| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. V. Hepp. Herman Bavinck. W. ten Have. Amsterdam 341 p.
Op p. 118 van den jaargang 1922 heb ik de verschijning van het eerste stuk dezer biografie aangekondigd. In mijn daar uitgesproken vrees, dat de schrijver met zijn ‘plaatsrekenkunde’ leelijk in 't gedrang zou komen, blijk ik mij niet te hebben vergist. In het Naschrift deelt de schr. mede, dat van de vele hoofdstukken, die waren beloofd, slechts het eerste, de eigenlijke levensbeschrijving, werd uitgewerkt. De toegezegde beoordeeling van de persoonlijkheid naar haar verschillende zijden van prediker en redenaar, hoogleeraar en publicist, evenals de bespreking van het wetenschappelijke en practische werk wordt uitgesteld tot een tweede deel.
Wij zien dat tweede deel met spanning, maar niet zonder eenige vrees, te gemoet. Want wat hier, met name in de laatste twintig bladzijden, wordt geboden, doet de vraag rijzen of de schr. wel het aanpassingsvermogen bezit om een man als Bavinck recht te doen wedervaren. In die bladzijden wordt Bavinck geteekend in de laatste periode van zijn geestelijk leven (na 1908 ongeveer). De schr. ziet hem dan als ‘een teleurgestelde’ en schetst hem als zoodanig. ‘De teleurgestelde ziet alles bij gedempt licht. Hij matigt zijn verwachtingen. Hij vreest voor het stellige. Het volk voelde dit. Daar was wat met hem gebeurd. Het hoopte steeds dat deze houding slechts tijdelijk zou zijn. Telkens ging het naar hem luisteren met den wensch hem nog eens in zijn vorige kracht te zien. Het ontving door zijn optreden den indruk, dat hij iets mats, iets vaags, iets zwevends over zich gekregen had’, (p. 323) En twee pag. verder laat hij zich zelfs ontvallen: ‘Bavinck was de oude niet meer. Het diepe denken was bij hem eenigermate in tobben overgegaan’.
Ik heb eerst laat het voorrecht genoten met Bavinck in nader geestelijk contact te komen, toen hij de zestig, ik de veertig reeds overschreden had. Desondanks heb ik van dezen ‘tobber’, die geen ‘diep denker’ meer was, heel veel geleerd, en ik kan niet zonder groote dankbaarheid aan hem denken. De vraag moet mij dan ook van 't hart, of wat hier ‘tobben’ wordt genoemd, niet veeleer beschouwd moet worden als een bewijs, dat Bavinck op rijperen leeftijd ernstige problemen heeft gezien daar, waar voor anderen uit zijn omgeving gemakkelijke en onbetwijfelbare oplossingen voor de hand lagen? Maar het glissez mortels, n'appuyez pas, moge in vele omstandigheden een wijze
| |
| |
levensles zijn, een kenmerk van echt wetenschappelijken geest kan men er moeilijk in zien.
En noch aan Bavinck, noch aan de Vrije Universiteit, die hem lief was en die hij diende met zijn geheele hart, wordt m.i. een dienst bewezen door het wekken van den schijn, alsof men in haren kring het tegendeel zou verwacht hebben. Moge de schr. dit bij het neerschrijven van het vervolg op elke bladzijde bedenken.
Ph.K.
W.L. van Warmelo. Nieuwe gedachten over de sexueele moraal en de toekomstige taak van de vrouw. Brusse's Uitgeversmaatschappij. Rotterdam. 177 p. f 3.50 geb.
Naast veel aantrekkelijks en leerrijks heeft het werk van den recensent ook zijn onaangename zijde. Ik weet het uur, dat ik plichtshalve aan dit boek heb besteed, alleen rendabel te maken door anderen voor gelijk tijdverlies te bewaren. Daarom zij hier in enkele regels de inhoud der ‘nieuwe moraal’ geresumeerd. ‘Man en vrouw beiden zijn in hun jonge jaren polygaam en worden monogaam op lateren leeftijd. Dwingt men de menschen in het huwelijk te treden, voordat zij de monogame periode bereikt hebben of dwingt men een der beide partijen de polygame periode over te slaan, dan is het huwelijk tegennatuurlijk en wordt het een dwanginstelling waarin beide partijen te(n) gronde gaan’. Op bijna tweehonderd bladzijden wordt deze verheffende en splinternieuwe gedachte met quasi-wetenschappelijke degelijkheid in den breede uitgemeten...... wat het eenige prijzenswaardige is in dit boek. Immers ware het met talent, geest of hartstocht geschreven, dan zou het gevaarlijk kunnen zijn; nu is het alleen maar onuitsprekelijk saai en duf.
Ph.K.
Jubileumboek van de Jongenskampen der Ned. Christen Stud-Ver. Enschedé en Zonen. Haarlem 1923.
Een merkwaardig boek, zooals we voor Onze Eeuw niet vaak ter recensie zullen krijgen. Ernst en dwaasheid vlak naast elkaar en op de meest wonderlijke wijze gemengd. Alleen verstaanbaar, voor wie de sfeer van de Nunspeetsche hei kent. Maar voor den oud-kamper dan ook een dierbaar boek, dat hem op alle oorden der wereld aan jeugd en kamptijd herinnert. Voorts een kostbare schat voor later tijden, ter bestudeering van enkele Nederlandsche groeps-dialecten uit den aanvang der 20e eeuw.
Ph.K.
C. Pekelharing. Herbert Spencer's Evolutieformule. Baarn. Hollandia Drukkerij. 1923. 131 p.
Een boekje, dat van groote belezenheid in Spencer's werken getuigt. Met vlijt en geduld wordt de beteekenis van Spencer's evolutieleer
| |
| |
nagegaan. Meer heeft de schr. niet beoogd. ‘Dit werk pretendeert niet nieuwe inzichten te bevatten of ook maar iets bij te dragen tot het doen ontstaan van nieuwe inzichten’, zegt de voorrede. Maar daardoor is de schr., bij mij althans, er ook niet in geslaagd belangstelling voor zijn onderwerp te wekken. De poging om een de wereld beheerschende formule af te leiden uit één principe: persistence of force, wat dan zou moeten beteekenen: onvernietigbaarheid van stof en energie, is voor den natuuronderzoeker zoo handtastelijke dwaasheid, dat mijn toch reeds geringe begeerte naar nadere kennismaking met Spencer's philosophie nog meer is gaan kwijnen na het doorkijken van deze studie.
Ph.K.
Dr. Gerard Brom. Barok en Romantiek. J.B. Wolters. H.M. Groningen, den Haag.
In een taaleigen, dat even vaak aan barok als aan romantiek herinnert, schrijft Dr. Brom deze studie, waarin de verwantschap van beide met een onbegrensd aantal aanwijzingen wordt betoogd. Het betoog had ook breeder, laat ons zeggen op meer klassieke wijze kunnen zijn opgezet; het had nog meer op de idee kunnen ingaan en wijsgeeriger kunnen zijn. Mij ware het liever geweest, indien de Schr. deze studie meer kultuurfilosofisch had uitgevoerd en gepoogd had tot den zin van barok en romantiek te komen en deze beide stroomingen in de wereldkultuur uit de idee der kultuur zelve had doorgrond. Maar ook nu hij het anders doet heeft zijn werk mij geboeid. Zeer levendig en zeer rijk aan gegevens is deze studie, zeer vernuftig in het stellen van betrekkingen en het vinden van analogieën...... over-vernuftig wellicht. Buitengewoon op de hoogte van verschijnselen op het gebied der tegenwoordige en vroegere litteratuur en kunst. De vele aanteekeningen, waarin heel wat vakletterkunde verwerkt is, bewijzen des Schrijvers belezenheid.
‘Geen gelijkheid, alleen evenredigheid wordt hier tussen barok en romantiek beoogd’. Deze ‘evenredigheid’ gaat toch verder dan dat beide perioden van beweging zouden zijn tegenover perioden van rust (bl. 31), wat slechts formeele overeenstemming zou beduiden. In Dr. B.'s aanwijzingen ligt een materieele en zeer wezenlijke overeenstemming, waarbij de grenzen tusschen beide kultuurstroomingen zijn uitgewischt. Om verwantschap en onderscheid te bewijzen ware helderder begripsbepaling en wijsgeeriger opzet niet ondienstig geweest. Ook de verhouding tot de Gothiek is niet tot klaarheid gekomen. Dr. B. neigt er toe Barok in 't verlengde der Gothiek te plaatsen als ware geen diepgaande verandering van den kultuurstroom voorgevallen. Onwillekeurig denken wij hierbij aan Spengler's opvatting der Faustische Seele, waarbij de caesuur tusschen Middeleeuw en Nieuwen tijd wegvalt. Spengler's opvatting is geforceerd en hangt saam met zijn eigendunkelijke leer der duizendjarige kultuurziel, die wij bij Dr. B.
| |
| |
niet ontmoeten! Wat hier noodig ware, is niet definitie in den trant der Aristotelische logika (bl. 6-7) maar afleiding van het begrip uit de Idee; niet generaliseering, maar typeering. Aanduidingen als ‘stroom’ en ‘overstrooming’ voor barok en romantiek (bl. 7) werken niet verhelderend.
Overigens een boek vol leven en vol levende liefde voor de geschiedenis der geestelijke beschaving; een genoegen om te lezen.
B. de H.
Heinrich Seuse de Mysticus. Bloemlezing vertaald en ingeleid door Wybrand G. Reddingius. Baarn. Hollandiadrukkerij.
Het ware beter geweest zoo de inleider na een tiental bladzijden over Seuse (Suso) niet nog een zes-en-dertigtal eigen wijsheid had ten beste gegeven, eer hij tot de spreuken uit den Mysticus kwam. Het is om ‘dieper in te gaan op de ineenvloeiing van kunst, mystiek en religie’ dat hij deze proef onderneemt, die echter niet geslaagd is, daar ze ook voor de kennis van Suso geheel overbodig was en al te zeer vermoeden doet een behoefte om eigen wijsheid te laten zien. Deze met groote spatie gedrukte spreuken zijn meestal niet veel meer dan pretentieuze schijn-diepzinnigheid en zouden gemakkelijk met vele in denzelfden trant vermeerderd kunnen worden. Men vraagt zich af waarom de Heer R. eigenlijk uitscheidt met zichzelf en aan Suso begint. Aforismen zijn slechts geoorloofd aan wie bewezen heeft dat hij denker is. De Heer R. schrijft dergelijke zinnen: ‘Zwerveling, zwerveling - hebt gij den moed - te vinden?’ (daarna twee regels wit en dan) ‘Zink in uw leed, wijk tot de stilte - luister - luister......’ Men zie de strepen en stippen niet voorbij! ‘En dan de stilheid Gods’ (tusschen twee groote spaties). Ik wil gaarne gelooven, dat de inleider bij deze uitingen van onmacht zich van iets bewust is, maar merk tegelijk op dat hem zelfkennis ontbreekt en dat dit onrijp schijnwijsgeerig ge-aesthetiseer mij tegenstaat. Zoo groot als mystiek is, zoo verwerpelijk is haar schijn. Als de Heer R. goed wakker wordt, zal hij zich voor deze ‘ineenvloeiing van kunst enz.’ geneeren.
Wat aangaat de figuur van Suso zelf: ook bij erkenning van het eigene wezen van dezen mysticus, koestert de hedendaagsche lezer eenig bezwaar wegens de afhankelijkheid, waarin dit werk zich tegenover Eckhart verhoudt. Eckhart heeft sterker gezegd wat bij S. zwakker naklinkt. Hetgeen spontaan moest zijn, blijkt overgenomen. Bijv. als de Waarheid, die sprekend wordt ingevoerd, onderscheid maakt tusschen God en Godheid, antwoord S. op verrasten toon, alsof deze begripsonderscheiding hemzelf ware ingevallen: Lieve Heer, is dit niet één? De verrassing klinkt niet zuiver, zoo men bedenkt dat hier een der grondbegrippen van Eckhart wordt overgenomen. En zoo telkens. Toch is de teerheid van S. zeer aantrekkelijk en zeer eigen. Suso is
| |
| |
piëtistisch wat Eckhart is spekulatief. Dit minder grootsche is voor velen meer bereikbaar.
B. de H.
Emilie van Kerckhoff. Oud-Italiaansche villa's, tuinen en parken, met 62 afb. en een inleiding van Dr. J.J. Hoogewerff. W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij. Rotterdam.
Het oude klassieke Rome moet een ware tuinstad geweest zijn, meent de schrijfster van dit boek over Oud-Italiaansche villa's, waarvan Plinius als beste getuige kan gelden; de Romeinsche tuin, was een produkt van het Romeinsche genie, maar in de vroege middeleeuwen veranderde zijn karakter en werd hij tot groententuin terwijl het paleis burcht werd. In de 14de eeuw begon de belangstelling voor tuinaanleg te herleven. ‘Het is een eigenaardigheid van Italiaansche tuinen, dat hun schoonheid niet afhankelijk is van den rijkdom en kleurenpracht der bloemen. In Italië is de tuin er niet om de bloemen, doch de bloemen zijn er om den tuin’. Steen, water en groen blijvende gewassen sieren den tuin, en een samenhang met de architektuur.
De schrijfster verhaalt van Renaissance-villa's en het daar geleide leven en betreurt dat deze pracht voorbij ging. In 1679 nog gaf Lodewijk XIV aan Le Notre de opdracht voor een Italiaansche reis om de tuinen te bestudeeren - thans is de Italiaan onverschillig voor het tuinschoon en zijn de meeste betuinde villa's in vreemd bezit overgegaan. De tuinkunst bloeit noordelijk. Met 62 prachtige afbeeldingen is het boek versierd.
B. de H.
Dante Alighieri. De goddelijke Komedie, vertaling in terzinen door Albert Verwey. Haarlem H.D. Tjeenk Willink en Zonen.
Dante-vertalingen vele, maar de Dante-vertaling in Nederlandsch vers hadden wij niet. Voortreffelijk van akturatesse was indertijd die van A.S. Kok, voorzien van goede aanteekeningen en inleidingen - maar zij was rijmloos, d.i. zij was niet Dantesk. Hacke van Mijnden was niet dichter van nature al vertaalde hij in dichtmaat en rijm. Boeken gaf een prozavertaling, die bovendien te gekunsteld is. Rensburg begon goed, maar werd weldra gewrongen en grimasachtig daar niet hij het werk beheerschte, maar het werk hem, en hij was geen kunstenaar des woords. Verwey is in deze vertaling een vinder des woords krachtens eigen dichterlijke aanvoeling. Vertalen is nieuw-scheppen; de bloem nogmaals doen ontluiken, het gedicht ten tweedemale doen geboren worden. Het vertaalde gedicht maakt niet den indruk van vertaling, maar van gedicht; anders is het noch gedicht noch vertaling (ver-taaling) maar proefwerk waarop een examenkommissie een cijfer afdrukt van lager of hooger examenwaarde.
| |
| |
Vergelijk Verwey's Dante met het origineel en merk op dat het origineel niet verstandelijk is overgebracht, krachtens taalkunde, rijmkunst en technische listigheid, maar dat het in 't onbewuste is ondergedoken om opnieuw in de Hollandsche dichterziel op te stijgen. Na-zingen heette dit weleer toen het woord zingen van dichters gold, ofschoon er nauwelijks ‘dichters’ waren. Na-zingen is het. De vrijheid des woords en de vrije beschikking over het woord, het vrije spel met het woord en de vrije boetseering ervan, waarvan bij ons de Nieuwe Gids de gunner was, waren noodig om Dante te vertalen zooals Verwey het deed. Deze vertaling stroomt door en mindert niet. Het is een groot werk om zoo langen tijd dichterlijk-levend te zijn, dat ge het Dante-werk kunt weder voortbrengen, zonder afmatting. Er behoort toe dat ge... u met zinnen en gedachte in de wereld van Dante begeeft en in die wereld zóó doordringt dat tijdelijk nauwelijks een andere voor u bestaat. Het is geen werk dat ge afdoet door aan uw werktafel te gaan zitten, maar dat de atmosfeer waarin ge leeft vervult. Aldus gestemd stijgen de Danteske rhythmen en rijmen in uw ziel naar boven.
Dante is sedert niet zoo langen tijd erkend als een der grootste figuren van 't Europeesche geestesleven. Hij is geen partikulier eigendom meer van Italië, maar behoort ook ons, evenmin als Kant of Hegel Duitschers zijn of Sponoza Hollander is zonder meer, doch Europeërs zijn ze. Zoo is het bezit van een Nederlandsche Dante een groot bezit. En de man die ons den Nederlandschen Dante schonk heeft op groote dankbaarheid aanspraak - die ik hem bij dezen breng! Nu blijft Dante in 't Hollandsch wat hij in 't Italjaansch was: moeilijk. Hij eischt dat dichterlijk wezen en verstandelijk intellekt in ons saamwerken. Wie wil lyrisch deinen leze slechts enkele passages; Dante echter is een geheel. Verwey vereenigt dichterlijk en verstandelijk vermogen. Dit maakt hem tot Dante-vertaler geschikt. Tegelijk heeft de beek van het Dantevers veel stroefs in Verwey weggeslepen, dat wij vaak in zijn poëzie niet konden doorkrijgen. Niet gezegd dat elke versregel in deze vertaling even gelukkig is uitgevallen (zou dit in 't origineel niet evenzoo 't geval zijn?) maar men bedenke dat ook het Dante-vers even vaak alledaagsch als verheven klinkt en alle dichterlijke mogelijkheden omvat.
De Commedia is het zinvolle lofdicht op de eeuwige Beatrice, wier schoonheid aard en hemelen vervult en waarvan de Nederlandsche dichter herzegt wat de Italjaansche zong:
Sla Beatrice, uw heilige oogeleden,
(Zoo was hung zang) op over uw getrouwe
Die schreed, om u te zien, zoovele schreden.
Doe de genade ons dat gij openvouwe
De sluier, opdat hij, uw mond bemerkend,
De tweede hem verborgen schoonheid schouwe.
| |
| |
O glanzend licht door de eeuwigheden werkend,
Wie, die in schaduw van Parnas verteerde,
Of tot zijn bron in 't drinken zich beperkend,
Voelde niet hoe zijn geest in nacht verkeerde
U willend beelden zooals 't hoofd ge richtte,
Wijl om u heen de hemel jubileerde
Terwijl ge in de open lucht uw sluier lichtte.
B. de H.
H. IJ. Groenewegen. Het donkere vraagstuk der sexueele ethiek. Leiden. S.C. van Doesburgh 1923. 175 p.
Groenewegen is een aanhanger van een plichtsethiek, niet van een eudaemonistische moraal. Dat wordt beter dan door welk betoog ook gedemonstreerd door het verschijnen van dit boek. Want slechts een sterk plichtsbesef, nooit neiging of persoonlijke voorkeur, kunnen verklaren dat de schr. zooveel tijd, geduld en aandacht heeft willen geven aan een zoo pijnlijk onderwerp. Des te meer behooren wij het op prijs te stellen, dat hij, ter bescherming van onze jonge mannen en vrouwen in de gevaarlijkste periode van hun groei tegen een gewetenen schaamtelooze propaganda, dit boek heeft willen schrijven. Dat die propaganda, gevoerd onder het mom van humaniteit en wetenschappelijkheid, ernstige schade aanricht in ons land gelijk in het buitenland, is helaas te duidelijk dan dat ernstige opvoeders haar langer zouden kunnen negeeren. En juist, omdat zij ter bereiking van haar lichtschuwe doeleinden gebruik maakt van het gevaarlijkste wapen, vertroebeling der gewetens door schijnschoone theorieën, kan zij alleen bestreden worden door beter en nauwgezetter voorlichting omtrent het vraagstuk. Ik hecht in 't algemeen weinig aan ‘sexueele voorlichting’. Hier acht ik haar op haar plaats, omdat hier het middel tot corruptie in zoo vele, en juist de meest betreurenswaardige gevallen, niet bestaat in het aanwakkeren van een in kiem overal aanwezigen boozen hartstocht, maar in de misleiding van onnoozelen door decadente maar superieure intelligentie en het in slaap sussen van de gewetens door quasi-wetenschappelijke uitvluchten.
Die taak van noodwendige voorlichting vervult dit boek op sobere en kiesche wijze, maar ook - wat niet minder noodig is - zonder vergoelijking. Dit sluit niet uit, maar omvat veeleer, meegevoel met die slachtoffers dezer verderfelijke theorieën, wien het niet gelukt door hun handelingen de stem van hun geweten tot zwijgen te brengen. Nog veel minder - het spreekt vanzelf - brengt het mede de conventioneele, al te veel gangbare, onscrupuleuze veroordeeling van hoogstaande mannen of vrouwen, die, werkelijk ‘anders dan de anderen’, plicht en karakter weten te doen heerschen over dwalende passies.
Het ligt niet op den weg van dit tijdschrift op de détails van den
| |
| |
inhoud in te gaan. Daarom wil ik hier slechts aanstippen, dat het boek m.i. nog zou hebben kunnen winnen door een dieper ingaan op de theorieën en ervaringen van Alfred Adler (Praxis und Theorie der Individualpsychologie, Uber den nervösen Charakter, Das Problem der Homosexualität). Het rijke materiaal door den welbekenden psycho-analyticus verzameld, helpt m.i. beter dan eenig ander tot ontmaskering van de uitvlucht ‘dat men homosexueel is of het niet is, maar het nooit kan worden’, het middel par excellence van alle verleiding op dit gebied.
In de tweede plaats moet ik opmerken, dat ik niet kan instemmen met het voorstel tot verzachting onzer bestaande wetgeving, dat de schr. op p. 172 doet. Wanneer het waar is, dat in 't algemeen gesproken homosexueele verleiding leidt tot nog grooter depravatie van het slachtoffer dan hetersexueele, en dat zij, juist door den schoonen schijn dien zij aanneemt, den verleider gemakkelijker valt en eerder werkelijk onschuldigen kan treffen - en op deze punten zijn de schr. en ik naar ik meen eensgezind - dan zie ik ook niet in, waarom beide misdrijven juridisch niet verschillend zouden mogen worden gewaardeerd. Met verzachtende omstandigheden, die in werkelijk exceptioneele gevallen aanwezig mochten zijn, kan de rechter immers steeds bij de bepaling van de strafmaat rekening houden. Maar dit betreft detailpunten. Van het geheele werk kan ik slechts wenschen, dat het de zelfopoffering, aan het schrijven besteed, beloone op de beste wijze: door velen, die voorlichting behoeven, tijdig de oogen te openen.
Ph.K.
Th.L. Haitjema. De norm der Waarheid. Inaugureele Oratie. Wolters, Groningen 1923. 48 p.
Ik heb op p. 391 van de September aflevering 1923 van dit tijdschrift uitvoerig een ander werk van dezen schr. besproken. Den hoofdindruk, dien ik daar heb uitgesproken, heb ik weer bevestigd gevonden bij het lezen dezer intreerede. Met alle waardeering voor des schr. 's bedoelingen en erkentelijkheid voor de problemen, die hij opwerpt, moet mij toch opnieuw de wensch van het hart naar wat dieper ingaan op de kennistheoretische vragen. Wat bijv. dienaangaande over het Nieuw-Kantiaansche (lees Badensche, immers o.a. de Marburgers staan fel tegenover deze beschouwingen) standpunt wordt gezegd, kan toch nauwelijks door den beugel. Het verwijt dat Rickert, door de waarheid te classificeeren als (theoretische) waarde, waarde en waarheid zou vereenzelvigen en dus niet meer zou mogen spreken van waarheids-waarde, zal, naar het mij voorkomt, bij rustiger bezinning door den schr. zelf wel niet worden gehandhaafd.
Dat hij voorts op den duur vast zou houden aan zijn definitie, (p. 10), die de waarheid maakt tot een deel der werkelijkheid, zal ik slechts gelooven nadat hij mij uitgelegd heeft, waar dat deel der werkelijkheid
| |
| |
te vinden is, waarover de mathematische leer der imaginaire grootheden handelt.
Zulk een deraillement bewijst m.i., dat de schr. te hoog heeft willen grijpen. Naar het mij toeschijnt, zou hij voor zichzelf en zijn lezers vruchtbaarder zijn, zoo hij zich concentreerde op een meer gedetailleerd probleem, bijv. waarom hij op zijn standpunt tot tweemaal toe bezwaren maakt tegen de H. Schrift als een boek vol geopenbaarde waarheden (p. 25) of een handboek voor de verschillende wetenschappen (p. 40). De stelling zelf, gelijk het citaat van Husserl, waarmede hij haar staaft, klinken mij uiterst vertrouwd in de ooren. Maar ik meende ze altijd gehoord te hebben uit een anderen hoek, dan waar de schr. positie heeft genomen. Hij zou zeker velen met mij verplichten, als hij eens nauwkeurig verduidelijken wilde, waarom juist op dit voor de Bijbelbeschouwing zoo uiterst belangrijke punt ethischen met confessioneelen of gereformeerden kunnen samengaan, en waarom ze weer zouden moeten uiteengaan na over dit punt tot eensgezindheid te zijn gekomen. Want al wat hen verdeeld houdt, was, naar ik tot dusver meende, slechts uitvloeisel van verschil in meening hier.
Zoo zijn er tal van vragen, die bij mij rijzen. Maar het ware onbescheiden, ja ongepast zooveel vast te knoopen aan een intreerede, die immers een aanvang, niet een afsluiting beteekent. Laat mij dus opnieuw eindigen met den wensch, dat de belofte, in dit werk gegeven, spoedig in vervulling moge gaan.
Ph. K.
Dr. Josephine A. Jackson. Hoe beheerschen wij onze zenuwen. Rotterdam W.L. en J. Brusse's Uitgeversmij. Rotterdam 363 p.
Populair-wetenschappelijke literatuur over psycho-analytische vraagstukken wekt niet altijd belangstelling van de beste soort. Niet altijd zonder eenige schuld van de zijde der auteurs, die aan het sensationeele in 't algemeen, in 't bijzonder aan het sexueele te breede plaats inruimen. Soms ook wordt de psycho-analytische theorie, die niet altijd voldoende daartegen heeft gewaakt, misbruikt als een vlag voor allerlei begeerten van ‘zich uitleven’. De lezer, die met zulke bedoelingen dit boek mocht opslaan, zal bedrogen uitkomen. Het behoort tot de gelukkig talrijker wordende literatuur, die, dankbaar gebruik makende van de verrijking onzer psychologische inzichten door de psycho-analyse, de reëducatie door tucht en zelfbeheersching op den voorgrond stelt. Boeken als die van Häberlin tasten daarbij ongetwijfeld theoretisch dieper. Maar wat in dit typisch Amerikaansche boek als resultaat uit een rijke tienjarige praktijk geboden wordt, zal wellicht voor menigen tobber nog krachtiger werken. Het zij iedereen aanbevolen, die ‘last heeft van zenuwen’, omdat hij verzuimd heeft zijn wil te oefenen en daardoor de slaaf is geworden van onbeheerschte neigingen en gevoelens.
Ph. K.
| |
| |
J. Giesen. Nieuwe Geschiedenis. Het Antimilitarisme van de daad in Nederland. Uitgevers-Mij. De Tijdstroom. Rotterdam, 318 p. f 3.90.
‘Juist nu, waar overal in den lande de afkeer van het militarisme in alle geledingen der maatschappij tot uiting komt, zal dit werk gretig worden gekocht’, zegt de prospectus. Ik betwijfel dat succes. Mij althans heeft dit boek niet kunnen boeien, ik heb mezelf enkel tot wat doorbladeren kunnen dwingen. En dit niet, omdat de zaak me niet zou interesseeren. Ik verheug me nog steeds indertijd in den V.D. Bond den stoot te hebben gegeven tot de uitwerking van een rapport over het dienstweigeringsvraagstuk, het eerste rapport eener politieke partij in ons land over deze aangelegenheid. En ik stem in met het motto van het boek. ‘De 19e eeuw heeft de slavernij afgeschaft. Het is de taak der 20e eeuw, den oorlog op te heffen’. Ik acht den strijd tegen den oorlog inderdaad elk jaar meer een van de fundamenteelste vragen van onze Europeesche kultuur te worden, zijn slagen een conditio sine qua non van haar behoud. Waarom dan mijn gebrek aan belangstelling voor dit boek? Ook hier verwijs ik naar den prospectus. ‘'t Wil een historisch werk zijn, dat tot in alle details is uitgewerkt’. De waarschuwing, dat het geheim der verveling erin ligt alles te zeggen, heeft de schr. niet begrepen. In eindeloozen stoet laat hij de Groenendaels en Brommerts, de Bosmans en Buinings, en hoe ze meer heeten aan ons voorbijtrekken. Hij spaart ons geen enkele bijzonderheid. Hij geeft overal le petit coté des choses. Als hij een manifest van 1916 vermeldt, drukt hij in 9 bladzijden kleine letter de 1070 onderteekeningen af; sprekende over het steunfonds voor dienstweigeraars, onthoudt hij ons zelfs niet de centen in de afrekeningen der verschillende penningmeesters. Nergens een groote lijn, nergens een groote persoonlijkheid, die naar voren treedt. En de hoofdindruk, dien dit boek achterlaat is wel de verzuchting: Als dit de kracht en het heroisme moet doen kennen van de beste vertegenwoordigers der dienstweigeringsbeweging, dan zijn we
nog wel heel ver verwijderd van haar doel!
Ph. K.
Mr.G.T.J. de Jongh. Bestraffen en bestrijden. Haarlem, Tjeenk Willink en Zoon. 1923.
De Amsterdamsche kinderrechter heeft dezen bundel korte opstelletjes opgedragen aan het Ned. Gen. tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen ter gelegenheid van het onlangs gevierde eeuwfeest. Het zijn korte schetsjes, wel wat al te kort, maar die toch zeker bijdragen kunnen om het groote publiek er op opmerkzaam te maken, welke wantoestanden nog in ons strafstelsel bestaan. Het zou goed geweest zijn als de schr. die nog sterker in 't licht had gesteld, want
| |
| |
wij hebben op dit gebied helaas heel weinig reden tot nationalen trots. Moge dit boekje het kleine getal versterken van hen, die naar verbetering streven.
Ph. K.
Dr. A. Kuyper door H. Colijn. J.H. Kok, Kampen, 1923. 32 p.
De schr. heeft zich tot taak gesteld Kuyper te schetsen als nationale figuur. Een aantrekkelijke, maar moeilijke taak. Aantrekkelijk, omdat de geniale partijleider toch, boven de antithese uit, menigmaal typisch Nederlandsche gedachten heeft vertolkt, heeft gesproken tot het geheele Nederlandsche volk. Ik noem slechts zijn Souvereiniteit in eigen kring, zijn eerbied voor de conscientie, zijn erkenning der pluriformiteit, de oprechte democratie van zijn oorspronkelijk streven. In dit alles - en de lijst ware gemakkelijk uit te breiden - heeft hij uitdrukking en nieuwe kracht gegeven aan de beste Nederlandsche tradities. Moeilijk, omdat Kuyper's karakter zoo veel minder gaaf was dan dat van sommige zijner tijdgenooten, die hij in kracht en invloed ongetwijfeld verre overtrof; ik denk bijv. aan Bos of de Savornin Lohman.
Is de schr. in zijn voornemen geslaagd? In het voorwoord deelt hij mede, dat hij dit niet zelf waagt te beoordeelen. Ik mijnerzijds durf te gissen, dat weinige lezers bevestigend zullen antwoorden. Van het vele dat Kuyper bezat, heeft zijn biograaf zich één ding eigen gemaakt: het geheim, de dingen zóó te zeggen dat men, ter versterking van het élan der eigen groep, den tegenstander zooveel mogelijk grieft en kwetst. Men leze bijv. de bladzijden over de staking van 1903 of over de ‘neutrale’ school. Hier is niet slechts alle objectiviteit en billijkheid zoek, hier ontbreekt niet slechts elke poging om zich in te denken in de bezwaren en het ernstige streven van den tegenstander, maar bovenal is er geen spoor te vinden van het besef, dat, bij alle erkenning der pluriformiteit, van de verscheidenheid en veelheid - die de leidende gedachte dezer biografie heet te zijn - toch ook zoo iets bestaat als Nederlandsche saamhoorigheid, als ontzien van volksgenooten, omdat wij bij alle verschil van inzicht met hen samen moeten arbeiden aan een gemeenschappelijke taak.
Het ziet er slecht uit met de Nederlandsche volkskracht, wanneer onze politieke leiders de zelfkritiek zóózeer uit het oog verliezen, dat zij, zuivere partijgeschriften schrijvende, zich daarvan zelfs niet meer bewust worden en meenen, het geheel te dienen. Daarom verdient deze brochure, als ernstig teeken van de verzwakking van ons nationale leven, de aandacht van allen, die op behoud van ons volksbestaan prijs stellen.
Ph. K.
| |
| |
J.W.L. Gunning et Marie Gunning-van de Wall. Jan Ligthart, sa vie et son oeuvre. J.B. Wolters. Delachaux et Nestlé 318 p.
Op den regel, alleen Nederlandsche boeken te dezer plaatse te bespreken, mag voor dit boek zeker een uitzondering worden gemaakt. Reeds dat het door Nederlandsche (schoon in Zwitserland wonende) auteurs is geschreven, en verschenen bij een Nederlandschen uitgever, rechtvaardigt dit. Maar veel meer het feit, dat het de eerste uitvoerige biografie is van Jan Ligthart. Dat die in 't Fransch is geschreven, geeft, naast voldoening dat nu ook buitenlandsche lezers worden bereikt, voor Nederlandsche lezers natuurlijk ook wel bezwaar. Het doet wat vreemd aan, de ons eigen en zoo goed bekende gedachten van Ligthart hier in een ander gewaad terug te vinden (Het boek bevat veel en vaak uitvoerige citaten). Veel wat voor den Nederlandschen lezer direkt duidelijk is, moet worden uitgelegd, en op andere punten moeten de schrijvers beknopter zijn, dan wanneer zij voor landgenooten geschreven hadden.
Maar dat zijn kleine schaduwzijden, noodzakelijk verbonden aan de poging ook voor buitenlanders een beeld van Jan Ligthart te ontwerpen. En in die poging zijn zij ongetwijfeld geslaagd. Met de uiterste zorg hebben zij alle gegevens verzameld; door persoonlijk contact met hen die onzen grooten kindervriend het naast stonden, konden zij tal van karakteristieke trekjes te boek stellen, die den lezer zijn zacht en rijk gemoed doen begrijpen en lief hebben. Die taak was te moeilijker, omdat de schrijvers Ligthart niet zelf hebben gekend. En zooals bij andere groote paedagogen - bijv. Pestalozzi - heeft men toch telkens ook bij Jan Ligthart weer den indruk, dat werk en persoonlijkheid hier zoozeer een eenheid vormden, dat het eerste niet volledig kan worden begrepen, door wie niet onder de direkte bekoring van de laatste heeft gestaan.
Voor den schr. dezer regelen althans, die niet het voorrecht heeft gehad Ligthart persoonlijk te ontmoeten, heeft dit boek opnieuw het besef verlevendigd, hoeveel hij daardoor heeft gemist. En daarin ligt, wel beschouwd, de hoogste lof opgesloten, dien men aan een biograaf van Jan Ligthart kan brengen.
Ph. K.
Daan v.d. Zee. Luiende Klokken. P. Dz. Veen, Amersfoort z.j. 1923.
Daan van der Zee heeft iets, dat de meeste dichters helaas niet bezitten: Geloof en vertrouwen in dit leven. Hij ziet en hij voelt de bestaande ellende, maar het Christen-socialisme leeft zoo idealistisch sterk in hem, dat elke leed-erkenning toch overwonnen wordt door een christelijk optimisme.
| |
| |
Daan van der Zee heeft door zijn vertrouwen, door zijn optimisme de eerste elementen in zich voor een groot, menschelijk dichterschap. Maar...... en dit maar vernietigt elke gespannen verwachting...... Daan van der Zee is een zeer middelmatig dichter, zwak woordkunstenaar. Slechts een enkele keer is hij vrij van vreemde invloeden, van versleten beeldspraak, slechts zelden heeft zijn rhythme voldoende stroom-kracht om den lezer mee te voeren. Telkens en telkens weer vinden we Scheltema-reminiscentiën, gebonden aan Gortersche zinsen woord-omzettingen.
Wat moeten we zeggen van regels als: ‘Waar de wei haar weelden kleurt, / onder kleuren-rijken hemel, / elke bloem haar kopje beurt / wieg'lend in het geel gewemel, /’ Die kleurende wei, die beurende bloem, néén, dat is geen poëzie, dat is bedacht rijmen. Een ‘maantje, stil te schijnen staat’, wat leelijk, wat stijlloos en wat rhetorisch! Toch leeft er iets dichterlijks, iets zeer gevoeligs in Daan van der Zee, b.v. in de volgende strophe in ‘Donkere dagen’:
Een troostelooze dag is over de aard gevaren,
die even bleek maar lag gespannen aan de lucht,
toen schemerschimde 't weer en 't licht van een lantaren
staart in de stille straat, waar al maar regen rucht.
Wanneer de kerstnacht naakt dan donkeren de dagen,
versijpelt de natuur ook heugenis van het licht,
zoo koninklijk vervlamd van zomers zonnewagen,
dan doen de huizen vroeg hun glanslooze oogen dicht.
Aleer de kerstnacht wijdt weer stille slapende aarde,
droeven veel dagen weg, grauw de een den ander na, -
zoo grauwt het leven heen en 't kent geen eeuw'ge waarde
Aleer 't wordt overklaard door 't licht van Efratha.
Stijl-vermogen en beeldende kracht ontbreken dezen dichter helaas nog te veel. Al blijf ik vertrouwen hebben in de levensliefde van Daan van der Zee.
Jan J. Zeldenthuis.
Frits J. Schijf; Verzen, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden zonder jaartal, 1923.
M. Nijhoff en Kloos, dat zijn de dichters, wier namen mij telkens op de lippen komen, wanneer ik deze verzen van den heer Schijf lees.
Ook Schijf verkiest den sonnet-vorm boven alle andere.
Met Nijhoff tracht hij het wezen der dingen te benaderen, tot de diepere waarde van levens-leed te komen (bij voorkeur in de terzinen) b.v. in ‘Berusting’ en in ‘Het ontwaken’, met Kloos heeft hij, hoewel minder sterk en ook minder diep, de persoonlijke trots gemeen, b.v. in ‘Vrij I en II’.
| |
| |
Toch is genoeg persoonlijk dichterschap, voldoende drang naar eigen rhythme en stijl in dit versbundeltje, om den dichter Schijf, van wien ik nog nimmer iets in tijdschrift las, welkom te heeten.
Verdieping van levens-inzicht, - hij hoedde zich ervoor dan tot Der Mouw te keeren, aan wien zijn wezen verwant is -, streven tot nog persoonlijker uiting, is van dezen dichter te verwachten. Een enkel vers zij hier aangehaald:
Leed.
‘Ik wil met volle teugen 't leven drinken
als parelenden wijn van goud geluk,
en valt de beker eindelijk dan stuk,
dan zullen als muziek de scherven klinken’.
'k Zag in z'n oog een vreemden lichtglans blinken
toen hij die woorden zong en met een ruk
z'n glas op tafel stiet, zoodat het druk
gepraat rondom heel zacht scheen weg te zinken.
Toen ik hem sprak vertelde hij me veel
en reikte mij, toen niemand ons kon storen
een beelt'nis van een meisje in bruidsgewaad.
‘Zij is niet dood, toch heb ik haar verloren’,
zeide hij zacht met afgewend gelaat,
terwijl een snikken kropte in z'n keel.
In dit bundeltje van 35 verzen staan eenige verzen, die beter niet gedrukt waren, (o.a. op blz. 14, 17, 18, 22 en 35) overigens is het een der beste van de weinigen, die dit jaar verschenen zijn.
Jan J. Zeldenthuis.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Liefde boven Haat door Hall Caine. A.W. Sijthoff's Uitg. Maatij. Leiden. |
Robin, naar het engelsch van Frances Hodgson Burnett. A.W. Sijthoff's Uitg. Maatij. Leiden. |
In het land van Renan. J. de Meester. N.V. Uitg. Maatij. ‘de Waelburgh’ te Blaricum Nijgh en Ditmar's Uitg. Mij. R'dam. |
De Dienst der Gerechtigheid (Rede) door Dr. I.B. Cohen. J.B. Wolters (Groningen- den Haag). |
Gorch Fock. De visch wordt duur betaald. Uit het Duitsch door Mevrouw L. Wille-Vogel. Amersfoort. G.J. Slothouwer z.j. |
Augusta Peaux. Gedichten. Tweede druk. Haarlem H.D. Tjeenk Willink en Zoon. |
|
|