| |
| |
| |
De toekomst van Indië
Door Ph. Kohnstamm.
Naar aanleiding van Dr. G.J. Nieuwenhuis. Opvoeding tot Autonomie. Wolters, 1923.
Het aantal van hen, die meenen dat de toekomst geen verandering zal brengen in de verhouding van Indië tot Nederland, is gering. Zelfs conservatieve geesten beseffen, dat op den duur onze heerschappij daar een einde zal nemen. Men zou daarom mogen verwachten dat onze politici en economen, dat allen wien de toekomst van ons volk en van de nog aan onze zorg toevertrouwde volkeren ter harte gaat, zich ernstig bezig houden met de vraag, hoe we ons dan die latere verhouding hebben te denken. Immers het is duidelijk dat voor Nederland nauwelijks één vraag deze aan belang overtreft. Wat wij in de wereld beteekenen berust voor een groot deel op ons koloniale rijk. Ons overbevolkte land zou zonder de Indische relaties reeds thans nauwelijks zich kunnen voeden. Men zie slechts naar onze betalingsbalans, die zonder onze Indische inkomsten een gapend deficit zou vertoonen. En wat zou er buiten die inkomsten van de gaafheid van den gulden overblijven?
Maar omgekeerd is de verhouding tot Nederland ook voor Indië van het allergrootste gewicht. Het is grove eenzijdigheid daarin geen ander element dan uitbuiting te willen zien. Zoowel economisch als geestelijk heeft
| |
| |
ons bestuur voor Indië en de Indiërs zegenrijke werkingen geoefend. En een te snelle verbreking van den band, een meerderjarigheidsverklaring, die tevens zou beteekenen een ophouden van samenwerking zou niet minder in het nadeel van Indië zijn dan van ons. Juist voor de groote massa der Indonesische bevolking, die daardoor vermoedelijk in heel wat ongunstiger omstandigheden zou komen, dan waarin zij nu verkeert
Zoo zou men mogen verwachten dat hier en ginds het probleem van onze toekomstige verhouding in het middelpunt der aandacht zou staan. Maar niets is minder waar; het groote Hollandsche publiek trekt zich van Indië niets aan. En de Regeering, die hier voor moest gaan, wiegt de weinigen, die nog belangstelling bezitten, in slaap met haar onzalige vlootwet-politiek.
Zoo valt er helaas te verwachten, dat het werk, welks titel ik boven deze regels plaatste, slechts in den kleinen kring van opvoedkundigen zal worden gelezen. En toch is er sedert langen tijd geen boek verschenen, voor onze toekomst en voor die van Indië, naar het mij voorkomt, van zoo groot belang. Tua res agitur, zegt het tot elk van ons. Ik acht het plicht, het weinige wat ik kan doen niet na te laten, om die stem te doen doordringen.
Den grondslag voor zijn beschouwingen vindt Dr. Nieuwenhuis in een vergelijking van maatschappij en opvoedingsstelsel in Ned. Indië en de Philippijnen. Ik kan op de details van zijn doorwrochte studie natuurlijk niet ingaan, maar stippel slechts de hoofdlijnen uit. Dr. Nieuwenhuis laat ons zien hoe de geheele Amerikaansche politiek van den aanvang af met groote klaarheid gericht geweest is op twee doeleinden: politiek, de Philippinos op te voeden tot autonomie; cultureel, hen te winnen voor Amerikaansche idealen. Beide was voorbereid door de periode van Spaansche overheersching. Immers terwijl de Nederlandsche kolonisatie vooral gericht was op materieele belangen, was de Spaansche vooral bedacht geweest op spiritueele beïnvloeding.
| |
| |
Terwijl bijv. in Ned. Indië nog slechts zwakke invloed van het Christendom te bespeuren valt, zijn de Philippinos reeds sedert eeuwen voor negen tiende gekerstend. Een der gevolgen daarvan is de veel geringere afstand tusschen de Maleische bevolking - althans haar hoogere sociale lagen - en de Europeanen. Dit bracht mee een verzwakking van het eigene, een openstaan voor den buitenlandschen invloed. Wanneer het Spaansche bewind tijdig de bakens verzet had, zou dan ook naar de meening van den schr. een zoo hechte cultureele band tusschen moederland en kolonie zijn ontstaan, dat hij sterker zou zijn gebleken dan zelfs de nadeelen eener politieke afscheiding. Maar de Spanjaarden hebben hun eigen belang en dat der Philippinos niet tijdig begrepen. Des te beter de Amerikanen. Van den aanvang af hebben zij getracht de hoogere standen onder Philippinos, de leiders niet van zich te vervreemden, door met hen ernstig rekening te houden bij de bezetting van belangrijke bestuursplaatsen. Daarnaast hebben zij door een onderwijsstelsel dat sterken nadruk legt op de industrieele, lichamelijke en sociale opvoeding den economischen achterstand aangepakt, zelfvertrouwen en verantwoordelijkheidsbesef gewekt en zoo den bodem bereid voor een democratie, die ginds reeds veel verder tot rijpheid is gekomen dan in Ned. Indië.
Maar hetzelfde onderwijsstelsel, dat door zijn zelfwerkzaamheid, door zijn aanpassing aan de praktijk, zijn sport en lichamelijke opvoeding de kracht en het zelfbewustzijn van den Philippino sterkt, bezigt als voertaal het Engelsch. En weet enthoesiasme te wekken voor den geest, die van Amerika uitgaat. Ik citeer twee staaltjes als voorbeeld: ‘Toen onze Commissie in Pagsahan aan den gids, een vijftienjarigen jongen, vroeg om ons de cockpit, de hanengevechtplaats, te laten zien, had hij daar weinig zin aan, en eerst na aanhoudend aandringen bracht hij er ons heen. En toen hij - buiten boos wachtend - ons weer de banken af zag klimmen, riep hij hartstochtelijk uit: ‘It is bad! Als wij groot
| |
| |
zijn, verbranden we 't heele ding’. Die afkeer had hem de school ingeprent. Maar zoo denkt nog slechts de heele jonge generatie. In de groote hanen-gevechtplaatsen, waar soms duizenden mannen - vrouwen komen er alleen om wat te verkoopen - de heele dag door dobbelen, ziet men geen jongelui. De Amerikaansch opgevoede generatie heeft de cockpit voor het speelveld verruild’. En elders: ‘Wie het wagen zou de ‘Stars and Stripes’ door de modder te halen, zou van elke Philippijnsche jongen een bloedneus oploopen, en het vlot teekenen op de oorlogsleeningen, en het onmiddellijk bijeenbrengen van 25000 man vrijwilligers hadden dieper grond dan politieke bedoelingen. Vooral de jonge generatie is in aanbidding voor al wat ‘American’ is, en elk jaar neemt de nu nog vrij sterke Spaansche invloed af’.
Er is dan ook maar één punt, waarop Dr. Nieuwenhuis ernstig bezwaar heeft tegen het Amerikaansche stelsel. Doordat het Engelsch de eenige voertaal is, wordt de internationale band te sterk aangehaald, gaat de vreemde cultuur al te zeer heerschen, komt het eigene niet genoeg tot zijn recht. En terwijl aan het Engelsch als hoogere verkeerstaal de toekomst behoort, wordt het nooit volkstaal, zelfs niet in verbasterden vorm. Daarvoor is het veel te ver van de landstaal verwijderd. Maar door deze van de school uit te sluiten, verhindert men nu juist de vorming van een zelfdenkenden, meer economisch werkenden boerenstand. Men splitst het volk in twee groepen, zij die met succes onderwijs genoten en zij die weinig opstaken. En dat beteekent op de Philippijnen versterking van het machtmisbruik der landsheeren dat men juist bestrijden wil.
Op dit ééne zeer gewichtige punt, wil Dr. Nieuwenhuis dus afwijken van het Amerikaansche voorbeeld. Maar overigens zullen wij ons daarnaar hebben te richten, willen wij niet het lot van Spanje deelen. ‘We moeten ons wat minder bezorgd maken over onze politieke en wat meer over onze cultureele toekomst in deze gewesten. Want we geven ons nog veel te weinig moeite om die
| |
| |
te bestendigen. De eenige band, die kan blijven, is de cultureele. Als de cosmopolitiseering over deze eilanden trekt, moet ze het “tjap Blanda” dragen. Onze kunst, onze wetenschap, ónze techniek, óns Westersch cachet moeten voor den Archipel de aansluiting met de groote wereld brengen. En onze industrieelen en handelaars van vele generaties na ons, zullen er geen scha bij hebben, als onze vlag niet meer waait boven een “veroverd fort”, maar het hoofdornament is geworden in de constructie van een Indische Republiek’.
Inderdaad, wien de Goden willen verderven, dien slaan ze met blindheid. Wij moeten ons wel zeer gehaat gemaakt hebben op den Olympos, als wij kunnen gelooven dat ons zal gelukken, wat de Vereenigde Staten niet durven te beoogen: een millioenenvolk op duizenden K.M. van het moederland op den duur door machtsmiddelen aan zich te binden.
Willen wij dien anderen weg uitgaan, dan moeten wij onmiddellijk onze volle aandacht geven aan de opvoeding der leiders van de volgende generatie. Op de leiders komt het aan, nog niet op de geheele volksmassa. Want door het veel sterker nationale element in ons Indië vergeleken met de Philippijnen, zal bij ons a fortiori mislukken, wat daar reeds onmogelijk blijkt. Maar zelfs al zouden wij er kans toe zien Indië te ver-hollandschen, dan zouden wij het niet moeten willen. Het is een typisch Nederlandsche gedachte eerbied te hebben voor het eigene, voor de differentieering, op te komen tegen uniformiteit. Het ‘rood kleuren’ van de wereldkaart is niet Nederlandsch, maar evenmin het ‘rood-wit-en-blauw-kleuren’. En het komt me voor dat Dr. Nieuwenhuis - sprekende over dat groote Rijk van honderd millioen Maleiers, dat hij in de toekomst in Zuid-Azië ziet ontstaan - in den besten zin Nederlandsche gevoelens vertolkt als hij zegt: ‘Vooral Amerika en Holland zullen de grondleggers zijn voor dat nieuwe Rijk, ieder in een eigen stijl werkend. Amerika zal zijn geest van democratie, van efficiency, activiteit en sociaal samenwerken door
| |
| |
bemiddeling der Philippinos nalaten; het zal het cosmopolitische, vreemde element in de nieuwe Maleische cultuur hebben gebracht. Holland zal veel van zijn eigen oude Europeesche cultuur hebben gegeven, zijn zin voor orde en regelmaat, zijn degelijkheid, zijn kunst, wetenschap en techniek. Maar vooral, het zal er sterk toe hebben bijgedragen, dat de Maleische Cultuur het eigene, het autochtone niet heeft verloren, maar ontwikkeld.
Brengt Amerika in het spel der cultuurkrachten enkel het internationale element, aan Holland zal te danken zijn dat ook het nationale behouden bleef. Onze geleerden hebben de Inlandsche talen helpen unifieeren, de studie ervan geopend, de ontwikkeling ervan geleid.
Onze kunstenaars hebben de nationale kunst, muziek, dans, tooneel en siertechniek, helpen ontwikkelen, tot op den duur internationalen omvang. Java zal de Philippijnen later hierin bëinvloeden en aan de Maleische cultuur in anderen, hoogeren vorm terug geven, wat deze onder vreemden druk verloor’.
Willen we dat programma uitvoeren, dan moeten we de landstaal krachtig versterken en leiden. Zij moet de voertaal blijven van het geheele volksonderwijs. Geen inlandsch kind mag Nederlandsch leeren, voordat het de taal van zijn eigen milieu goed beheerscht. Maar als dit is bereikt, is ook de tijd aangebroken voor alle hoogere werkers om deel te gaan nemen aan de internationale cultuur in Nederlandsche nuance. En dat moeten we doen, niet half en slap, zooals thans, maar volop en echt. ‘De Amerikanen geven aan Oost Azië wat ze hebben aan cultuur, godsdienst, techniek, democratie, sport, hygiëne, opvoedkunde, methode van werken. Laten wij geven wat wij hebben: de cultuur van een der oudste, hoogst ontwikkelde volken van Europa. En laten we daarbij de Amerikaansche en niet de Spaansche methode volgen. Geen mestizo-cultuur, maar volbloeds-, geen “colonial”-stijl, maar Europeesche, geen krontjong, maar het Nederlandsche lied, geen Indotaaltje, maar Hollandsch, geen wipstoelen, maar iets van onder de Sint Maarten.
| |
| |
‘En vooral, laten we voor onze taal een onveroverbaar fort in de Pacific bouwen. Laten we de materieele verlangens die om haar vragen, bevredigen, om een toekomstig cultureel gewin. We kunnen nog oneindig veel meer Nederlandsch over deze eilanden laten stroomen, en daarmee maken dat na eeuwen de Hollandsche literatuur, kunst en wetenschap hier een even groot gebied vinden als vroeger de Fransche in Europa. Het Maleisch is nog lang niet zoover ontwikkeld, dat het een expressiemiddel voor hoogere cultuur kan zijn’.
Zoo zou ik nog lang kunnen doorgaan met citeeren. Voortreffelijke gedachten over de beteekenis van het Nederlandsche lied (p. 288), onze vlag (p. 276), de noodzakelijkheid van strenger tucht (p. 166 en 295), de opvoeding in en door het leger (p. 220-243), de kortzichtigheid van hen die meenen dat onderwijsverbetering moeite zal geven met het werkvolk en de verbreiding van ongewenschte ideeën zou bevorderen (p. 285 en 294). Maar ik moet mij beperken en eindig daarom met dit slotwoord: ‘Laat, nu de tijden dringen, Nederland zich spiegelen aan Spanje, dat vergat zijn cultuur-cachet te drukken op dezen archipel en dat zich daardoor moest terugtrekken naar Zuid-Amerika, waar het dat niet verzuimd heeft. En kijken naar Engeland, dat de wereld zal blijven beheerschen, niet met zijn vloot, maar met zijn taal. Nog is het niet te laat, nog is het “groote” waarvan Coen droomde, te verrichten. Maar op onze oude manier zal het niet gaan’.
O, Nederland, let op Uw saeck! Maar Nederland slaapt. Al te malen in den dut. En wie er wakker mocht worden, gaat niet aan 't werk, maar wordt rustig gehouden met wat vlootwet-speelgoed. Het is wel heel duur, maar het lijkt dan ook ‘net echt’. En het houdt kinderen zoet.
|
|