| |
| |
| |
Emma Holm
(Slot van dit tijdschriftgedeelte van den roman.)
Door Albertine Draaijer-de Haas.
Hoofdstuk XIII.
Naar bed gaan dien avond had geen zin. Met haar volle aandacht was mevrouw Holm bij Frederiks huiswerk, zelfs hield ze hem een half uurtje langer op om eens flink de vorige lesjes door te lezen. Ze was vol geduld doch heel streng; telkens moest hij overlezen tot hij geen enkele fout meer maken kon.
Eindelijk, toen hij ze alle al had verbeterd, begon hij weer aan de eerste fout. Och, wat was hij achter geraakt. Onverbiddelijk bleef de moeder. Eindelijk was het goed; ze kleedde hem zelf dezen avond uit en vertelde een klein verhaaltje. Met een laatste kus werd hij ingestopt.
‘Niet zoo toestoppen aan mijn hals’, vroeg hij, ‘ik stik’.
Werktuigelijk, merkte ze, was haar handeling, het weer was lauw-warm, onnatuurlijke dagen in 't eind van Maart. Hoor! nu riep Klaartje. Ze ging naar haar eigen kamer, waar ook het bedje van haar dochtertje stond. ‘Mij wel toestoppen!’ vroeg het kindje met schuchtere schalkschheid. In de bitterheid van haar hart, die in een gevoelloosheid haar omklemd hield, besefte Emma: deze plotselinge moederzorgen werden door Klaartje onmiddellijk gevoeld, dat lieve, kleine kind onderscheidde zoo fijn; het leek als ze in haar klare oogjes keek, of ze als een volwassene begreep, ook haar leed.
| |
| |
Ziezoo, beide kinderenlagen en zij was vrij.
Nu moest ze nog maar één avond en één nacht geduld hebben. Ze dwaalde de trap naar den zolder op van haar kleine huis; zelden kwam ze op dien zolder, slechts wanneer er in de lappenkist, die er stond, naar een of ander stuk goed gezocht moest worden om er mee te verstellen. Het zoldervenster keek uit op de reeks kleine tuintjes en op de groote tuinen, die daarachter lagen. Emma Holm opende het. Een heerlijke, frissche wind woei haar rond 't koortsige gezicht. Heel het uitzicht van duistere avondtuinen kwam als het ware naar haar toe, met deze tuinen en den afkoelenden wind voelde zij zich één worden. Vederlicht voelde ze haar lichaam.... neerzweven zou ze willen in die donkere tuinen ergens of opzweven in de parelgrijze avondlucht...... weg...... ver...... op vleugels ergens heen.
En alleen die broze wil hier te blijven staan aan 't venster hield haar vast. Had zij dien wil of had zij dien niet?
Nu trilde ze, beefde van top tot teen als voor een schrikbeeld; om wat zoo nabij scheen geweest, die vlucht uit het leven in de lucht.
Mevrouw Holm sloot het zoldervenster. Doelloos dwaalde ze de ruimte vóór zich door, ging ten slotte zitten op een kapotten stoel die daar stond; de gebroken leuning stak zijn punten in haar rug. Ze tuurde de duisternis in, die toch vol werd, vol van wijdte, van leegte. Alles week rondom plotseling en in een groot bosch dacht ze zich nu een oogenblik te zitten. Ze peinsde in stage staring der oogen op een enkel punt, het zwarte voor haar oog leek vol beweeglijkheid te komen, doch rustig was de duisternis rondom. Was hier nu de werkelijkheid van het leven of was deze ergens ver in een achtergrond: lichte onwezenlijke dagen waarin ze dwaalde? Ze rilde, eraan denkend daar in terug te moeten keeren. Loom gingen haar zachte schreden de trap weer af. Toen ze beneden kwam, was het half negen. De kinderen hadden hun speelgoed weer niet opgeraapt; instinctmatig ging ze blokken verzamelen, de bladen van prentenboeken bijeen zoeken
| |
| |
en de kamer verder ordenen. Ze gunde zich geen oogenblik rust. 't Was, of een onuitputtelijke energie in haar naar bezigheid zocht, zoo kwam ze er toe tegelijk de speelgoedkast leeg te halen en dan netjes te ordenen. Ze herinnerde zich plotseling dat haar moeder op elke plank een klein cartonnetje met den naam van ieder kind had gestoken. Dat moest zij ook doen. Een oogenblik bezon ze zich niet dadelijk een stukje carton te weten en van uitstellen was geen sprake, ze zocht op haar schrijftafel. Haar hand stootte tegen de houten doos met zijn brieven, deze viel op den grond, uiteen gebroken door den val en waaiervormig lagen brieven en kostbare enveloppen dooreen. Het leek, of ze den ganschen avond op dit oogenblik had gewacht want plotseling verloor haar houding alle gespannenheid; Emma Holm liet zich neervallen op den grond, haar hoofd geborgen in de donkerte harer toegebogen armen. Zoo lag ze een tijd, 't hoofd op den brievenstapel, tot de onrust weer opstak en ze ordenen ging; de brieven lezen meed ze; de speelgoedkast werd nu verder opgeruimd. Om een uur of één 's nachts was alles afgeloopen. Met voldoening staarde ze naar de klok. Nog eenige uren, dan kon ze zich al gaan gereed maken voor haar tocht. Stil sloop ze naar boven om haar japon te halen, er moest een kleinigheid aan veranderd, handschoenen moesten worden nagekeken, tegen het schemeren van den morgen werden in al strakker bedrijvigheid haar kleeren geborsteld; eindelijk tegen vijf uur was alles voor haar tocht gereed en frisch in orde gebracht. En toen ze zich ontkleedde om eindelijk nog een uurtje op bed te liggen, vóór Coba kwam, meer om den tijd te verdrijven dan dat ze 't meende noodig te hebben, was er in het snelle bewustzijn-verliezen van den slaap met een zekere voldoening dat ze nu geheel klaar was voor den tocht, een bevredigende stemming in haar gerezen, die in weerspraak van alle feiten onweerhouden uit haar onbewustheid oprees.
En zoo sliep ze met een feestelijk licht bovenin de
| |
| |
gesloten oogen, dat zich oploste bij het wakker worden in onaangename donkere sferen die ze tegelijkertijd zag en proefde, tot een ànder licht haar bij 't openen der oogen bewust werd: dat van den nieuwen levensdag, de reis naar Amsterdam als brandpunt daarin.
Kleine snauwende kibbelarijen hadden haar gewekt en duurden voort. Ze luisterde: Frederik had op Coba's ochtendschei de deur geopend, met één kous nog maar aan. Coba, altijd meer tot de opvoeding van Frederik dan tot haar werk aangetrokken, was den dag begonnen met een standje. Frederik had een klap teruggegeven. Toen werd de rechtskwestie van den toestand beredeneerd ...... hij mocht loopen zooals hij wilde...... zij had niets over hem te zeggen...... toen Coba......: ‘als jij laat ben, moet ik je toch alles andragen......’
‘Dat kan je gewoon laten, je ben toch een mispunt’.
Klets! daar had hij er een van Coba.
Emma Holm, de tanden in de lip gebeten, het zware haar in de eene hand gevat, in de andere de borstel, die ze telkens van moeheid weer liet zinken, luisterde toe, zenuwgespannen - O, als die jongen nu weer niet wilde.
Klaartje ging naar mevrouw hiernaast, daar was dat altijd goed, zou ze Frederik met de koffie bij Hermien bestellen...... even een briefje schrijven......
Maar dan kwam het rekenschap geven, de vraag: weer naar Amsterdam?
‘Mevrouw, hij plaagt me weer zoo’, gilde Coba opnieuw na een tijdje stilte, ‘hij spuugt op me schoenborstel’.
‘Ze dee het eerst zelf, moeder, heusch moeder’, stond Frederik nu in de deur en rende weer terug naar nieuwe wraak.
Emma verbeet zich. Voor een vroege tram naar Amsterdam was 't al mis, want netjes, zoo verzorgd mogelijk wilde ze bij hem komen en dit kleeden in de ruzieherrie gaf niets. Ze sloeg een ochtendjapon om.
‘Ik dweil 't gangetje en hij loopt met slikvoeten heen en weer, 't is een sar’, gilde Coba aan 't trapje.
| |
| |
‘Ze liegt, ze liegt’, gilde Frederik daar dwars doorheen.
Emma ging ontmoedigd zitten; van 't vlug opgestoken haar schenen de spelden te steken in haar geteisterde hoofd, ze trok deze eruit en de vracht viel neer, te zwaar om te dragen. Ze keek op haar horloge, Frederik moest haast naar school: ‘Coba!’ riep ze, hopeloos, op goed geluk.
De schort scheefgetrokken, het staartige vlechtje losgeraakt tot een pluizige pluim, kwam Coba de kamer in.
‘Me lint’, begon ze te klagen, een vodje in haar handen koesterend.
Beklemd als naar een wisselvallige lucht, waar storm doch ook zonneschijn uit voort kon komen, aanstaarde mevrouw Holm de veertienjarige. ‘Kind, Coba’, begon ze te fluisteren met heete stem, vertrouwelijk als in bondgenootschap, ‘ik moet weg, ik wil, zie je, ik moet.....’
‘Naar Amsterdam zeker’, bevond Coba op voet van gelijke.
‘Ja, juist’, ging Emma door ongeschokt ‘naar Amsterdam moet ik...... laat nu alles over je kant gaan. De oude mevrouw neemt Klaartje, red jij 't nou met hem, zelfs als hij lastig is, 'k breng een tablet chocola voor je mee. Vertel me als ik weer thuis ben maar alles als hij je geplaagd heeft...... om vier uur ben 'k al weer terug, 't is enkel het koffiedrinken voor je’.
Coba knikte al, lachend bereid. Goddank, dat schikte zich. Emma Holm haalde weer den borstel door heur haar. De dag tot vier uur was van een verre, zoete ruimte; haar keel klopte met zacht, zwellend gevoel. Klaartje, zonder eenige hulp, kleedde zich: een bedrijvig klein vrouwtje dat niemand hinderde en niemand hulp vroeg.
Het zou een mooie dag worden. Uit de hooge pijp van den fabrieksschoorsteen steeg recht de rook; de zon scheen met heel lichten glans in de lucht. De geteerde schutting aan 't eind van 't tuintje glom, glom; je rook de zon, o, wat een lieve dag toch...... op zoo'n dag moest alle misverstand tusschen menschen optrekken als de morgennevel. De heerlijke zwelling in haar keel scheen
| |
| |
als een golf haar heele lichaam te doorstroomen...... Na de beklemmende weken wachten in het enge, benauwende huisje, een dag eruit...... toch naar Amsterdam.
Omdat het moest...... gister had ze 't alles en precies geweten, waarom het moest en in de tram nam ze zich voor zich alles te herinneren...... de reden was er...... doch even wegduwen die nog...... heel dit bezoek was op iets stevigs gegrondvest en veilig kon ze de stil morrelende gedachte laten doorbreken, dat hij niet geschreven had en ze toch ging......Ja, ze had alle reden ontevreden op hem te zijn...... ze zag al in haar verbeelding, hoe hij haar hand lang zou vasthouden, met zijn oogen haar vleien om vergiffenis...... doch ze zou streng zijn deze keer, niet zoo oogenblikkelijk vergeven en lang ook zou het duren, eer hij haar een kus geven mocht...... och...... hoe lang, wel een jaar was dat geleden, dat hij haar het laatst kuste.
Buiten sloeg de klok...... Half negen nog maar. Wat wàs dan Coba weer vroeg gekomen. Ze rekende uit: 't ontbijt nog, daarna zich kleeden, Klaartje wegbrengen, om tien uur kon ze wegkomen, dan was ze om kwart over elf bij hem...... zoo'n korten tijd eigenlijk...... waarom maakte ze er voor zichzelf zoo'n gewag van om naar hem toe te gaan, waarom ging ze niet veel meer. Anderhalf uur duurde het om van den een naar den ander te komen...... het was te mal zichzelf zooveel dwang op te leggen in het niet-gaan. Ze bezag zich in den spiegel zeer kritisch. Hoe onbegrijpelijk het ook was, zij zag er goed uit, mooi genoeg natuurlijk niet maar wel jong van ochtend. Den nacht, voor ze naar hem toe ging, sliep ze gewoonlijk nooit van opwinding, toch had ze nu wat kleur.
Nu vlug naar beneden. ‘Kom liefje’, zei ze tot Klaartje die in dezelfde toegewijdheid, waarmee ze zichzelf gekleed had, haar pop nu onder handen nam.
Bij 't trap afgaan schrok ze: Frederik was er nóg; ze vochten nu de twee, doch geruischloos. Nu begon het harder, speelde Coba de wijste en zweeg; alleen
| |
| |
Frederik was in woede om 't een of ander. Nu kwam hij te laat, moest hij nablijven. Dat kortte den tijd tusschen twaalf en twee in...... overlegde de moeder.
......‘Kreng...... kreng’, riep hij jouwend, plof! daar viel de voordeur achter hem toe.
Een leegte viel neer rond de moeder, waarin zelfs de gedachte aan de reis verzonk...... o, de taal van dat kind, hoe moest het gaan in de toekomst met zoo'n kind...... Haar bloed leek een oogenblik stil te hebben gestaan, wankel stond ze, plotseling krachtdadig tot bedaring gebracht in haar opgewonden roes.
Met zekere stem en vaste oogen richtte ze zich tot Coba: ‘en jij zou zijn plagen weerstaan!’
‘Ja, als u weg was’, gaf deze vaardig terug.
Doch straf hard bleef Erama's blik, en ze beval: ‘jij bent de oudste, je zorgt dat er geen ruzie is’. Zóó boos zag Coba haar mevrouw zelden en zij zweeg bedrukt.
Mevrouw Holm had nu nog van allerlei bedenkingen: 't eten van gister stond klaar, als ze soms eens wat later terug kwam, het koude gehakt mocht opgegeten. Ze sneed de boterhammen voor twaalf uur, deed ze in den trommel ‘en als Frederik lastig mocht worden, ga je hiernaast klagen, beloof je me, dat er niets voorvalt als ik weg ben’. Zoo boos keek Emma nu, dat Coba begon te huilen.
‘Stil maar’ suste ze weer bij deze tranen, trok Coba aan haar schoot, ze trok het vlecht je wat recht, streek de pluizen uit de oogen, ze moest zich beheerschen om 't kind geen zoen te geven, want eigenlijk hield ze veel van dit kind, ze zou niet hebben kunnen zeggen waarom.
Nog had Mevrouw Holm allerlei zorgen voor 't geval 't eens wat later werd, ze den trein gemist had bijvoorbeeld, zooals een vrouw heeft die een dierbare taak verlaat voor een nog dierbaarder.
Eindelijk verdween ze uit huis, bracht Klaartje meteen weg; een schuldig gevoel bekroop haar dat ze van haar kind wegliep; ze verhardde zich moedwillig en ging de
| |
| |
straat uit, door lichte voeten voortgedragen met iets in gang, in houding, in de strakke staring der verwijde, bruine, ernstige oogen, dat de meiden aan de deuren mekaar aanzagen en met de ellebogen schokten.
Zulk een jonge, veerkrachtige mevrouw Holm kenden ze niet, met zulke bezielde oogen en fel-roode blosjes, hoog op de wang.
Wat een der dienstmeisjes deed zeggen: ‘die met die roode kleurtjes vertrouw ik toch niet’.
‘Verft die er eigen?’ vroeg er een.
‘Nee, die hebben de tering’.
| |
Hoofdstuk XIV.
Nu zat Emma Holm in de electrische, die het zilverlichte land doorzeefde en ze had een gevoel als door den lentewind zelf meegevoerd te worden, die het lichte land rechtuit doorstoof. Hoe goddelijk was het, alleen maar in zoo'n tram te zitten en het wijde: buiten rondom te zien wegstroomen en aanstroomen opnieuw. Zóó heerlijk om ineens te breken, ineens te vergaan, op te gaan in dit heerlijke van lucht en zon. En ze wilde nu alle gedachten aan haar huis wel verbannen en stelt zich alleen zijn gezicht voor na het groote gesprek, waarna hij direct berouw heeft en aandringt op een kus tot verzoening.
Doch dadelijk heelemaal goed op hem wil ze toch niet worden want ze wilde immers vertalen en waarom liet hij het haar dan niet doen...... Nu ja, later is toch alles anders, dan zorgt hij heelemaal voor haar en Frederik en Klaartje. Dit is een belofte, die hij nog nooit heeft teniet gedaan en wat komen dan eigenlijk die paar boeken er op aan, die zij tevoren zou hebben vertaald. Ja, en bovendien moet ze oppassen niet al te streng tegen hem te zijn, want denk eens, als hij eens veel gewerkt had vandaag en prikkelbaar was en kortaf zei ‘zeur niet’, zooals hij eens deed of een uitvlucht zocht om dadelijk weer van haar weg te gaan.
Doch Emma liet dergelijke gedachten niet lang toe;
| |
| |
er schuilde een stevigte onder dit bezoek deze keer. Dat was haar niet te ontnemen. Rustig verhalen moest ze hem vooral van Venema, die ook vertaalwerk van haar wilde. Hoe zou ze hem daarna de woorden overbrengen, die Venema als van hem afkomstig vertelde? Haar adem stokte. Van uit een verte deed de suggestie van zijn donker peilenden blik, van zijn jachtige woorden zich gevoelen aan haar, die voortreed dwars door het land hem tegemoet.
Het begin van een klemmende vrees deelde zich als 't ware aan haar mee en Emma stond eens op van haar plaats in de coupé, verschoof 't gordijntje wat, want de zon brandde door het raampje van de electrische. Nu was ze weer gezeten, enkel in spanning wachtend tot de tram de groote stad binnen zou glijden en ineens was het, of haar tocht haar bezwaarde, of ze wel weer dadelijk terug zou willen naar haar eigen huisje, veilig terug. En ze zag zich thuis en Venema weer op bezoek, doch nu zou zij vertellen: van haar man, van Maurits Kuppers, ja, ook vooral van dezen laatste. En vragen zou ze willen aan dien vriendelijken jongen man, waarom ze toch verkeerd gedaan had Maurits te gelooven, elk woord van hem te gelooven. En waarom het verkeerd geweest was medelijden te voelen voor een ouderen man, die tegen haar klaagde over zijn leven, zijn gemis aan levensgeluk. Ja, waarom had alles zoo moeten loopen, zij was toch dezelfde gebleven, waarom was zij langzamerhand zoo ongelukkig geworden en was het leven haar geworden tot een last?
En hoe kwam het, dat hij, die zulk een goede vader was voor zijn kinderen, veroorzaakt had, dat zij een geheel ontoereikende moeder voor de hare was geworden? En nu in een vleug scherpe herinnering zag ze precies, nauwkeurig en levend voor haar oog zijn onverschillig, zelfs wat sarcastisch gezicht waarmede hij: ‘tja!’ had gezegd, toen ze van Klaartje's ziekte verhaald had.
En nu ze uitstapte in Amsterdam en het vertrouwelijke tramnummer zag, dat haar tot dicht bij zijn kantoor zou
| |
| |
voeren, kwam nog sterker opzetten die ongewisheid, die raadselachtigheid, die heel deze liefde scheen te omhullen en was er weer die aanvechting terug te keeren met de volgende tram. En in de gedachte aan dien terugkeer was Venema betrokken; zijn strenggelijnde jongensgezicht was in haar voorstelling naar haar toegekeerd, hij hielp haar in haar biecht, hij gaf haar troost.
Hij gaf haar troost, zoo was het en hij, naar wien ze toeging had altijd háár om troost gevraagd, aan hem had ze heel haar hart gegeven, alles gegeven, haar liefde en vertrouwen, haar hoop en verwachting. Tot ze leeg geplunderd was van binnen, en niets meer te geven had en moe en ziek was geworden, en op even onnaspeurlijke wijze haar gezondheid en haar kracht verloren had als zijn liefde, die hij haar vroeger toedroeg. En nu ook de stadstram stopt en haar uitlaat, dicht bij zijn kantoor, valt weer de gedachte haar in: terug, ga naar je eigen kinderen, je eigen huis, klein maar van jezelf.
Ze doordringt zich van die gedachte en stelt zich stilstaand op de Amsterdamsche gracht de vraag: wil ik inderdaad terug? En nu trekt op den zonnedag een schrik op als een koude hoog tusschen de schouderbladen en weet ze, vlak bij haar doel: niet terug! Om Godswil niet terug. Even maar hem zien, niet spreken zelfs, doch hem zien en tevens wordt zij zich bewust dat zijn aanblik is voedsel voor haar ziel. Voedsel dat zij eindelijk noodig heeft, al kan zij dat zelf niet begrijpen. Al kan zij zelfs niet begrijpen dat zij dezen man, die haar niet liefheeft, die haar nooit heeft liefgehad, aanbidt. Dat zij zich aan hem verbonden voelt als aan een vastgesteld en onherroepelijk levenslot waarbij het niet aankomt op de vraag naar goed en slecht, naar geluk of ongeluk doch slechts op den eens gelegden band van het meest volkomen vertrouwen.
En nu betreedt ze de hooge Amsterdamsche stoep van het grachthuis en neemt zich voor de trots van haar gevoelens te eerbiedigen en bij zijn lichtste ontstemdheid weg te gaan. Ze weet plotseling dat ze niet het vroolijke
| |
| |
gesprek zal houden, waarin ze hem op zachte wijze iets zal verwijten; ze zal integendeel hem in 't geheel niets verwijten. O, ze zou hem alleen haar mond willen reiken, dat hij haar kuste. Want hiernaar weet ze te verlangen; och en toch ook niet om dien kus, slechts om haar eenzaamheid opgeheven te zien, om, ja zij weet het niet, aan alles twijfelt ze, alles is haar een raadsel......
En zoo loopt Emma Holm de breede treden der trap op, in vage droomen, rustig nu en uiterlijk zich geheel beheerschend.
Daar ziet ze het kleine houten hokje dat in den loop van 't laatste jaar daarboven aan de trap is ingericht voor den portier. Ze herkent het wittig wassen kopje van den ouden man.
Ook hij herkent haar. ‘Voor mijnheer Kuppers? Zal ik u aandienen? 't Is immers mevrouw Holm?’
Hij wist immer haar naam en scheen hem toch elke keer weer opnieuw te vragen met zijn oogen.
‘Mevrouw Holm’, herhaalde Emma met gedempte stem.
Ze zag hem een trap opgaan.... had Maurits dan andere kamers? Met haar oogen volgde ze hem zoo lang mogelijk, de deur ging ergens open, praten hoorde ze nu, ze herkende geen stem, een langer praten dan gewoonlijk en nu keerde de oude terug. En ineens is het, of haar iets ontnomen is met die verandering van vertrekken...... hier, op deze verdieping, hier hoorde hij thuis, niet daar hoog, daarboven kent zij het niet. Een angstig voorgevoel nijpt in haar...... zoo langen tijd heeft hij ditmaal laten verloopen zonder te schrijven, hoe durft zij eigenlijk hem lastig vallen. Al de rechten harer liefde ontvallen haar weer plotseling, die zij kort tevoren nog zoo duidelijk wist te onderscheiden. Venema met zijn vermoedens wordt voor haar een vage figuur op een verren achtergrond, bijna vergeten. Al deze gevoelens gaan vliegensvlug door haar geest in die korte stonde dat daarboven op de gang de passen komen aangetreden van den weerkeerenden portier. Daar komt hij de trap weer af; hij nadert, de oude, 't voozige, witte gezicht
| |
| |
als van een versuften kamergeleerde. Nu staat Emma Holm zeer recht en heel haar vermagerd jonge lichaam is een gespannen veer. Ze wacht op de gewone woorden..... of u maar binnenkomt.
Haar hart heeft in de leege stilte deze woorden al geproefd en ze verzette haar voeten. Intusschen zag ze hem aan en bleef hem aanzien.
‘Mijnheer heeft geen tijd’, zei de portier en zijn gezicht bleef onbeweeglijk: een wit, voos kopje met verschoten oog. ‘Misschien als u vanmiddag nog eens terug komt...... van twee tot drie komen er nog al eens’......
Mevrouw Holm stond bewegingloos; haar lichaam ademde in langzame teugen de kille ganglucht op.
‘Probeer u eens tusschen twee en drie’, herhaalde de oude.
Ze scheen nog steeds niet te begrijpen, dat ze hier weg moest, dat die deur, die zooeven daarboven open was gegaan, voor haar gesloten was en hier rondom de gang van een vreemd huis.
Ze keek den ouden man tegenover haar aan, vragend zonder een vraag te uiten, haar oogen werden stilaan vochtig, groote oogen als van een verongelijkt kind.
‘Van twee tot drie’, herhaalde de oude man bemoedigend en nu met afdoende stem.
Ze knikte met het hoofd en ging de trap weer af; daar stond ze in den grooten voorjaarsdag met de ontluikende grachtboomen, lichtgroene luister tegen de stralend blauwe lucht. Het grachtleven kwam op haar toe...... menschen die haar aankeken, wagens waaraan ze nauw ontsnapte, een auto gleed langs haar als een soepele slang.
Ze liep verder, zonder zien, zonder denken de gracht af; een drukke straat wierp zijn beweging er dwars over heen, dan kwam de gracht weer; gedemptheid van hooge, stille huizen die troostten: dichte huizen die stille ramen hadden als zachte oogen. Huizen die haar zagen, haar herkennen zouden, want eens had ze hier geloopen met hem.
| |
| |
Zoo kwam ze aan het IJ. Ze herinnerde zich, dat zij aan den waterkant hadden gestaan, turend naar schepen die voorbijgingen, pratend over een toekomst die zou kunnen zijn; zij ontdekte een verscholen bank voor werklieden waarschijnlijk daar geplaatst en ging er op zitten. Een vriendelijke koelte streek langs haar gezicht. Schuin aan den overkant wuifden boomen, een roeiboot voer over; wat een moeite had de man in de boot om den wal te bereiken. 't Was of het roeien niet voorthielp in het zware gekabbel der golven. Nu naderde hij toch den overkant, gelukkig, hij was er, veilig. Daar kwam een sleep aandrijven, een sputterend motorbootje voorop, geduldige schepen volgden, een, twee, drie, vier, vijf. Een vrouw met een kindje zat op 't dek, heerlijk, dat wegdrijven, immer wegtrekken van waar men woont, verweg. Motorbootjes weer, twee, drie, donkre, dikke, brommende torren; nu een jacht. Mooi laveerde het. Het deed aan schaatsenrijden denken in langzame, breede zwaaien; weer een moeizame roeiboot, och, die moest de heele tocht nog beginnen.
Emma merkte voortdurend van alles wat voor haar oogen zich afspeelde op en tot nadenken kwam zij niet, noch minder tot overdenken. Zij dacht niet aan haar huis, haar kinderen, alle denken leek in den aanvang te stuiten op een natuurlijk verzet, haar innerlijk wezen opgeschort.
Plotseling stond ze rechtop aldoor alsof een ander wezen in haar handelde en dacht; ze zocht met eenige moeite den weg weer terug; op de grachten belandde ze ten slotte en langzaam aanvaardde ze den terugtocht. Af en toe herkende ze een gevel der niet eindigende huizenreeksen en zoo stond ze dan plotseling voor zijn kantoor. Het scheen zich nu alles veel makkelijker te voltrekken, haar schaamte hinderde nauwlijks en toen ze weer tegenover den ouden portier stond, hoorde ze zich duidelijk haar vragen richten. ‘Nee, mijnheer Kuppers was er niet, elk oogenblik kon hij wel komen en als ze wilde kon ze in de wachtkamer wachten’. Bij deze woorden dacht
| |
| |
Emma: hoe dwaas van ochtend weggegaan te zijn; eenvoudig had ze kunnen zeggen: heeft mijnheer Kuppers geen tijd, dan zal ik wel even wachten. Inplaats daarvan was ze als een wezel weggeloopen, als iemand die schuld aan iets heeft en bang zich onttrekt. Zij zit nu in het nieuwe wachtkamertje, een veel minder goed verzorgd vertrekje dan het vroegere, eigenlijk niet meer dan een hok met een raam en een paar afgedankte stoelen en weet dat zij nu geheel rustig zou kunnen zijn, als hij binnen kwam, niet meer verrukt of zelfs blij doch wel tevreden en gerustgesteld.
Zij wacht, het eene kwartier na het andere, doch hij komt niet. Hij weet niet, dat zij hier is en nu is deze wachtenstijd zonder eenige verschrikking. Moeheid voelt ze niet, wonderlijk! Thuis is het haar de laatste maanden onmogelijk een dag door te brengen, zonder een deel ervan te liggen op bed. Doch het licht neigt naar het dageind. Het is, alsof op het rood der daken, waarop ze hier kijkt, een lichte zilvrig-grauwe asch is gestrooid. Een vogeltje zit bovenop een nok, stil en tevreden, alsof het ook wacht, niets doet dan wachten.
Af en toe dreigt een gedachte aan haar huis in Emma's denken naar boven te willen komen, doch het blijft een looze dreiging, sterker is een kracht van afweer in haar gaande, die elke ongewenschte afleiding, elke gedachte aan haar thuis al bij voorbaat onderdrukt. En in deze gevoelloosheid glijdt de tijd snel.
Den heelen middag is er geloop geweest daarbuiten in de gangen en op de trappen; een ander tempo van menigvuldiger voeten wekt haar eindelijk op uit haar wakenden droom - Zou ze? ja, het moet wel. Het is, of ze haar heele leven lang daar heeft gezeten op dien stoel en zich nu los moet maken. - Voorzichtig, als was daar aan den kant van de gang een ziekenzaal, opent ze de deur van haar verblijf en staat nu plotseling tusschen allerlei jonge menschen door de kantoren rondom na 't einde van den werkdag losgelaten. Ze vraagt naar den uitgever en haar vraag schuift langs
| |
| |
de hoofden verderop in de gang. Een paar opgeschoten jongens naderen. ‘Mijnheer Kuppers is er vanmiddag niet geweest’, zegt een van het tweetal, dat blijkbaar op 't kantoor van Kuppers thuis hoort.
‘Als u een boodschap hebt’, zegt de ander, ‘dan kan ik die wel overbrengen want ik moet net naar mijnheer toe’.
‘Naar de Vondelstraat’, belijdt Emma en iets van een moeilijke trots om die gemeenzaamheid maakt haar stem vast.
‘Ja, nog! De volgende week zit mijnheer op zijn villa in 't Gooi’.
‘Laren’, beweert een jongere bediende.
‘'t Gooi’, zegt de eerste, die door den jongere niet verbeterd wenscht te worden en als om de grootere vertrouwdheid met zijn patroon aan de dame die geheel oor en aandacht is, nog beter te manifesteeren, neemt hij zijn portefeuille, waaruit hij twee plaatsbiljetten voor den dag haalt, die hij nonchalant toont. ‘Plaatsen voor de comedie vanavond’, vertelt hij, ‘die moet 'k bij hem gaan brengen, Royaards, eenig! ik ga ook’.
Zonder zich verder om een mogelijke opdracht te bekommeren slippen de beide jongens de trappen af en Emma volgt langzaam hun luidruchtige spoor. Ze heeft ook niets te zeggen, geen boodschap mee te geven, het is doodstil in haar geworden en ook rondom wordt alle geluid stil. De oude portier heeft zijn livreiachtige jas uitgetrokken en ziet in eigen kleeren er uit als een armelijk oud mannetje van de straat. De nietige aanblik van dezen man, die over haar wel en wee heeft beschikt, verwondert haar. Een auto op gummibanden glijdt langs, als zij de stoep afgaat. Het spiegelend raam schuift langzaam tartend langs haar en in haar vuist voelt ze een trilling; graag zou ze tegen dat glas een stomp geven dat het brak. En weer loopen menschen in verwonderlijk-groote stilte langs haar en trammen glijden. Stilte- en-woestheid is in haar zonder overgang. Ze loopt een tijd en zoekt drukke straten; ze is in de Kalverstraat en weet dat ze voorin in een lunchroom de vorige maal
| |
| |
op hem heeft gewacht. Ze wil die lunchroom niet terugzien, ze wil die herinnering van zich afsnijden en nu weet ze, dat iets in haar veranderd is. Doch naar de comedie wil ze gaan: ze wil hem zien met zijn vrouw, ze gelooft er niets meer van, dat hij van zijn vrouw niet houdt. Hij houdt juist heel veel van haar en niet zijn vrouw, doch haar heeft hij bedrogen. Het is, of een nieuw zintuig in haar ontwaakt, waarmee ze voelt dat hij juist de man is om van eigen vrouw en eigen kinderen het allerbest te houden, zooveel te houden dat er voor een ander zelfs geen gewone menschenliefde overblijft. En het vreemde woord: zinnenliefde, treedt haar nader. Is het dan zinnenliefde geweest wat hem aan haar bond. Neen, neen, zij schrikt terug van het woord, zij weet wel beter. Alleen in den aanvang, toen ze hem nauwlijks kende, heeft hij gedongen naar haar liefde, kort daarna schrééf hij immer over liefde en stelde hij uit, stelde hij altijd zijn bezoek uit. En toch hield hij haar vast en paaide hij haar met de toekomst. Ja, ja, dàt was het woord; hij verdiende niet beter dan dit woord.
En nu herinnert ze zich, dat hij haar hand eens hield en haar in de oogen staarde en zeide: je wordt mager, kind, en zij in een schaamte: ik verlang altijd naar je, had geantwoord. Hij wist dat ze leed en nooit had hij spijt getoond, het woord: - later - immer als een kleurig vaandeltje voor haar doorweende oogen gehouden. Begrippen van die algemeene menschenliefde, waarin zij door haar ouders werd grootgebracht, waren hem geheel en al vreemd en nu herinnert ze zich zijn woorden aan 't strand op dien heerlijken zomer-zonnedag - ik ben een heiden en door en door egoïst - woorden die ze nooit goed heeft kunnen begrijpen in den trots waarmee ze werden gezegd. En nu begrijpt ze die ten volle. Hij is ook werkelijk een egoïst doch niet wat men daar gewoonlijk onder verstaat. Zijn egoïsme heeft zich verwijd en omvat zijn gezin. Om zijn gezin in de Vondel-straat te laten wonen en nu op de villa in Laren dient al zijn drukte in zijn zaken, waarvan hij zoo gewichtig
| |
| |
vertellen kon, alsof er een of ander algemeen belang mee gediend ware. En juist dat algemeen belang, het denken ook aan anderen die buiten het nauwe egoïsme staan van het gezin, was richtsnoer der opvoeding in haar ouderhuis. En nu heeft ze een nieuwe smart: dat Kuppers haar al het leed deze jaren aandeed, telt minder doch wel dat hij het haar aandeed, die een kind was van zulke brave menschen. Menschen die niet met trots zich beroemden heidenen te zijn doch hun leven lang in moeite en zorg probeerden christenen te worden.
| |
Hoofdstuk XV.
Alleen het geld was een oogenblik belangrijk, het feit dat deze comediegang zoo weinig mogelijk moest kosten doch verder drong er in Emma geen enkele gedachte door, schoof ze werktuigelijk met een drommetje bezoekers mee, die aan eenzelfde loket een ongeveer gelijksoortig biljet verkregen hadden. En zoo kwam ze dan te zitten, hoog op een plaats in een voorste rij en beneden zich zag ze de duizelingwekkende diepte. En in die diepte peilden haar oogen, de binnenkomenden bespiedende, tot haar hoofd krampig-moe in den nek terugboog. Want de donkre ruimte gaapte zoo open en wijd en bezorgde haar een angsttrilling en tegelijkertijd trok deze haar aan, zoodat ze een oogenblik terugweek naar haar rugleuning in behoefte aan een steunpunt. Ze sloot een tijdje de oogen, daar die rilling van aantrekking aanhield en een vreemde, onbekende angst opstak. Verschrikt keek ze om zich heen en het angstgevoel kwam nader; plotseling kwam het uit alles, uit elken vorm, elke kleur, uit de gezichten der menschen, de bewegingen van die drom, daar diep beneden, krioelend als in het ruim van een schip en van den daarboven gelegen rang, een uitstalkast gelijk met wijd uiteengezeten figuren.
En ze wist: er gebeurde iets verwonderlijks met haar, ze was haar kinderen vergeten, ze was weggebleven van haar huis, wellicht kwam daar die angst uit voort. De
| |
| |
drommen menschen rondom benauwden haar, ze zou ze met de armen vaneen willen duwen om er door te loopen, te vliegen naar huis, om dadelijk in één ademtocht bij haar kinderen te zijn. Het angstzweet om die velen vlakbij en rondom, om die ijzingwekkende diepte beneden, om haar kinderen zoo verweg waarvan ze gescheiden was door donkere weiden, evenals door al de verlichte straten van deze helsche stad, brak haar in een kille verhitting uit. Ze zocht naar haar zakdoek, die met haar manteltje afgegleden was op den grond en in het verschikken op haar stoel ziet ze daar, een rang lager, vlak tegenover zich, op een der mooie, ruime plaatsen, Maurits Kuppers met een dame.
Haar angstgevoel valt weg ineens.
Ja, daar zit hij. Rustig zit hij, breed-uit. Met den blik op zijn gezicht, voelt zij vertrouwdheid rijzen met deze omgeving. Gelukkig, hij heeft eens niet te jachten, hij kent nu ook rust; daarom kijkt hij zoo vergenoegd rond. De mond van Emma Holm plooit zich tot een zachten, onwillekeurigen lach en uit haar oogen wellen tranen.
Vóór de woede, die straks zal opsteken, gaat dit oogenblik van verzonkenheid in zijn uiterlijk beeld. Zij heeft in deze eerste oogenblikken alleen aandacht voor zijn verschijning, zooals hij daar opgewekt en prettig gestemd neerzit en zij hem bekijkt met die innerlijke tevredenheid, waarmee een vrouw een door haar ter wereld gebracht mooi kind bekijkt.
Alles aan hem schijnt haar tot gelukkige gedachten te stemmen. Nog nooit heeft zij hem zoo lang achtereen kunnen bekijken. Vooral dat ze niet hoeft te spreken, dat zij ongehinderd en onbezorgd zijn beeld tot zich nemen kan, verrukt haar. Geen woorden bederven het nu tusschen hen. Hartstochtelijke brieven heeft hij haar geschreven doch nimmer zelfs op haar aandrang een portret afgestaan. De dorst, de hunkering waarin hij haar twee lange jaren heeft gelaten, is thans een oogenblik bevredigd. En deze oogenblikken zijn diepe eeuwigheden en zij drinkt zijn aanblik in, wijl een floers van tranen - | |
| |
als vloeiende regen langs een glasruit het uitzicht verdrietig benemen kan - hem af en toe aan haar oog onttrekt.
En als plotseling de lichten uitgaan, legt Emma de handen voor de oogen om beter dat beeld van hem, dat ze eindelijk, met 't volle leven erin, in haar oogen bezit, te laten voortduren om het innerlijk des te beter te bewaren. Haar strak voor de oogen geklemde handen hebben het biddende van handen in een dringend gebed.
Eindelijk gaat het licht weer op en ze merkt de rustige goede vrouw op, die in daaglijksche vertrouwdheid naast hem zit: een vriendelijk, zelfs eenigszins lijdzaam gelaat is het dat met het woord Xantippe niet is te vereenigen. En nu begint het, dàt wat allang onder haar liefde stil loert: een onverdraaglijke jalouzie steekt op.
Als iets afzonderlijks heeft zich dat in haar losgemaakt, het is een pijn, waarin ze als in weeën ligt, geen smart is te vergelijken met deze, die - ze voelt het aan zichzelf - een mensch in wanen van misdaad kan omgrijpen. En toch is die haatlijke vreeselijke blik, die aan haar oogen lekt als gif, gericht op een mooie, vooral een rustige vrouw, een vrouw die in de weelde baadt van zijn bezit, zonder moeiten, zonder erkenning van haar voorrecht, een vrouw die in geen enkel opzicht praalt of aanstoot geeft.
En zelfs is het geen Xantippe en geen coquette, geen vrouw voor wie een man te duchten of te waken heeft en daar is haar smart te erger om: het is een gewone, fatsoenlijke vrouw; daar is geen twijfel aan en alles wat hij haar van zijn vrouw vertelde, is leugen geweest.
Mocht iemand van haar beiden de deugdzame zijn, dan is zij het niet, doch deze lichtblonde al eenigszins grijzende moeder, die 't hoofd wat terzijde gebogen, in vriendelijke toegeeflijkheid luistert, naar wat men op het tooneel daar speelt en zelfs met een klein glimlachje, waarin een geduldige superioriteit ligt verscholen, luistert - een comediebezoek is immers maar een bijzaak en eigenlijk zit ze liever rustig achter 't theeblad en hoort ze daar 't meest thuis.
| |
| |
En zij...... zij...... haar kleine kinderen liet ze in den steek. Ze is gevlucht,...... neen...... neen, om Godswil, neen, zij heeft een koorts gehad van waanzin, zij heeft willen kennen, willen toetsen. Zij heeft een beteren weg willen inslaan en moest toen grondig weten, of die oude levensweg bedriegelijk was. Daartoe is dit alles zoo moeten komen. Het stilt een oogenblik de wildheid van haar denken doch het is haar niet gegund deze redelijke gedachtengang langer vast te houden: zoo is zij overgeleverd aan loutere gevoelens van instinct: de tegenwoordigheid dezer niet meer jonge vrouw vangt weer aan haar te martelen op een onbeschrijflijke wijze. Voor 't eerst bestaat deze, heeft ze een schouder die naast de zijne is, een hand die de zijne achteloos raakt bij het aannemen van het program.
Nu kijkt hij op en laat dwalend zijn oogenblik den rang langs trekken, waar zijzelf zit: hij groet eens tegen een bekende, met een lach die haar is vertrouwd. Nog ziet hij haar niet. In haar gezichtsmasker-van-angst spant een verwachtingslachje, dat hij op één oogenblik, plotseling haar daarboven herkennen zal. Daar gaat zijn blik weer dwalen, stijgen en dalen afwisselend als een meeuw op de golven deint. Nu zal zijn oog de hare moeten treffen: ze wacht op den schok dat hij haar herkennen zal. Duidelijk staart hij haar aan, de rondgang van zijn blik is een oogenblik geremd; hij staart, herkent doch groet niet; met een sarcastisch lachje van onvrede, van minachtende onachtzaamheid gaat hij verder de rijen langs, luchtig, zwevend blijft zijn blik. Zacht kreunend als in zware lijfelijke smart zit Emma tusschen de bezoekers. Een juffrouw naast haar praat wat tegen haar, een reuk van eau de cologne dringt tot Emma door: plotseling merkt ze in groote duidelijkheid een goud dopje op in den vorm van een kleine kroon, op een fleschje dat ze wezenloos in de handen houdt omklemd. Het gouden kroontje boeit een oogenblik; wat brengt het haar in de gedachte, och immers niets. Het is opgemerkt geworden, dat zij vreemd doet, daarom heeft zij eau de cologne gekregen.
| |
| |
Doch deed zij vreemd? zij is toch niet krankzinnig geworden, zoo iets komt ongemerkt, schiet haar te binnen. Zij moet iets bedenken om te weten, of ze niet krankzinnig is. Zij weet toch de leeftijden van de kinderen nog, nu ja, maar wat doet ze hier; dat is toch weer wel krankzinnig. Het zweet breekt haar uit: diep staart ze in de angstwekkende ruimte beneden zich als in een duistere zee waarin menschen woelen. Lichtglanzen van het tooneel brengen grillige en wisselvallige effecten teweeg. Daar is het een arm of een hand en overal zijn het gedeelten van gezichten die men ziet geopenbaard. In haar korte jeugd is Emma nimmer naar de comedie geweest. Haar ouders gingen daar zelf niet heen en slechts enkele schouwburgbezoeken vielen voor in haar verlovingstijd. Dat waren keurige, rustige uitgangetjes, zorgzaam geprepareerd en geheel verschillend van deze avontuurlijke tocht, die nu langzamerhand vormen van verdwazing aan gaat nemen in haar bewustzijn.
De benauwing harer liefde wordt nu nog andere benauwenis, de wonderlijke angst die haar in den aanvang aangreep, wordt een dwang. Het is, of plotseling die ontzettende stilte rondom haar invalt, die vanmiddag na de afwijzing aan zijn kantoor de straten vervulde. Ze moet iets doen doch wat weet zij niet: Moet zij in die zwarte diepte springen?
Emma Holm staat rechtop, midden tusschen menschen die blijven zitten. Haar handen bewegen zenuwachtig en de oude juffrouw van de eau de cologne praat wat. Andere menschen praten eveneens, ze voelt behulpzame menschen rondom en handen die haar duwen en voor ze 't weet, staat Emma in de gang alleen en gaat gedwee en vanzelf de veilige trappen af. Een man die daar op de gang wacht, helpt haar nog een verdieping af. Dan, in het eindelijk wankelen harer stappen, weet ze: nu breek ik neer, nu is 't gedaan, doch nevens deze gedachten spant een hooge klare helderheid als een gave van God. Ze weet nuchtere dingen. ‘Mijn mantel ligt nog boven’, zegt ze tot den goeden man, die haar helpt, ‘ik moet zoo
| |
| |
gauw mogelijk naar huis.’ Ze is op de trap gaan zitten en doet haar hersens rust putten uit de duisternis harer gesloten oogen. En duidelijk ziet ze zich nu teruggaan, weet ze: deze crisis is de versterving van haar liefde. Haar Liefde? Haar heele wezen is verzet en schaamte voor dit soort liefde. En zooals ze vroeger haar ouders voelde beleedigd door het bedrog dat Maurits Kuppers hun kind deed ondergaan, voelt ze nu haar kinderen in haar, de moeder, smaad gedaan.
Doch sluw wringt zich onder deze gedachten een hoop: kwam hij haar nu maar achterop. Hij moet haar hebben zien weggaan; hij kan stellig een reden vinden om even te informeeren, wat er van haar wordt. Deze sluwe gedachte doet haar talmen op het plein vlak voor den schouwburg; zij schaamt zich: is het nu nog niet genoeg? Zij zucht hardop, wanhopend aan zichzelf. Haar verstand kan het niet winnen van haar gevoel. Immer het conflict.
Het hel verlichte Leidsche Plein doet haar weer geen goed, de klare kracht die haar een oogenblik tevoren nog leidde, verlaat haar weer. Trammen, auto's, menschen, allen verwarren haar; ze voelt: ze heeft de kracht bezeten met hem te breken, nooit wil ze hem weerzien doch hoe is dit leven op te bouwen, hoe raakt ze dien vreemden blik op alles kwijt, die gewaarwordingen van onrust, van tot waanzin drijvende angst? Ze heeft lust den een of den ander aan te spreken, een vrouw of een man, dat doet er niet toe en te zeggen dat zij een gemartelde vrouw is, die hulp noodig heeft...... En boven alles drijft de vraag: hoe komt zij thuis? Het Spui lijkt onwezenlijk ver nu elke tram die langs haar glijdt, haar onweerstaanbaar lokt zich ervoor te werpen. Zij houdt zich aan de puien vast der huizen elke keer als er een trem aan komt suizen en woordenloos richt ze zich tot God. Eindelijk zit ze in de tram naar Haarlem en nu komt, wijl hij voort-vliegt een nieuwe lust: er uit te springen, op den donkren weg te springen ter bevrijding. Ze stamelt: ‘ik ben zoo ziek’, tegen menschen die rondom haar zitten in de
| |
| |
hoop, dat die op haar letten zullen gelijk de goede menschen haar bewaakt hebben in de schouwburghel. En ook aan de tramrit komt een eind en steeds dichter, heel dicht nabij, is haar goed en veilig huisje, zijn haar kindertjes. Wel verwondert het haar, dat, nu er geen trammen voorbij sjiepsen en ze in haar eigen veilig Haarlem loopt, toch die angst nabij blijft, een angst van weg te willen, van te willen zijn op een plek die zij nog niet weet, verweg, onbekend. Ze staat nu stil op den hoek van haar straatje, waar de sloot langs gaat en plotseling is het, of de donkere sloot haar aanstaart en iets te zeggen heeft en ze beseft in een flits dat de plek, die ze zoekt, is de dood. Dat ze die ongeweten langs allerlei wegen reeds zoekt sinds een paar uren. Nu begint ze te huilen; het is het bittere weenen van een kind zonder aanstellerij en zonder zelfbeheersching. En ze klopt aan de ramen van haar huisje waar licht brandt en valt Charles in de armen.
Ze blijft huilen doch dat wat naar buiten moet, komt niet, de woorden kwamen niet en ze is gaan gillen. En in dit gillen verloor ze een oogenblik den angst, dien ze in Charles' armen zelfs niet voelde wijken.
| |
Hoofdstuk XVI.
Gesust heeft hij haar den ganschen nacht, als een klein kind haar tegen zich aangenomen. Hij gunt zich geen tijd den man te vervloeken, van wien Venema hem gisteravond nog meer heeft verteld. Hij is alleen dankbaar dat deze crisis er is, dat zij nog leeft en al verwondert het hem, dat zij de kinderen niet wil zien, krankzinnig is ze niet. Zwaar zenuwziek en over een paar uren zal hij maatregelen nemen. Hermien, zijn vrouw, moet dit liever niet medemaken; doch ook Emma kan hij geen oogenblik verlaten. Rusteloos zoekt ze, nu het daglicht de kamer indringt, met haar oogen rond als zoekt ze iets, dat binnen de grenzen van haar huisje niet te vinden is. Hermien heeft gisteravond laat nog het dienstmeisje
| |
| |
gestuurd met een mandje vol mogelijke benoodigdheden. Hij heeft de energie van zijn vrouw herkend in alle voorzorgen, die ze als wellicht noodig heeft gegist. Een fleschje broom is in de mand geweest. Hij heeft er Emma van ingegeven doch tot slapen is het niet bij haar gekomen. Om een uur of tien zal de dokter er zijn, die haar met Klaartjes ziekte heeft terzijde gestaan. Spreken, zich uiten doet ze nog niet, alleen toen Coba's bel in de vroegte klonk, heeft ze zich weerzinnig afgewend en pijnlijk strak keek haar blik bij het hooren van de stemmen der kinderen, die door Hermiens dienstmeisje werden weggehaald. Zien wilde ze hen niet.
Plotseling gaat de voordeurbel. Het is de dokter; een uur vroeger kwam hij nog; Charles voelt verlichting; 't is of alles nu mee wil helpen om haar te redden, Hermien met haar grage hulp tot bijstand, de goede Venema die als een broeder voor hem is geweest in den angstigen wachtenstijd op haar thuiskomst en de dokter die sympathie heeft voor het arme kind.
En als Charles den dokter bij haar binnen heeft gelaten, komen de tranen hem bij het denken aan Emma's leven in de oogen. Gedrukt door groote zorgen, gekneusd door leed, bleef Emma achter na den dood van Holm. ‘Juist zulk soort vrouwen zijn slachtoffer van Kuppers’, heeft Jolle Venema hem woordelijk verteld, ‘vrouwen die door een of andere oorzaak dwars zijn komen te staan in den levensweg, die onverbiddelijken voortgang eischt, die groot leed hebben gekend of vrouwen uit eenvoudigen stand, dienstmeisjes, naaistertjes, tegenover wie hij met evenveel succes praat over zijn ongelukkig huwelijksleven. En zoo goed als men onder arme menschen de grootste hulp en hartelijkheid vindt voor elkaar, zijn het ook de berooiden, de wrakken in elken stand van de samenleving, die de minste ver-hardheid toonen en openstaan voor medelijden jegens hun medemensch. En Venema vertelde van een ander geval hem toevallig van Kuppers bekend, een teekenaresje die boeken voor een prikje voor hem illustreerde -want
| |
| |
gierig is hij ook in zijn liefde - en nevens dat beetje geld lange liefdesbrieven kreeg, die haar aanvankelijk in de war brachten en tenslotte tot wanhoop. Want toen deze vrouw hem eindelijk gehoor gaf, daar zijn brieven de weeke plek hadden gevonden, die in elk vrouwenhart schuilt, brak hij alle relatie af en liet haar van zijn kantoor wegwijzen.
Nog begrijpt Charles niet, wat deze man dan bezielt, ofschoon Venema hem vertelde: ‘dàt is zijn afwijking; Kuppers is, hoe charmant en normaal schijnend in het gewone leven, abnormaal, een man die, onbewogen een vrouw zielsfolteringen doet ondergaan, een tiran, doch voor zijn kinderen, in een egoïsme dat hem die kinderen als een stuk van zichzelf doet gevoelen, een slaaf.
En behalve door een groote gemakkelijkheid in het immer onwaarheid spreken, het belasteren min of meer van elk mensch waar hij mee omgaat, is hij aantrekkelijk door zijn vriendelijke hupschheid, zijn vlug enthousiasme, zijn geschiktheid in den handel. ‘Ik doe zelf zaken met hem en dat vlot best’.
‘En zijn vrouw?’
‘Die is hij chronisch ontrouw. Een best, eerlijk mensch die het heele leven door voldoende met hem heeft meegemaakt. Een kindernatuur ook al die elke keer weer opnieuw in hem geloofde’.
Wist Emma dit alles, denkt Charles, hoe moeilijk haar dit te vertellen gelijk het is, doch juist van Jolle Venema zal zij 't niet aanvaarden en hierover tobt Charles en hoort niet dat het gesprek in de naaste kamer staakt, de suitedeuren worden opengeschoven. Emma aan de hand houdend zegt de dokter: ‘ze heeft rust noodig, anders niet. Ik neem ze in mijn rijtuigje mee naar 't ziekenhuis, daar gaat ze dadelijk in bed’.
Afgemat doch rustig kijkt Emma haar broer aan en automatisch zegt ze: ‘wat zijn jullie lief, dat je de kinderen zoo lang houden wilt’. Het is nu toch, of er eenige emotie gekomen is in de, den ganschen nacht bij de enkele woorden die ze zeide, harde, vlakke stem.
| |
| |
Ze omhelst haar broer en begint te huilen en goedkeurend knikkend neemt de dokter Charles onder den arm.
De beide mannen drentelen samen de voordeur uit die ze open laten staan en loopen spoedig op 't klinker-straatje langs het raam heen en weer in een druk gesprek.
Emma moet nu voor haar vertrek het een en ander in orde brengen.
Ze is geheel alleen in haar suite, de deuren naar 't gangetje zijn geopend, geen enkel gerucht komt uit het keukentje; doodstil is het rond haar in 't geheel leege huisje. Zij moet haar toiletartikelen bij elkaar pakken, wat postpapier meenemen en de portretten der kinderen. Het gevoel is niet te overwinnen dat zij een verre reis gaat ondernemen, dat zij afscheid neemt van iets, dat nooit meer weerkeert. Onmachtig tot handelen staart zij de kamers in, de wanden langs. Zij blijft maar staren met wijde oogen, die alles vergeten hebben: haar leven van kind, van jonge vrouw, ook dat harer kinderen en van haar man en in hun somber-droeven gloed slechts het beeld bewaren van haar geliefde die ze verloren heeft zonder hem ooit te hebben bezeten.
Het binnenkomen der twee, Charles en de dokter maakt een eind aan haar staren en, terwijl het is, of haar droefheid overglijdt in deze meubels die ze verlaat, in het huisraad van het keukentje, in de ruimte van haar slaapkamer waar door de openstaande ramen een bedwelmende lentelucht binnengolft en waar het bed is, waarop zij haar slapelooze nachten heeft doorgebracht, voelt zij een verlichting, zwaar en weemoedig als de belofte der lente.
En als ze wegrijdt met den dokter en het koffertje op den grond gezet tegen haar been aantrilt, als ging ze op reis, weet ze: ze is gered, ze is voor haar kinderen behouden. Haar handen in den schoot grijpen elkaar vaster en haar strakke oogen verliezen een oogenblik het verre staren: er vloeit weekheid in van een dankgebed.
In het ziekenhuis is het weer opnieuw welwillendheid:
| |
| |
een vriendelijk grapje om de patiënt die door den dokter zelf wordt gebracht. ‘Een groote eer!’ zegt glimlachend de directrice en een jong zustertje is het, dat haar in bed toestopt.
En in Emma ontspant alles. Goedheid en vriendelijkheid zijn rondom haar geweest sinds...... neen, daaraan denken kan ze nog niet...... of ze begint al te sidderen. Zenuwschokken komen los alsof het lichaam een te sterk gespannen kracht teruggeven wil.
Als ze wakker wordt dien middag, staat een groote bloeiende azalea op het tafeltje. Ze meent dat deze aan het ziekenhuis behoort en hier ter opvroolijking is neergezet.
De zuster moet lachen om zooveel naieveteit.
‘Een bloemenkweekerij voor de patiënten houden wij er niet op na’, zegt ze onderwijzend.
‘Dan is hij van mijn broer’, zegt Emma.
Doch als Charles dien middag even aanloopt, blijkt het, dat ook van hem de weelderig bloeiende plant niet is.
‘Denk er maar niet aan’, zegt Charles, ‘van welken goeden gever hij is, geniet van het mooie’.
En dat doet Emma, het is haast jammer dat hij 's avonds de kamer uit gezet wordt voor den nacht, doch ook denkt zij aan den gever. Zij gist zijn naam en houdt zich bezig zijn gezicht zich voor te stellen.
In de volgende weken, toen langzamerhand de koorts van haar dubbel gevoerde leven haar losliet in de ontwapenende rust en regelmaat van het ziekenhuis en de versterving van haar liefde in zijn verschrikkingen tot een avonturen-reeks werd.... in het doezelend rusten den ganschen dag.... deze vele ledige uren op bed, heeft zij soms wonderlijke droomen, Al deze nieuwe bloemen die de eerste verrassing van de bloeiende lichtroze azalea zijn opgevolgd, worden in haar droom tot een tuin, waarin ze neerzit met Klaart je op de schoot. En ze wacht, ze wacht altijd op haar man die elk oogenblik komen kan. De droom herhaalt zich, nimmer ziet ze een bepaald
| |
| |
gelaat en ze wordt wakker, rondkijkend in 't vertrek en met een vraag in de oogen.
En eindelijk mag ze buiten liggen. Hermien, die niet van ziekenhuizen houdt en weinig haar bezoekt, komt wel in den tuin haar opzoeken. Ze is vol van haar eigen blijde verwachting; ze kijkt alleen naar mooie menschen en mooie dingen, ze zal Frederik en Klaart je erg missen als ze weer terug moeten naar huis en speelt met veel autoriteit reeds de moeder, een rol die haar vroeger als een ironie voorkwam. Het heele dagplan, de heele week ligt in tijdverdeeling en uren-bestemming vast, de kinderen weten precies hun program en ze verhaalt daar met voldoening van en met een zelfbewuste trots alsof niemand haar het opvoeden van kinderen hoefde te leeren en zij het moederschap uitgevonden had.
Emma luistert in een moeilijke glimlach; alle feiten, gebeurtenissen, zorgen en zelfs voorzorgen vermoeien haar. De kamersfeer waarin ze op de enkele boomtakken keek, die het raamvlak doorkruisten, en de mooie bloemen die haar in haar eigen stille gemoedsstemming hielden gedoken, bevredigden haar volkomen; hier buiten in den tuin waar voortdurend menschenstemmen klinken en veel bezoekers rond loopen, komt een onrust op. Een onrust die na eenige dagen weer tot een angstgevoel aangroeit. Ook het vooruitzicht, dat ze beter is verklaard en over een week weer naar huis toe moet, jaagt haar schrik aan. En toch moet het - beseft ze - moet ze weer zorgen voor haar huishouding, haar kinderen. Tien weken is ze in 't ziekenhuis, over de kostbaarheid der verpleging is geen woord gerept doch Greta en Charles bekostigen dit alles. Het besef dat zij een broer en een zuster bezit, geeft haar in stil doorleden angstvlagen een gevoel van steun; dat zij moeder is en twee kinderen heeft groot te brengen, maakt haar murw van zorgelijkheid en benauwenis.
De laatste dagen slaapt en eet ze in 't geheel niet; het is, of het oude wachten op zijn brief haar opnieuw
| |
| |
doorkoortst; ze denkt echter nooit meer aan een brief; het walgt haar, walgt haar aan die liefkoozingen te denken in het eerste jaar van hun: ‘stil-verbond’. Smadelijk proeven haar herinneringen zijn altijd mooie woorden in een verachting die soms aangloeit tot een haat die brandt. Doch het wachten is er; een afwachtingsgevoel verlaat haar nimmer meer geheel, 't Is of zij nimmer meer een vrij mensch zal kunnen worden; in den zorgen-vollen levenstijd met Holm en ook daarna heeft ze toch dit niet bezeten: die angst om iets dat niet komt. Dit gevoel van spanning om iets schrikwekkends dat achter alle zichtbare dingen, alle bewuste denken verscholen ligt. En dit besef schijnt haar zelfs normaal toe en verwonderlijk is het haar, hoe de menschen wenschen voort te blijven leven in deze wereld, waar verschrikkingen zijn en duistere angsten loeren en elken keer het daglicht verdwijnt voor het doodelijke zwart van den nacht. Opnieuw, nu de slapeloosheid aanhoudt, spreekt Charles met den dokter voor zenuwziekten, die op aanraden van den huisdokter bij Emma geroepen is.
Weer ligt ze lange weken in haar stille kamer, sust de eentonigheid haar in doovenden slaap. En weer komt ze buiten te liggen.
De warme zomerdagen gaan tanen, een eerste vroeg herfstgevoel rilt in de Augustuslucht. Venema heeft Charles op korte bezoekjes in den tuin meermalen vergezeld. Op een middag komt hij alleen met Klaartje. Trossen lijsterbessen brengt hij mee uit den tuin van zijn nieuwe huis. Emma richt zich op in haar ruststoel: haar oogen vragen, doch het is of hij den blik niet ziet.
‘Een nieuw huis?’ vraagt zij dan met nadruk.
‘Dat laat ik bouwen’, zegt hij eenvoudig. ‘Mijn zaken gaan goed, in verscheidene richtingen breid ik die uit’. Hij strijkt over Klaartjes blonde haar, terwijl hij deze woorden zegt en houdt den oogblik neergewend.
In Emma, zich oprichtend op de ellebogen, komt plotseling, alsof er ergens een raam wordt opengezet, een nieuw licht binnengevallen.
| |
| |
Ze ziet als voor zich: een beeld en een tegenbeeld. Kuppers met zijn opdringende zaken-vertoon en hier dezen eenvoud. Die zware, kleine man daarginds met zijn durende klacht over slecht personeel en hier deze jongensachtige man, die als spelend verricht, wat den anderen immer bezwaart. Een gevoel van bewondering emotioneert haar. Bewonderen, zij doet het zoo graag. Was niet een deel van haar liefde voor Kuppers, bewondering...... bewondering, voor zijn drukke leven, en thuis zoo ongelukkig...... ze denkt het nu openlijk.
Aan allen kant viel het goud van haar afgod af, nu het laatste nog. Pijnlijk nog is dit oogenblik in haar denken. De minachting, eens wakker geschud, voltooit zich hoe langer hoe meer in den drang der feiten. Zij rukt zich op, dat zij rechtop zit. Over wilskracht hebben allen tegen haar gepraat, Greta stuurde uit 't buitenland een Fransch rijmpje over te willen: willen.
‘Dat is een goeie beweging die je daar maakt!’ zegt Jolle Venema. Zij tutoyeeren elkaar doch spreken elkaars namen nog in groote bevangenheid uit.
‘Hoezoo?’ vraagt Emma, hoewel ze hem begrijpt.
‘.Schud het van je af!’
Hij kijkt haar straf en recht aan, geen verliefdheid, niets dan ernst en gebondenheid is in zijn blik.
In Emma blijft het licht toevloeien, uit ongeweten oorden. ‘Ja!’ zegt ze en even vast staart zij hem aan, terwijl ze haar hand hem reikt.
‘Emma!’ zegt hij bewogen.
‘Jolle’ antwoordt ze terug.
Hij buigt zich wat voorover en kust haar hand.
‘Kom Klaartje’ zegt hij dan nog: ‘nu gaan we weg.’ 't Is of het ineens te veel is en hij dit schuwt. ‘Kom, kleintje, morgen komt er nog een dag, en dan nog heel veel’.
|
|