieder allein und es viel auch
nichts weider vor. |
Het heeft geen zin nog meer van dergelijke notities af te schrijven. De inhoud is absoluut voor een rijp mensch onbelangrijk. En toch moet opgemerkt worden dat in bijna alle regels van het dagboek, voor zoo verre het bewaard is, Hardenbergs naam voorkomt of er op gezinspeeld wordt. Sophie vermeldt zijn komen en heengaan, haar ziel is voortdurend met hem bezig, maar zij bezit niet de macht, van haar diepere aandoeningen ook maar met een woord rekenschap te geven. En toch leeft zij geheel voor hem.
De enkele brieven van haar aan hem, die bewaard gebleven zijn getuigen van hetzelfde gebrek om zich te uiten.
Eenmaal schrijft zij: ‘Ja, ja, so mein ich auch; es wäre auch der Rede noch einmal werd, wenn wir den Angenehmen Besuch einer andern Ursache zuschreiben könden. Nu, wie sind Sie denn nach Hausz gekommen, lieber Hardenberg, doch recht wohl und fietehl? Nun musz ich Sie mer mein Anliegen klagen stellen Sie sich nur mahl vor wie Sie mier die Hare gaben so wickelde ich sie sauber in ein Papiergen ein und legde sie auf Hanszen seinen Tisch. Den andern Tag wolde ich sie weg nehmen da waren weder Hare noch Papiergen zu sehn nun bittet nochmals Sich schären zu lassen, nahmlich den kopf - Sophie von Kühn.’
Het is niet zonder humor, dat de liefste zoo achteloos met Novalis' dichterlijke haren omsprong en hem gemoedelijk den raad geeft zich nogmaals te laten haarsnijden.
Men kan uit deze en gelijksoortige briefjes afleiden dat er van een uitwisseling van gedachten, van gemeenschappelijk samenleven in een geestelijke sfeer geen sprake kon zijn. - Evenwel zij men met dit oordeel voorzichtig. Novalis kende van Sophie den lichtenden,
| |
| |
reinen oogopslag; hij kende haar warmen handdruk. Is dat alles ten slotte niet veel meer dan eenige onbeholpen regelen schrift, waaruit wij geen ziel kunnen reconstrueeen, omdat die ziel misschien wonderbaar rijk van aanleg en inhoud, niet de technische middelen bezat zich te uiten?
‘Novalis werd dichter, zoo vaak hij over haar sprak’ zegt Tieck. En dat was zoo, totdat zijn phantasie een beetje moe werd, en zich niet geheel meer kon handhaven in haar hooge hemelvlucht. Het scheen zelfs dat Novalis zich min of meer getrokken gevoelde tot een zekere Jette Goldacker en dat Sophie hem van zijn al te groote belangstelling voor dit meisje verwijtingen deed.
Zijn brieven verliezen gedurende den nazomer van 1795 hun opgewekten toon en eindelijk vraagt Erasmus hem, wat er toch hapert, te meer daar deze zelf nog niets van zijn Grüninger idealisme verloren heeft. Novalis antwoordt: ‘Gij moet U Grüningen niet tot ‘idee fixe’ maken. Die Leute liebe ich wie mich und euch, aber es sind Menschen, und bei einem so langen Aufenthalte daselbst, wie ich ihn gemacht habe, würde dir der schmutzige Revers gewiss nicht entgehen. Ich habe ihn gefunden und bin nach wie vor für Grüningen gesinnt. Ich sah es aber a priori vorher und bereitete mich vor.’ enz.
Novalis heeft volkomen gelijk, maar van het laatst geciteerde zinnetje geloof ik geen zier; Novalis was te veel dichter om a priori zoo praktisch vooruit te zien.
Geheel objectief had Novalis een karakterschets van Sophie pogen te geven. Hij deed het bijwijze van korte notities, in telegramstijl zouden we thans zeggen. Van deze karakterschets citeeren we enkele woorden:
‘Ihre Frühreife. Sie wünscht allen zu gefallen. Ihr Gehorsam und ihre Furcht vor dem Vater. Ihre Dezenz und doch ihre unschuldige Treuherzigkeit. Ihr Steifsinn und ihre Schmiegsamkeit gegen Leute, die sie einmal schätzt, oder die sie fürchtet. Artigkeit gegen Fremde, Wohltätigkeit. Hang zum kindischen Spiel. Anhänglichkeit an Weiber. Geschäftigkeit im Hause. Liebe zu ihren
| |
| |
Geschwistern. Musikalisches Gehör. Hang zu weiblichen Arbeiten. Sie will nichts sein; sie ist etwas. Sie macht nicht viel aus Poësie. Offenheit, Sie scheint noch nicht zu eigentlichem Reflektieren gekommen zu sein. Kam ich doch auch erst in einer gewissen Periode dazu’. Tot zoover ons citaat.
Zou niet dat niet-aanvoelen-van-poëzie, dat nietreflecteeren een oorzaak worden van verslapping?
Vooral als Novalis een oogenblik mocht vergeten: Sie wil nichts sein; sie ist etwas.
| |
III.
Het valt niet te ontkennen, dat de goudglans der illusies allengskens ging verdoffen. Ook de meest ideale gezindheid verliest haar intensiteit, wanneer er niets is dat die gezindheid bij tijd en wijle voedt. Is ook niet meermalen in het liefdeleven een rhythme te bespeuren, dat rijst en daalt, aanstuwt en weer vervloeit, de ziel aangrijpt en hevig schokt, om ze dan weer een wijle rust te gunnen? Het kan niet anders: het psychisch leven houdt verband met het groote rhythme der natuur, dat een eeuwige wisseling van aantrekking en afstooting is om daarin zich te handhaven.
Had Novalis Sophie lief gehad of alleen zijn eigen illusies? zijn phantasiebeeld? Voor we deze vraag beantwoorden gaan we verder.
Hij zoekt zijn troost in harden arbeid, want deze dichter was merkwaardig practisch en zakelijk aangelegd in 't betrachten van zijn beroepsplichten. Met de meeste nauwgezetheid vervulde hij zijn ambt om de gewoonste werkzaamheden te heffen in de sfeer van 't ideaal. In wezen bestond er voor hem geen arbeid van hoogere of lagere soort en zijn dichten en schrijven beschouwde hij volstrekt niet als een levensopdracht.
Plotseling, einde November 1795 werd Sophie ernstig ongesteld door een levergezwel.
In eens was bij Novalis de apathie geweken, die lang- | |
| |
zamerhand bezit nam van zijn ziel, en opnieuw bloeide zijn affectie op in volle schoonheid. Sophie's gestalte, haar kinderlijk reine wezen beheerschten hem weer geheel.
‘Ich liebe sie fast mehr ihrer Krankheit wegen’; schreef hij aan Frau von Thümmel.
Waren het voorjaar en de zomer van 1795 een lenteblijde pastorale, een Meidroom van geluk geweest, thans herleefde die schoonheid in volle pracht, maar ze was dieper, voller van toon; de liefde was meer dan het verlangen om het schoone meisje te bezitten; een geestelijk element doorsidderde den liefdesdroom. Zijn eerste bede is thans voor Sophie zelve, haar geestelijke volmaking, de uitbloei van haar wezen. 't Zijn nu niet meer in de eerste plaats zijn eigen illusies, die Novalis adoreert. Sophie is thans het ééne en alles; voor Sophie wil hij offers brengen; hij zelf komt pas op de tweede plaats. Dit was de echte, groote liefde, die bij alles eerst denkt aan 't welzijn van 't beminde kind; de liefde, die naar 't Bijbelwoord ‘zich zelve niet zoekt’.
Niet het minst is dit alles ook toe te schrijven aan de verandering, welke het lijden bij Sophie zelf te weeg bracht. De knoppen van haar zieleleven ontloken nu in teere pracht. Ze werd stil, bedachtzaam; de groote, donkere oogen schenen nog grooter, nog dieper te glanzen. De jonkvrouw ontwaakte.
Van deze ziekte scheen het meisje geheel te herstellen; maar in 't geheim woekerde de kwaal voort.
Er zijn in de menschenwereld steeds enkele van die bizondere naturen, die zich als vreemdelingen bewegen tusschen het drukke leven van den dag, die in hun jeugd reeds intuïtief de wijsheid veroveren, welke de grijze zich eerst verwerft als resultaat van een langen bijna ontmoedigenden kamp met het leven. Waar zulke jonge herfstnaturen zich bewegen is vrede; er gaat een wonderlijke wijding van hen uit; een geur van zaligheid omzweeft ze; een heiligenschijn glanst om 't zielvol gelaat.
Wat is bij zulke naturen het gebrek aan z.g. ‘Bildung’?
| |
| |
Hun innerlijk leven vervolmaakt zich uit zich zelve, ongezien, zonder schoolsche wijsheid of wetenschap. De zielekrachten ontwikkelen zich uit eigen diepen mysterieuzen aandrang van binnen uit.
Wat is uiterlijke glans, als zoo het innerlijk leven ontluikt als een mystieke roos?
De waarde van zoo'n mensch - en dat geldt trouwens voor ieder onzer evenzeer, maar voor dezulken in 't bizonder - berust niet op wat er uiterlijk om hem of haar heen hangt; niet op positie, leeftijd, kennis, wetenschap, aangeleerde beschaving. ‘Bildung’; ze berust op het innerlijk-zijn, de potenties der ziel, op de gezindheden, het vermogen om harten te binden, harten te adelen in liefde en deemoed, harten te voeren in een sfeer van wijding, zielen te bevleugelen tot eeuwigheidsvlucht.
Zoo'n natuur was Sophie von Kühn; in haar oogen las Novalis de oneindige Idee der liefde.
In Februari 1796 ging Novalis naar Weiszenfels als assistent der directie van de zoutmijnen. De bergbouw had steeds een buitengewone aantrekkingskracht voor hem bezeten, en men bespeurt aan zijn proza hoe het mijnwerkersleven hem menige plastische vergelijking aan de hand doet. Krachtig wilde hij arbeiden, om zich een stevige materiëele basis te veroveren voor zijn gedroomd huwelijksleven - over enkele jaren.
Hij vroeg thans den strengen vader om toestemming zijnerzijds tot de verloving met Sophie, hetgeen na eenig weifelen werd toegestaan.
Intusschen gaf de kwaal van het meisje weer reden tot bezorgdheid.
In geforceerden arbeid zocht Novalis troost. Hij houdt zich bezig met de philosophie van Fichte, dien hij te Jena had leeren kennen. Hij denkt dat de wijsbegeerte in staat zal zijn hem alles met verheven, onaandoenlijke objectiviteit onder oogen te doen zien. Een waan! Slechts de wijsbegeerte des levens en niet een aangeleerd
| |
| |
boekensysteem vermag den mensch met het leven te verzoenen.
Sophie gaat zienderoogen achteruit, terwijl haar ziel rijpt. Maar Novalis meent, dat zij niet sterven kàn. Zijn liefde groeit en de hare met de zijne. Het wederkeerig begrip, dat hij eenige maanden te voren tevergeefs had gezocht, was nu gekomen: de samenlijdende, samenlievende, samenidealiseerende zielsgemeenschap.
Maar achter den bloei dezer liefde staat de Dood.
Novalis leeft ‘wie ein verzweifelter Spieier, dessen ganzes Wohl und Weh davon abhängt, ob ein Blütenblatt in diese oder in jene Welt fällt’.
In Juni brengt men Sophie naar Jena, waar zij operatief behandeld wordt - tevergeefs! Ze wordt naar Grüningen teruggevoerd.
Een tijd lang vertoeft de lijdende te Weiszenfels, waar zij door haar zacht geduld en lieflijk wezen aller harten wint, in 't bizonder dat van den stuggen ouden Hardenberg, die haar lief krijgt boven zijn eigen kinderen.
Immer in haar nabijheid staat de Dood en speurt naar het uurglas.
‘Er is een vertwijfeling in mij, waarvan ik het einde niet zie’, schrijft Novalis aan Fr. Schlegel. ‘De afkeer, die mij alles inboezemt, verleden, heden en toekomst is onbeschrijflijk. Slechts zelden zie ik kans mij te verstrooien door enkele uren arbeid. De zekerheid van haar bezit is mij onmisbaar geworden; thans voel ik, zonder dat ik het mij bewust was, hoe zij de grond van mijn rust, mijn werkzaamheid, van mijn geheele leven is geworden. Ach, slechts één vonkje levensgeest! Matte ernst is een vreeselijke toestand. Slechts een wonder kan mij teruggeven aan mij zelf’.
19 Maart 1797 strekte de Dood zijn roovende, zijn zegenende hand uit......
Twee dagen te voren was Sophie 16 jaar geworden.
Novalis was niet bij haar sterfbed. Hij weigerde de doode bruid te zien. Een ontzettende nacht van smart daalde op hem neer. Drie dagen sloot hij zich op in
| |
| |
zijn kamer, om zijn smart meester te worden. Niemand wilde hij zien of spreken. Wie beseft, wat in die drie duistere dagen geleden werd?
Toen kwam hij weer te voorschijn, gebeukt, maar niet gebroken; een zwak, een arm en lijdend menschenkind en toch sterk en rijk aan innerlijk zielsbezit.
Verruimd naar den geest, toegenomen in wijsheid door de louterende kracht der smart.
Hij belijdt, dat hij te veel aan 't leven heeft gehecht; dan is een krachtige correctie noodig. ‘Om Sophie wil ik niet klagen. God heeft ongetwijfeld vaderlijk met haar gehandeld. En heeft Hij dan niet gehandeld overeenkomstig mijn herhaalde gebeden? Thans wéét Sophie, dat de wensch naar haar bezit pas de twééde in mijn gebed voor haar was, want haar volmaking, zij zelf, lag mij het naast aan 't hart’.
Maar het spreekt van zelf, dat de zielstoestand, waaruit zulke overwegingen voortkomen, afwisselt met diepe depressies, waarin hij vertwijfelt uitroept: ‘O Gott, gieb mir Sophie wieder!’
Dan weer vreest hij, dat dorre verstandelijkheid en koele redeneerzucht de overhand zullen krijgen boven het sensitieve leven zijner droomenziel. Maar dan moet niet de gedachte aan Sophie worden uitgebannen; dan moet het beeld van haar wezen in hem blijven, hem geheel blijven vervullen, hem niet meer neerslaan tot vertwijfeling maar opheffen tot de hoogste hoogte der geestelijke schouwing. De eeuwigheid grijpt in zijn gemoed en nog heviger wordt dit als een maand nà Sophie ook zijn veelgeliefde broeder Erasmus als offer van de tering valt. Ook thans vlucht hij voor de agonie des doods en trekt zich in Tennstädt terug, om te dieper te verzinken in het tijdelooze, terwijl de eeuwen hem voorbijwervelen en spoorloos verdwijnen in de afgronden van het niet.
Hij worstelt met zich zelf, met zijn herinnering, met zijn phantasie, om steeds het frissche beeld van het
| |
| |
meisje vast te houden; zooals hij haar het liefst gedacht, ‘im Profil, neben mir auf den Kanapee’.
Er komen dagen, dat dit beeld verflauwt en hij zich gevoelloosheid verwijt; den anderen dag storten de rhythmenstooten der smart te heviger op hem af.
En ten slotte zoekt hij weer in eeuwigheidsvlucht den Christus, die, den dood stervende, den dood overwon.
En naast de verheerlijkte gestalte van den Zoon des menschen erlangt het beeld van Sophie bovenzinnelijke trekken en wordt vereenzelvigd met de Onbevlekte; de Troosteres der bedrukten, de Rosa Mystica in Gods heilige hemelgaarde.
Bijna twee maanden na Sophie's dood schrijft Novalis in zijn dagboek: ‘Aufblitzende Enthousiasmusmomente; das Grab bliesz ich wie Staub vor mich hin. Jahrhunderte waren wie Momente, ihre Nähe war fühlbar; ich glaubte, sie solle immer vortreten’.
Het is de bevrijdingskreet van den dichter, die zich ten volle van zijn dichterschap bewust wordt. In het smartgeprangde hart ontwaakt de scheppingskracht en als onmiddellijk resultaat ontvloeit aan deze geestesgesteldheid de magische cyclus ‘Hymnen an die Nacht’.
Nu is het leven overwonnen, en de dood verschijnt als een eeuwig bruiloftsfeest.
|
|