Onze Eeuw. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Mr.P.H. Ritter Jr., als touristGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 135]
| |
‘De Kunst van het Reizen’ dan wil u op deze wijze tot nut zijn en is daardoor lichtelijk een boekje met strekking geworden, met een niet gewichtige en toch ernstige strekking en de causeur zou dan, wilde de bedoeling geheel en goed bereikt worden, ook ernstig en niet te gewichtig zijn werk moeten volbrengen. Dit laatste nu is eigenlijk niet het geval, hij is inderdaad wat zenuwachtig, alsof hij zijn stof niet goed weet te verdeelen, wat al te wereldsch zwierig en doet ons zoo aan een waarnemend en te druk explicateur in een vermaarde bioscoop voor intellectueelen denken, soms zelfs wordt het zoo erg dat de auteur met een vloed van woorden èn het apparaat èn den explicateur tracht te vervangen. Dan spelen op het strak-gespannen doek van uw aandacht de inderdaad fijn gevonden trilbeelden hun nerveuse, al te vlugge, spel. Gij ziet langs Uw verblinde oogen verschieten: het reizen in het verleden, het heden, de toekomst, in de duisternis van den grooten oorlog; de sport van het reizen, het tourisme, het reisverlangen van den wilden oermensch en de zwerfbegeerte van den oververmoeiden intellectueel, den benauwden moed van de uitvliegende huismusch en het pijnlijke gebrek aan energie bij den thuisblijvenden avonturier. De liefde en de Dood en de kleinere symbolen van het leven; dat alles schiet met de vaart van een op hol geslagen trein den overweg uwer verwondering voorbij. En daar tusschendoor weeft de haastige en heesche stem van den explicateur dieper gebaseerde levenslessen, tot hij tenslotte, nadat hij verstolen op zijn horloge keek, rustiger wordt; het tempo vertraagt en als toegift krijgt gij ‘de praktijk van het reizen, hoe men de reisbedoeling het best volbrengt’. Praktisch en juist en nuttig worden dan de aanwijzingen, doch door de overspanning van het voorgaande doen zij wat al te nuchter aan en de stem van den met woorden zoo onzuinigen auteur klinkt nu op eens wat mat en verveeld, oververmoeid zelfs. Wanneer Gij dan het boekje sluit en in de stilte van | |
[pagina 136]
| |
Uw kamer met eenige verrassing de oude vertrouwde dingen terug vindt, die er tot Uwe verwondering nog alle staan, ondergaat gij een bekende niet al te aangename gewaarwording. Het is U alsof gij uit een te volle en warme zaal naar buiten wordt gedrongen in de al te frissche sfeer van een winderig plein, alsof Gij met een broeiend hoofd, eenzaam en klein, bijna hulpeloos, over de vilten asphaltvlakte, van een door schaarsche booglampen beschenen avenue huiswaarts tijgt, niet geheel voldaan over Uw uitgang en nog minder over U zelve. Dan, nadat Ge een weinig hebt uitgerust en nagedacht, verheldert er veel in Uw gemoed, Ge herinnert U langzaam allerlei schoone bespiegelingen en beschrijvingen welke toch onder dezen overvloed van woorden verborgen lagen, als waterplanten onder de gerimpelde oppervlakte van een vijver en zacht ontwarrende wat thans bij u aan de oppervlakte van uw aandacht rijst beseft gij eerst recht hoe de schrijver dikwijls, tusschen de nevelsluiers van menige beschrijving, met trillende vingeren tast tot op den bodem van het zijn. Zoo bewaren wij als een uit de vele innigheden de navolgende, omdat op de verdere reis deze ons in de eerste plaats te pas zal komen. ‘Het kind, dat, hulpeloos en eenzaam aan ervaringen ongewend, de dingen der wereld eerst aanziet als beangstigende schaduwen, als vreemde, wreede, hem bedreigende monsters en dat de handen uitstrekt naar het alleen vertrouwde, naar de vertroosting van het weinige bekende, de moeder, die de bedreiging afwendt en het vreemde schikt tot lieflijk wordende vormen en er blijde lichtglanzingen in doet kaatsen, het kind gaat allengs, voorzichtig de wereld proeven, gaat langzaam-aan zich samen voelen met het beschouwde. Dan, met het vroegst ontwaken der zinnen, gaat hij, die zich nu één weet, met zijn omgeving, met alle dingen om hem die nu vertrouwd en lief zijn geworden, als het eigen lichaam, dan gaat hij aan het vragen wat die wereld nu voor hem beduidt, gaat hij aan het | |
[pagina 137]
| |
zoeken in dat wondere levensparadijs, gaat hij er zoeken naar een middelpunt, wil hij gaan weten voor wien de seizoenen geuren, voor wien de bloemen hun kelken laten dansen in de zon en de koekoeken roepen aan de verre horizonten. Hij dwaalt en geniet in den levenstuin, waar het bekoorlijk stil is wanneer de windvlagen zijn uitgeruischt door de boomen en alleen een schaduw zachtjes verschuift langs een zonneplek’.
Want weet Gij, zooals een kind de levensreis aanvangt langs het slingerend paadje van zijn belangstelling door het korenveld der verrassingen zoo ook dient men, als een groot voor alles openstaand kind, te reizen door de liefelijke ruimte van de wereld. En zooals voor ieder kind het leven, als het ware, eindeloos lijkt, zoo ook moet iedere reis tot het einde toe zonder einde gelijken en toch...... tijdig afgebroken worden, wil zij niet mislukken.
Dit alles is langzamerhand bijna vergeten, de adem van andere emoties is over Uw belangstelling heengewaaid en de kleine zwierig gekleede gestalte van den nerveuzen explicateur zou ongetwijfeld geheel uit uw herinnering verdwenen zijn, indien gij niet op een lichten lentemorgen op de met levende speelgoedpoppetjes gevulde zonovertogen markt te Middelburg onder een grijze flambard te midden der kraampjes en tenten hem eensklaps hadt herkend in een heertje met wapperende lavalliere dat op een te laag podium een toespraak hield tot een karige menigte touristen. Ziet gij, daar was hij ineens weer. Rustiger en gemoedelijker, haast had hij niet, hier was hij blijkbaar volkomen op zijn gemak, zijn stof beheerschte hij uitmuntend, want - het besef daarvan drong tot U door als de zachte geur van bloeiende linden - hier was hij thuis. Niet de moderne vluchtigheid en luidruchtigheid van bioscoop en grammofoon noch de expressie van tot verstandelijkheid gesteriliseerd gevoel der moderne | |
[pagina 138]
| |
leiders van het geestelijk leven waren hem in aard en wezen eigen, neen integendeel dat alles was aan zijn hart eerder vijandig, al vond zijn vernuft het belangwekkend. Blijkt hij niet in dit boekje (Zeeuwsche mijmeringen) eer een gevoelig droomer, minnaar van het oude voorbijgegane leven van groot- en voorouders, zoeker naar de getemperde romantiek van het verleden en warm bewonderaar van hetgeen daarvan nog overbleef uit den brand van het heden? Reeds de toespraak waarmede hij ons aller reis door de vochtige lichtheden van Zeeland inleidt munt uit door een zuiver begrip voor de diepe bekoorlijkheid van de stilte en den zachten geur van de onwerkelijkheid die oprijst uit den tijd zooals de prikkelende ziltige vochtigheid uit de zee. Werkelijk hij maakt ons, overbewuste menschen, weer tot kind, met hem gaan wij weer met open hart en oor door de zilveren wijdheden van Walcheren, over de vochtig doorwaaide vlakten van Beveland en gaarne en vol verwachting aan komende heerlijkheden volgen wij zijn klein en beweeglijk figuur, meestentijds ver genoeg van ons verwijderd om niet hinderlijk te zijn voor eigen initiatief, door de kreupele straatjes van kleine steden of over de oude statige pleinen voor raadhuis of kerk en wanneer de vroolijke carillons hun liederen juichen door de ruime luchten ziet Ge hem in volledige overgave stil staan, luisterend in den hoek van een duistere steeg of in de schaduw onder een verborgen poort. Doch in sommige fragmenten stijgt de beschrijving tot iets hoogers dan deze fijnzinnige en genoeglijke beleering en lyriek. Zoo groeien ook de geurige hoofdstukjes over Middelburg en Veere daarboven uit, daar lijkt het wel alsof gij de wapperende panden van de jas van het manneke uit het oog verliest, alsof hij zelf verdwijnt, oplost in de luisterrijke lichtheid van de atmospheer en in Uw gemoed wordt alles vluchtig en onwerkelijk als een vizioen. Deze fragmentjes zijn als kinkhorens van woordmaterie. Gij behoeft ze slechts | |
[pagina 139]
| |
aan uw oor te houden en het geruisch van de zee, de veraffe branding op de Walchersche kust en het verwaaide lied der zingende torens vaart verzacht en vervaagd door uw geest en als ge dan nog uw oogen sluit, ziet gij als een noordelijke Fata morgana de onbegrensdheden van Zeeland, de onvaste silhouetten van haar steden en dorpen en boomgroepen en de overmatige wijdheid van haar wateren aan uw verbeelding voorbijgaan en in uw neus voelt ge de zilte prikkeling van den zeewind, die als ge opkijkt, zich juist van de flambard van uw gids tracht meester te maken. Wat gewoner, doch vervuld met treffende vondsten en opmerkingen, gaat dan de beschrijving verder, zoo bezoeken wij met hem nog het belangrijkste van Zeeland o.a. Goes en het stille statige Zierikzee om dan ten slotte, na een avondwandeling, te samen het einde te vinden in een gedroomde Odyssee. Zoo is dit boekje voor den reislustigen lezer geworden tot iets voortreffelijks, een voorsmaak en verwerkelijking van en eene herinnering aan genot...... slechts de al te veel eischende zal als een bezwaartje gevoelen de iets te zorgvuldige kleeding van den begeleider en den iets te sterken nadruk waarmee deze, zich met een buiging tot zijn volgers keerend, de wat fattig gestelde namen der hoofdstukken uitbazuint. Doch wat doet dit er toe voor hen die in kinderlijkheid het volledige genot najagen?
Het volledige genot, het in volkomen kinderlijkheid genotene, het is ook aanwezig in ‘Het land van wind en water’, in deze beschrijving van het ruwere Noord-Holland en hare oude steden. Aanwezig, doch in geringer mate en op minder schitterende wijze. Mochten wij den auteur als een warm en gevoelig liefhebber van Zeeland op de vorige reis rustig en vol vertrouwen volgen, thans voelen wij hem meer als een stemmig en strak leider van cursussen in lyrische en | |
[pagina 140]
| |
wijsgeerige aardrijkskunde voor wien wij even op onze hoede moeten zijn, opdat hij ons niet brenge waar wij niet met volkomen overgave kunnen mijmeren en droomen. Men ontkomt toch in dit boekje niet aan den indruk dat onze leider zijn vak zóó hoog stelt dat hij alles wat hij in de uitoefening daarvan tegenkomt reeds als mooi en belangrijk beschouwt doch dat zijn bewonderingen meer schuilen in het fijne vernuft dan in de diepte van het gemoed. Ge hebt slechts de voorbehoudlooze liefde van den schrijver voor Middelburg en Veere te vergelijken met de wijze waarop hij het stedeke Hoorn het hof maakt, iets te veel als een wereldwijs heerschap en dus iets te weinig als een opgewonden jongen, om het verschil van liefde in deze boekjes te peilen. Doch overigens, wanneer gij eenmaal dit alles hebt doorgrond en aanvaard, welk een luchtig en toch krachtig spel van den geest gaat als een koele windvleug Uw vermoeide oogen en welk een sobere geuren uw nerveuze ademhaling voorbij! Is het dan een wonder dat gij uwen gids nog met tintelende belangstelling nareist langs dorpen, steden en boomgaarden, dat ge onder zijn hoede de sinds lang weder springlevende ‘doode’ steden van het Noorden bezoekt en de kleine spitsvondige lezinkjes die hij daar placht te houden met steeds terugkeerende bewondering bijwoont? Doch nu moet ge niet gelooven dat de mijmerij in dit boekje geheel afwezig is of bevroren is op het venster van de ziel tot de koelwitte pracht van ruige ijsbloemen, er zijn nog fragmenten te over waar de warme adem van de aandacht de vensterglazen heeft ontdooid, zoodat ge er vaak de oranje winterzon recht in het hart kunt kijken.
Dan komt er iets dat oneindig veel gewichtiger is dan dit alles en wel ‘de ijlende reis’, wij vernemen daarvan ‘dit boek is kort na den oorlog geschreven en geeft de indrukken weer van het geteisterde Noord-Frankrijk en België, zooals die zich onmiddellijk na | |
[pagina 141]
| |
den wapenstilstand aan den ontstelden bezoeker vertoonden’. Een reis dus naar het buitenland! Dat heeft blijkbaar onzen causeur aangegrepen! Van te voren heeft hij - zoo komt het ons voor - alles grondig bestudeerd en geregeld, zoo zeer zelfs dat hij de emoties van te voren heeft klaar gemaakt welke wij te samen met hem dienden te ondergaan en zelfs de wijze waarop hij deze zou verwerken ging zijn ijverige aandacht niet voorbij. Heel sterk krijgt men uit dit boekje den indruk dat wij allen genoodzaakt worden zijn van te voren klaar gemaakte overwegingen na te reizen. Alles moet mooi en belangrijk zijn en, inderdaad, alles weet hij ons zoo voor te stellen dat het op het eerste gezicht schoon en belangrijk en daarenboven nog vervuld van de levensles welke hij ons onnadenkenden voortdurend doceert, schijnt. Daardoor gaat te loor de argelooze eenvoudigheid, dewelke van alle letterkundige scheppingen de klare ondergrond moet zijn. Ten slotte krijgt men dan ook lust aan zijn dwingende leiding te ontsnappen en op de oude zorgelooze wijze te gaan vagabondeeren, ongehinderd door versierde filosophie en fatterige aesthetica, door deze verminkte streken en door de verscholen verrassingen der steden. Maar toch blijven wij hem - deze maal nog - trouw en als wij het boekje terzijde hebben gelegd en alles nog eens doordenken kunnen wij niet anders dan erkennen dat er onder alle vlugheid der woorden en onder de verf der hoofdstukken voor den welwillenden en ijverigen speurder nog zeldzame schoonheidsscherven te vinden zijn. Doch opkijkend, uit ons venster, over de vlakte waar het hooge wintergras huivert in den wind, tot waar de ruige dennen den horizon afsluiten, gevoelen wij het als een verlichting dat althans dáár de doceerende tourist zijn keurig geslobkousde voeten nimmer heeft gezet. |
|