| |
| |
| |
Verzen
Van Nine van der Schaaf.
Sproken.
I.
Laat je meeleiden naar een land hier nabij, waar
Een groote rivier stroomt voorbij witte huizen,
Noodigend in de avondstilte ruischt deze stem,
Die luistert een knaap is met bleeke wang, vale sporen
Van tranen daarover, zoo staat hij in 't bleek lantaarnlicht.
Ben jij dat meisje dat uit onze straat
In het onbekende leven verdwenen is?
Als ik luister denk ik dat ik je ken,
Als ik de wind hoor waait alles duister,
Als ik in 't water zie blinkt daar een huiverend spookgezicht.
Je zat in het donker gehurkt en ik hield mijn vragen
Weg om te luisteren en ik stond dicht in je nabijheid,
Maar ik zag niets en wist niets, ik was arm en verwonderd,
Waarom deed jij toen aan mij een verhaal van de rijkdom?
Nu ben ik wakker bij avond en vraag, maar jij bent verdwenen.
| |
| |
IJdel was al wat ik zeide, als al het stadstumult,
Meer was mijn hand die je streelde en beefde om de tranen
Die van jou neergleden, toen bleef je zoolang zwijgend en alles
Was donker, jij stond voor het licht weggescholen
Naast mij, je tranen gleden, je hoofd was donker,
Mijn hand werd stil, weet je hoe ik omsloot je armlijke
Gestalte? Wij stonden verbonden: twee vale mensch-poppetjes.
II.
In het grachtwater schopte hij steenen en een kapotte bal,
In de stroom dreven wat vuile sliertjes bedaard voortjes,
De boomen waren edel en oud die bezijden stonden,
Vuil en jong sleepten de menschen met lasten en schreeuwden,
En een enkele ouwe verbruikte bedeesd week terzijde.
III.
In de dag bleek, in de nacht donker schoven twee schimmen,
En soms namen ze de gestalte van menschen aan,
Die gingen haastig voorbij, die hadden iets kostbaars te bewaren,
Groot en koud gingen ze langs 't eindeloos gebrokene,
Al de straatfiguren strompelend en zij maatvol, bedachtzaam.
Hun schreden zonder weifelen, doch woorden van weemoed
Zeiden zij tot elkaar, fluisterend: wij of de anderen?
De hemel klaar flonkerde, zij vroegen: wie heeft gezonden
Mensch en de zang der golven en het al afwisselend
Eindeloos? Slijk kleeft aan bloemen, aan het goor
Verdriet der ellendigen flonkert het eeuwige, in ons
De doode schimmen pronken, - zij verscholen zich,
Als ongeziene schimmen schoven zij midden 't gebrokene.
| |
| |
IV.
Wie was daar aan onze poort? Achter de poort zijn
Krotwoningen, ik die daar woon heet het leven welkom,
Als het vandaar komt vanwaar mijn droomen melden,
Het is geen klaar beeld dat ik zie, maar in mij
Is de erkentenis dat het groote geluk wel bestaat,
Mijn hart gaat op bij het luisteren naar de verdichtsels,
Al voel ik hoe koude winden uit een wit oord des doods
Mij pijnigen, de droomen der rijkdom mijn arme hersens doen splijten.
V.
In 't land waar de bloemen staan,
De storm slaat het water der stroomen donker,
Uit het zwart bruist het schuim, witte stroomdieren
Verrijzen wild en vroolijk op de golven,
Hel zijn de bloemen en de wind roept vergaan,
Hoog fluitend rent hij en alles is doodelijk
Nabij mij, in de witte storm word ik opgenomen,
Als een vogel die moet sterven verlies ik vleugelkracht,
Eenmaal lig ik bij wilde bloemen terneer,
In een vreemd land dat ik in droomen schouwde.
VI.
Zie, ik ben hier gekomen, wie is het die ik wacht
In dit oud stadskwartier waar het aarzelend gerucht
Der stilte saamsmelt met triest windgeruisch?
Ik ben niemand en ik lach om mijzelf en tel
De prijs die ik won, de koude dagen van weelde,
En nu deze avond, terwijl ik het huiverend gelach der geesten
Om mij hoor, zoek ik wat ik verloor en wacht.
| |
| |
Ja, het mag wel verloren heeten, het vuur is uitgedoofd,
Wie zou nog branden na zooveel verkilde dagen?
De regen die van de hemel komt druppelt als tranen neder,
Maar de menschen vloeken nu slechts als zij buiten gaan,
Er staat geen jongetje meer in het donker te weenen,
Zoo stil dat de wind hem niet hoorde die langs hem streek,
Omdat hem een meisje in de wereld zoo sterk bekoorde,
Maar liefde is heen en zij was het die van hem week.
In de oogen van mijn verleider een mooi blauw vuur blonk,
Daarom wilde het de natuur dat ik met hem ging,
Waarom geen ander mij in het leven geleidde,
Vraag ik het duister bewind niet dat mij omving.
Liefde wil doen herleven,
Maar hij is heengegaan om wie ik school in dit kwartier,
Het is zoo lang sinds wij tezamen waren,
De stem fluistert: slechts luttele jaren,
Der spotgeesten andere zijde
Is weemoed. Zoo zwijgen zij.
| |
De zwerver.
Na middernacht in vage donkerte,
In der straten verlatenheid,
Een levensspel zich afspeelde,
De dagen hadden ellende gebracht,
De nachten waren somber ingetreden,
Nu werd deze nacht open geschoven,
Het geschitter van een ster praalde van boven,
In de straat brandde een trieste lantaren, niet ver
| |
| |
Van de zwerver die daar lag, hij had mooie haren,
Het schaarsch licht van de nacht goot zich uit
Op zijn bleek slapend gezicht,
De lach van het stadsleven
Leefde in de lach van zijn droomen.
Er is medelijden en zacht geruisch
Van de groote wind-vrouw die overal
Vergeefs omfladdert en onverhoord
Met haar klaagzang om de hoeken ijlt,
Zij trekt aan de kleederen en jaagt de gedachten op,
Maar die in de nacht gaan dringen haar zacht
Op zijde, zij hebben het eigen pand te bewaren:
Hun leven dat in de donkere stroom
Nog boven houdt, hun oogen zijn beweegloos
Als de sterren daar zij niet zien doch weten,
Elk het eigene, zij gaan als een reeks
Onbekenden, doof in het windgeschrei,
Dragen het mede om hunner zielen dichtheid.
Een ster viel neer en was als een straal
Van verrassing in het roerlooze daar beneden,
In een hart vlamde even de herinnering,
Een meisje veegde van des zwervers haren de regen,
Streelde hem en zei daarna dat hij een andere was,
Vrouwen die meekwamen lachten en zeiden het met haar,
Terwijl zij zich heenboog over hem overtuigde zij zich
Nochtans dat hij leefde en stil bewonderde zij hem,
Zijn rechte naam werd gevonden, een klanklooze stem
Noemde deze en andere beaamden dat hij zoo heette
En daarmee was iets gestorven dat met de ster
Neerstraalde naar hem, met donker gegons
Lieten ze af van de zwerver, lieten hem in het graf
Van zijn naam die niets haar zeide.
De zwerver lag daar en dacht dat zou komen
Een baar waarop hij werd meegenomen,
Maar lang wachtte hij en meende in zijn slaap
| |
| |
Hij was al te zwaar, hij was van eindlooze regen
Zoo lang doorweekt, dat hij wegzonk en niet
Werd weergevonden, hij zonk zoo diep
In donker waardoor geen licht kon boren
Als 't licht des daags, maar de randen
Van land en water waren wel zichtbaar, hij was
Niet zoo verlaten als hij placht te wezen
Als hij bij dag omdoolde in de straten,
Hij herkende het meisje dat zijn haren streelde
En noemde haar naam in zijn onhoorbaar
Droomgestamel, de warmte van zijn adem
Die zij aanvoelde kwam uit zijn hart gestegen.
Toen kwam in de duistere nachtnevel
Het leven met haar groote schal die hem
Ontwaken deed. Zij was vreemder aan de slapende
Dan haar zuster, de dood, wier oogen
Groot en teeder hem steeds naderkwamen,
Hij had in haar gestaard en kon vandaar
Niet meer het leven zien, het helder geluid
Pijnde hem bij 't ontwaken en hij poogde
Weer te zinken in de vredige diepte waar
Hij zich had neergelegd, hij streed nog lang,
Hij hield zich zwaar, zijn leden omwonden
Van dood, maar kille aanraak deed zijn hart
Eindelijk opengaan, hij was jong, hij leefde.
Hij stond op met heel zijn lijden, toen waren
Er handen die hem weerhielden, hij nam
Het voedsel dat zij hem, hongerige, verschaften,
Omdat de greep van de dood teekende
Zijn gelaat en de vree van de dood
Uit zijn oogen hen aanzag, zij vielen op het onbekende
Aan met alarm van gedachteloos woordgeschrei,
Het was lachwekkend hoe ze met hun velen
Handen uitstaken om hem te redden en weeklaagden
Zonder in te gaan in zijn levensleed en zijn vrede,
Zij wierpen wat blinkend gesteente van medelijden
| |
| |
Dat gauw verblonk, het groot droef geruisch
Van de wind steunde des zwervers gedachte
Terwijl hij gedwee, oogen neer, het brood kauwde.
Dan gingen allen uiteen en toen ze hem allen
Verlaten hadden, hoorde hij zichzelf, hij weifelde,
Maar zijn verlangen zette aan en hij wou weerkeeren
In het zoekende leven. Hij lachte om het geblink
Van een diender die langs hem ging, die speurde
Naar geheimzinnig ding dat hij niet vond
In deze zwerver die zijn brood at. Vrouwen gleden
Voorbij in schichtige vlucht en die neerzat
Verstond niet haar nabijheid. Hij droomde van vogels
Die in de lucht een eigen taal voerden, verheven tonen
En ijdel gesnap, hij was omlaag en wilde
Stijgen, luisterde naar het overbekend refrein
Van een oud liedje dat in de straat verklonk,
Hij wist, hij was een gevangene en kon amper stijgen
Tot de liefde waarvan de vogels zongen en neerglijden
Deed pijn, er was bloed aan alle treden
Die in het leven naar beneden leidden
En hij was uitgeworpen met de velen.
Toen paste hij alle dingen aan elkaar, de deun
Van het liedje met zijn oud refrein zong in zijn hart
Tezaam met het windgeruisch dat langs de huizen
Gierde en klein waren de mensch-scherven die er lagen,
Hij lachte om de gebrokenheid, vroeg of laat
Wist hij, lagen zij alle daar, die waren uit-
Geworpen, hij zong inwendig als een groot kunstenaar,
Verleden en toekomstdroom verscheen hem als een godsgestalt,
Blank in de nacht trok deze naar het huis
Der sproke waar de liefde opendeed, aardsch
Was de vlucht der blanke, waar de donkere dieren
Achter renden en het huis stond in het woud.
| |
| |
Hijzelf zocht dra zijn nacht-asyl weerom,
Zong woordloos van de god die zegevierde,
En wist niet dat hij leefde in zoo schoon verbond,
Hij zei zichzelf slechts: het was schoon voor deze stond,
Dat zijn ziel heenvoer naar die hij droomend vleide
Om aan zijn hart te komen, het leven was zaligheid,
Doch donker leed en eindlooze schande
Als onder het licht van een stralende ster
Een hongerige in het slijk belandde.
|
|