Onze Eeuw. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Zedelijke norm.
| |
[pagina 41]
| |
het streven, waardoor dit in ideëele richting gaat. De praktische rede kent de Idee niet als idee (grond van werkelijkheid), maar als norm (richtsnoer). Daarin ligt haar macht en uitwerking, haar zedelijk vermogen. Het weten van Norm omspant niet mede den vollen inhoud van het zedelijk bewustzijn; wie Norm weet, weet nog niet zedelijk onderscheid, roeping, ideaal, kent nog niet de overwinning over de zinnelijkheid; maar hij heeft de wortel van dit alles. Norm-weten is wortel van zedelijk bewustzijn. Denk het normweten weg en er blijft van de zedelijkheid niets waardevols over; zij wordt tot polijsting, bruikbaarheid of onderworpenheid aan lastgevingen. Weet norm, wees norm-bewuste mensch, erken norm als beginsel van levensrichting en gij hebt zedelijkheid, levende, werkzame, werkelijke zedelijkheid; gij zijt menschwaardige mensch en geen objekt, door de omstandigheden gekneed, door uw grootvader, vader en moeder, door uw neven en nichten, schoolmeesters, medescholieren, vakgenooten, tijd en gelegenheid gemodelleerde menschenzaak. Het bewustzijn van Norm is inderdaad aller zedelijkheid wortel; zuiver apriori van het zedelijk bewustzijn; algemeene voorwaarde tot zedelijke echtheid. Niet van de zedelijke onderscheiding alleen is norm het beginsel, zooals vaak gemeend wordt. Inderdaad is de ‘kennis des goeds en des kwaads’ een vrucht van het norm-besef; maar niet de eenige. Al is onderscheiding de methode van het zedelijk bewustzijn, dan omvat zedelijkheid toch meer dan de methode: besef van roeping, ideaalstelling, vestiging van edele gezindheid behooren eveneens daartoe. Erkenning van Norm is een erkenning door de praktische rede en niet door de theoretische. Zij geschiedt niet op de wijze van begrip, maar der intuïtie, geïmpliceerd in de handelingen van het zedelijk bewustzijn: ideaalstelling, onderscheiding van goed en kwaad enz. Ook de theoretische rede heeft haar wortel in een apriorische erkenning van de Idee als Volstrekte Algemeenheid. Alle weten gaat van deze erkenning uit en is daarvan | |
[pagina 42]
| |
de theoretische verwerkelijking, zoodat de menschelijke kennis niet een verzameling van weetbaarheden uitmaakt, doch zich richt op systeem en innerlijken samenhang. De ééne apriorische erkenning is daarvan de algemeene grond; de theoretische rede in al zijn werkzaamheden is in haar geworteld. De erkenning van Norm nu als wortel van de praktische rede is niet onafhankelijk van den theoretischen wortel. Norm is de Idee zooals zij in de praktische rede geldt. De mensch heeft in zijn theoretische erkenning van de Idee tegelijk het algemeene beginsel zijner levensleiding, daar deze erkenning door de praktische rede wordt overgenomen. Dezelfde Idee-erkenning, die aan de theoretische rede eigen is, neemt in de praktische rede de gestalte des norm-wetens aan. De afhankelijkheid der zedelijkheid van de redelijkheid blijkt hier ten overvloede. Zij is hetzelfde in andere aanwending. Idee-erkenning aangewend voor het menschelijk streven. In halfredelijk theologisch beeld overgedragen: de theoretische rede kent God als wereldgrond, en deze zelfde Wereldgrond verwerft voor onze praktische rede het karakter van zedelijk Wetgever. Heeft nu de praktische rede haar norm-besef niet als eigen vinding, onafhankelijk van de theoretische - dan wordt dus de Idee in het zedelijk bewustzijn niet als Idee, maar als Norm geweten. Dit is een travestie door de praktische rede, daar slechts in deze gestalte de Idee voor onze strevende natuur kan gelden en op haar werken kan. Norm is Behooren. De Idee, als Idee in ons, verkleedt zich in de gestalte des Behoorens. De mensch heeft als wortel van alle zedelijk bewustzijn de origineele en apriorische erkenning des behoorens, waarmee hij zijn eigene levensleiding in handen neemt. Dit weten des Behoorens is weten van het Goede, dat een weten is van nog niets bizonders of bepaalds, een weten zonder inhoud. Het is bloot formeele erkenning, waarin alsnog niets wordt toegestemd of afgekeurd. Op deze wijze van algemeenheid zijn wij met een kennis van het Goede toegerust, zonder | |
[pagina 43]
| |
welke toerusting er van geen zedelijkheid in het leven zou sprake zijn. Bij de opvoeding baseeren wij daarop, en wij zouden opvoeding in het geheel niet mogelijk achten, zoo wij niet bij de anderen deze aanwezige kennis veronderstelden. De mensch wordt daarmee niet ‘van nature goed’ zooals Rousseau meent, evenmin als hij van nature slecht is, zooals Calvijn vermoedt. Hij is redelijk wezen, d.i. in de Idee gegronde individualiteit: dieper en wezenlijker dan met de begrippen goed en slecht is uitgedrukt, die alleen voor zijn levensleiding beteekenis hebben. De norm-erkenning is voorwaarde tot een zedelijke bewustheid, zoodat wij haar konstateeren als eerste en grondleggende element, nu wij het begrip van een zedelijk bewustzijn opbouwen. Het is te dezen opzichte van geen belang om op te merken, dat er toch wel menschen zijn, die bij zichzelf geen Norm erkennen, of van een norm-erkenning zich niets bewust zijn. Wij zouden hier een psychologisch vraagstuk aanroeren, terwijl wij inderdaad handelen over de logika van het zedelijk bewustzijn, d.i. over het innerlijk verband zijner saamstellende elementen. Maar het psychologische vraagstuk is op het logische gebouwd, vandaar deze opmerking: het is mogelijk dat een mensch geen normbesef heeft. Wij spreken alsdan van moral insanity, den Engelschen term gebruikend omdat Nederlandsche vertaling te rauw klinkt. Men zou kunnen zeggen: idiotie op zedelijk gebied. In de geschiedenis der pathologie is deze afwijking een bekend verschijnsel. Toch is het niet zeker, dat zij in volstrekte mate bestaanbaar is, en of de afwezigheid van bepaalde inhouden voor het normbesef wel een afwezigheid van het norm-besef zelf beduidt. Zeker kan ik slechts bij iemand norm-besef konstateeren, zoo hij daaraan een bepaalden inhoud geeft; bijv. zoo hij ontrouw afkeurt of mildheid prijst, maar het ware ook denkbaar, dat geen inhoud hoe ook door een mensch werd goed-gekeurd en dat toch de goedkeuring als bloot formeel feit, aan zijn bewustzijn | |
[pagina 44]
| |
eigen ware. Anders zou zich voordoen dat de theoretische rede bloot theoretisch bleef zonder overgang in de praktische. De mensch zonder norm-besef ware niet mensch doch onmensch, en onmensch is beneden-mensch of over-mensch: dier of god. Op het (psychologisch gezegd) bezit van het norm-besef berust onze zedelijke gezondheid. Nu is Norm als zoodanig niets werkelijks. Idee is beginsel van werkelijkheid. Idee is het Ware der werkelijkheid, maar Norm is Idee, zooals deze in der menschen praktische rede geldt. Onze theoretische rede veronderstelt de Idee als het ware van de wereld en als datgene dat in ons denkt. Ditzelfde nu wordt in de praktische rede omgezet tot Norm; het menschelijk bewustzijn steunt op de Idee, de Norm steunt op het menschelijk bewustzijn. M.a.w. dat Idee als norm beseft wordt ligt aan de praktische rede, niet aan de Idee-zelf. Daarom is het een dwaling van het Israëlitisch denken om de Norm op den wereldtroon te plaatsen. Deze hypostase is onwijsgeerig. In het Oude Testament is Jahve goddelijk Wetgever, Norm en Drager van het gezag, Voerder van het zwaard der gerechtigheid en Ontsluiter van het wetboek der zederegels. Dit alles is produkt eener in dienst van het zedelijke bewustzijn getreden verbeeldingskracht. Het is onloochenbaar dat de leer van de Norm als ware zij een substantieele Godswil, bovenmenschelijk, paedagogische waarde heeft. Het normbesef schijnt voor kinderen, barbaren en andere onmondigen pas van kracht door een substantialiseering. Slechts de hypostase kan dreigen en bedreiging is een wenk tot inkeer. Tegenover de natuurreligies, die zoo sterke verleiding uitoefenen, moest de Mozaïsche religie wel dit masker voorhouden; - inderdaad een masker, want de oorspronkelijke wetgever of geschiedschrijver moet zich bewust geweest zijn dat hij maar inkleeding gaf. Trouwens zoo er van zedelijke genialiteit sprake is, dan komt deze aanduiding aan den stichter der Mozaïsche zede-religie toe. Toch is de gedachte van de tronende | |
[pagina 45]
| |
Norm onwijsgeerig, omdat er slechts innerlijke norm is, d.i. geldend norm-besef: wortel van het zedelijk bewustzijn zelf. Het norm-weten als wortel van zedelijk bewustzijn blijkt in ieders menschen eigen zedelijkheid, en blijkt voorbeeldig in zedelijke heroën op het oogenblik hunner zedelijke heldhaftigheid. Geen voorbeeld is hier zoo sprekend als dat van Sokrates voor de Atheensche rechters: Sokrates kent grooter heil dan zijn leven; wanneer hij de keus heeft tusschen gebruikelijke redemiddelen, die het succes des aangeklaagden verzekeren, èn het spreken uit goddelijke roeping, waarbij het onheil van zijn doodvonnis te wachten staat, kiest hij zonder aarzeling het laatste; ‘ik zal den god meer gehoorzamen dan u’ (Apologie c. 17) zoo spreekt hij zijn rechters toe. In Sokrates staat iemand voor zijn rechters die eigen lot in handen heeft. Dat hij bij deze bestiering kiest voor zedelijke rechtheid, bewijst in hoogen graad de aanwezigheid van Norm-besef en beteekent, zoo wij van het psychologisch geval afzien en de zaak logisch, d.i. in haar algemeenheid doordenken, het Norm-besef als wortel voor de zedelijkheid van het streven. Een verwant geval in de nieuwere geschiedenis is dat van Luther op den rijksdag van Worms, die tegenover de verzamelde Rijksvorsten uitspreekt: ik kan niet anders, terwijl hij met deze spreuk alle gevaren op zijn hoofd verzamelt. Hij is door niemand gedwongen zoo te spreken; integendeel: alle verzamelde leden van den Rijksdag wenschen een herroeping; met een hoffelijk woord tot den keizer zou hij eigen rust, veiligheid en eer gered hebben. Maar zijn andere handelwijze, het gebonden-zijn aan innerlijke waarheid, bewijst de kracht van het Norm-besef. Norm-besef is geweten - indien onder dezen term niets bizonders verstaan wordt, niet een stem van God als ander wezen in ons bewustzijn, niet een bepaald gevoel of een vermogen van zelfbeoordeeling, niet een praktisch syllogisme, niet een aanklager of innerlijke | |
[pagina 46]
| |
verwijter die in ons gemoed zijn zetel heeftGa naar voetnoot1). Geweten beteekent een weten, dat van niets bizonders weet, een intuïtieve erkenning, die in alle zedelijkheid tot gelding komt. Aldus opgevat kan het norm-besef geweten genoemd worden. De overwegend negatieve beteekenis, die in het populaire spraakgebruik aan den term geweten eigen is, (geweten als schuldgevoel en schenker van wroeging), is daarbij uitgezuiverd. Een gewetensvol mensch trouwens, is niet iemand, die bizonderlijk met wroeging gekweld wordt, maar is een mensch die zich van het rechte bewust is.
Het norm-besef heeft nu als zijn zuivere funktie niet... beoordeeling, maar aanwijzing van de ware levensrichting. Het zedelijk bewustzijn heeft aanwijzend karakter. Niet van beoordeeling. Het beoordeelen is niet rechtstreeksche, maar indirekte funktie van het norm-besef, tweedehandsfunktie. Beoordeeling bedoeld als zelf-beoordeeling, want zedelijke beoordeeling van andere handelingen, motieven en karakters valt geheel buiten de roeping van het zedelijk bewustzijn, zooals wij in een vorig artikel betoogden. De beoordeeling van anderen kan redelijkerwijze niet meer inhouden dan een karakteristiek, een poging om het andere wezen te kennen en in zeker licht te plaatsen. Voor de levenspraktijk (d.i. niet voor de praktische rede!) blijft deze beoordeeling van nut, maar zij is dan meer een uiting van ons gevoel van sympathie of antipathie, dan een redelijke waardebepaling. Voor de praktijk echter heeft deze beoordeeling uit het oogpunt der sympathie haar beteekenis en voor haar alleen. Dat nu ook de zelfbeoordeeling niet de eerste funktie des gewetens kan zijn, blijkt uit het begrip zelf der zedelijkheid. Immers zedelijkheid is verwerkelijking der Idee in ons streven; haar taak is dus in eerste plaats leiding geven, aanwijzing geven aan het streven, hoe | |
[pagina 47]
| |
het een verwerkelijking der Idee in ons zijn kan. De mensch behoeft voor zijn streven leiding. Hij vraagt hoe hij moet gezind zijn. Dat en niets anders is de beteekenis van het zedelijk bewustzijn, dat wij daaraan leiding hebben en niet zonder gids zijn. Wat voor den jongen Tobias de engel Gabriel is, die hem op den weg van Nineve naar Ecbatana geleidt, is voor iederen mensch juist zijn Norm-besef, deze aanwijzer der levensrichting. Eerst in tweede plaats is de zelfbeoordeeling van belang. Het norm-besef in zijn funktie van aanwijzing ziet vooruit, maar de zelfbeoordeeling ziet terug, naar aanleiding van bizondere zielsgebeuring, tot de oorzaak van deze. Wiens zedelijk bewustzijn vooral zelf-beoordeelend werkt, hij wordt een mensch van skrupules, wroegingen, vraagstellingen, onzekerheden, zelfverwijten, zelf-korrigeering, een mensch in wien het zelfvertrouwen ontbreekt en wiens streven geen innerlijke vrijheid heeft, doch gestoord wordt door de voortdurende interventie van het skrupuleus geweten, dat bij alle spontaneïteit zich afvraagt of deze wel de goede was. Zij is in de geschiedenis der ethische religie een bekend ziekte-verschijnsel, deze zedelijke zelfkritiek, waarbij de mensch te veel gewicht hecht aan zijn feitelijke zielstoestand en zich afvraagt, of hij toen niet egoistisch en gisteren niet overmoedig, en heden morgen niet zinnelijk gezind was. Meestentijds was het de piëtistische opvatting dat de mensch zijn toekomstige zaligheid verdienen of verbeuren kan, welke deze neiging tot zelfbeoordeeling wakker riep, en daarmede het zedelijk bewustzijn misleidde. Zedelijke gezondheid verkwijnt daarbij. Het is een verkeerde wending der zedelijkheid om te doen wat aan de psychologie geoorloofd is: eigen neigingsleven te bezien onder de loupe of te wegen op een goudschaal. Het zonde- en schuldbesef der Christelijke ethiek, waarvan ook redelijker uitleg mogelijk is, hoewel bij de meesten dogma gebleven, werkt veelal als zedelijk misverstand in de geloovige verbeelding. Er zijn liber- | |
[pagina 48]
| |
tijnsche gewetens, die zich van alle zelfkritiek onthouden, maar ook skrupuleuze, die aan hun zelfonderzoek vergaan. Zij leven zonder groote gedachte en komen niet verder dan het overwegen van eigen gemoedstoestand - gelijk er in het redelijke menschen zijn, die bij zichzelf de verzekerdheid verstoren door een voortdurende kritiek, en nooit de algemeene strekking der gedachte, maar slechts de betrekkelijkheid en aanvechtbaarheid daarvan in het oog vatten. Het weten van norm is dus niet een beginsel van beoordeeling: het is een beginsel der aanwijzing van de ware richting van het streven. Zedelijkheid is zedelijkheid van streven, en het streven omvat de som der gevoelens en neigingen, des menschen spontane natuur in haar geheel. Deze op zichzelf is een richtinglooze massa, en om tot de verwerkelijking der Idee van dienst te zijn moet deze spontaneïteit gericht worden. Richting is richting in het algemeen. Het zedelijke bestaat hierin dat ons streven richting heeft in het algemeen, richting der algemeenheid, d.w.z. niet hierin dat elke neiging op zichzelf en afzonderlijk zekere richting vertoont, maar hierin dat het gezamenlijk onzer neigingen, d.i. ons leven in het algemeen een richting vertoont: de richting tot het ideaal. Dit punt is van belang, omdat hier opnieuw de onjuistheid blijkt van zedelijke skrupuleusheid. In het zedelijke gaat het om hoofdlijn en levenshouding, omdat slechts in het groot gezien sprake is van richting; een neiging op zichzelf en afzonderlijk gedacht, is uit het verband van richting losgemaakt en is noch goed noch kwaad. Mijn aandoeningen elk afzonderlijk kunnen niet zedelijk gericht worden: of mijn streven in zijn geheel zedelijke waarachtigheid heeft, daarop komt het aan. D.w.z. of onze domineerende strevingen, gevoelens, neigingen bewegen in de richting des ideaals of niet. Wie één deugd bezit, bezit alle deugden zegt Meester Eckart in een zijner vertoogen, maar de apostel Jacobus leert dat wie tegen één gebod zondigt, tegen alle gezondigd heeft. | |
[pagina 49]
| |
Het onderscheid van zedelijkheidsbegrip is treffend. De een wil dat in het leven richting zij; richting in het algemeen en acht hierin het ware der zedelijkheid te bestaan. Zoo hij bij een mensch één deugd ontdekt, weet hij dat dit leven aan het bezit van richting, d.i. van zedelijke waarachtigheid, niet vreemd is. De ander weet van dit algemeene niet en verwijlt dus bij de afzonderlijkheden: elke neiging moet in orde zijn; is een van deze berispelijk, zoo acht hij alles in wanorde. Het skrupuleuze geweten is met deze opvatting eens. Zij is onjuist, omdat het begrip van richting niet anders gelden kan dan over het geheel des gebieds der neigingen. Het zedelijke is van beteekenis voor de houding des gemoeds in het algemeen: welke innerlijke gestalte wij hebben. Het ware zeer wel denkbaar, dat iemands neigingen elk afzonderlijk onberispelijk waren, en dat toch zijn innerlijk leven, in het geheel genomen, is zonder ideaal. De bekrompen en voorzichtige braafheid vertoont dergelijke figuur. Heroïsche zedelijkheid is anders. Zoo is dus het norm-weten beginsel der aanwijzing van richting. Dit is noodig, zal in ons streven de Idee zich verwerkelijken. Door richting te weten, wordt de chaos der gevoelens geordend, en aan zijn spontane willekeurigheid ontheven. De beteekenis van dit richtinggeven springt nog meer in het oog, wanneer wij bedenken, dat neigingen voornemens zijn. Het streven, in neigingen bestaande, is verbonden aan voorstelling en gedachte; elke neiging is neiging tot iets en gevoel is gevoel voor iets, zooals er geen liefde is, die niet een voorgestelde persoon of zaak betreft. Streven als streven naar het voorgestelde, is voornemen, zoodat onze zedelijkheid in voornemens bestaat. Wat gij u voorneemt, daarin blijkt uw hart. Deze voornemens zijn innerlijk van aard en betreffen onze eigen houding in het leven en onze verhouding tot de werkelijkheid. Het is niet waar dat met goede voornemens de weg ter hel geplaveid is: hij is geplaveid met zwakke en onbepaalde voornemens. Er zijn voornemens in allen graad van sterkte en van waarde. | |
[pagina 50]
| |
Streven, in voorstelling en gedachte uitgedrukt, is menschelijk voornemen en dit behoeft leiding, d.i. het behoeft gericht te worden.
Het norm-weten is een beginsel des richtens voor onze voornemens. Dit begrip van de grondfunktie der zedelijkheid, stellen wij dus tegenover de meer gangbare opvatting, dat het norm-weten een beginsel is der zedelijke beoordeeling. In het laatste geval ware het een beginsel der onderscheiding van goed en kwaad, waarmee dan bedoeld is, dat niet slechts deze onderscheiding zijn grond heeft in het norm-weten, maar dat dit laatste geen andere werking heeft dan juist deze onderscheiding. Norm is beginsel des onderscheids, wordt gewoonlijk verzekerd, alsof norm ware, dat er onderscheiden wordt. Nu is er slechts feitelijke, aktueele zedelijkheid door middel van de tegenstelling (onderscheiding). Maar het tegenstellen als zoodanig is een vinding niet van het zedelijke, maar van het redelijke bewustzijn, en is bij het zedelijke van het redelijke geleend. De tegenstelling ligt in de wereldorde zelve (Idee, die zich tegenstelt; Idee geworden tot chaos, blinde natuur, menigvuldigheid) krachtens de redelijkheid der wereld-orde, die dialektisch is gebouwd en tegenstelling insluit. In des menschen redelijk bewustzijn weerklinkt de tegenstelling der wereldorde als van zinnelijkheid en geestelijkheid des denkens, het alogische en het logische. Het zedelijk bewustzijn heeft zijn weten van tegenstelling vanwege de redelijkheid. Het schijnt anders, en het zal aan menschen, wier gansche bewustzijnsleven zedelijk georiënteerd is steeds anders schijnen. Voor hen zal het zondebesef (besef der tegenstelling van kwaad en goed) zijn en blijven het kardinale levensfeit. Zij zullen zich op grond hiervan voor de diepere zedelijke naturen houden. Dit is hun zaak. Deze zedelijkheids-verzwaring is een overstag-raken van het leven naar de ééne zijde, onwijsgeerig, omdat de ware verhoudingen uit het oog verloren worden, daar het begrip der perspektief ontbreekt. Zij is niet religieus gerecht- | |
[pagina 51]
| |
vaardigd, daar de religieus-mystischen, die in religie de zuiveren zijn, juist deze overschatting van het zedelijke overwonnen hebben. Is nu voor de niet redelijk maar zedelijk georiënteerden het norm-weten beginsel van onderscheid ng, dan is voor de niet zedelijk, maar redelijk georiënteerden het norm-weten anders: het is beginsel van richting-wijzen. Al mag onderscheiding de weg zijn, waarlangs het norm-weten tot uitvoering komt - de methode der zedelijke levensvoering - dan is deze toch mogelijk doordat in den grond der zedelijkheid ligt een weten van norm als weten van richting-in-het algemeen, waarbij niet onderscheid geweten wordt, maar richtpunt: in den grond van het zedelijk bewustzijn weten wij de identiteit der Idee in het leven, d.i. de idealiteit en wij hebben bij ons streven idealiteit voor den geest. Hij is een zedelijke mensch, die voor zijn streven de idealiteit bevroedt en in haar het richtsnoer zijner innerlijke gedraging bezit. Eerst door idealiteit te weten, en ten gevolge hiervan, zal een weten des onderscheids mogelijk zijn; maar het weten der idealiteit als richting des levens in-het-algemeen is niet een weten des onderscheids maar een weten van de Idee als Idee aan het streven vóór-gesteld.
Het weten van richting, is weten van richting in het algemeen; leiding. Het norm-weten, deze funktie hebbend, is gids en genius. Juist dit richting-weten -in-het-algemeen is menschwaardig: het dierlijk richting-weten is weten van richting in het bizonder: het dier weet de richting naar zijn kooi, zijn hol, zijn nest. Vogel, roofdier, insekt hebben dit scherpe richtingsvermogen, dat hun tot niets anders dienstig is dan om het uitgangspunt terug te vinden. Hun richting-weten is een oogenblikkelijk richting weten: nu rechts, hier links: daaraan ontbreekt vergezicht; het is zekerheid van het oogenblik. Dit oriëntatie-vermogen is leidend instinkt, geen leidende intuïtie. Richting in de plaatselijke ruimte op de manier der dierlijkheid is richting-in-het-bizonder. Het norm- | |
[pagina 52]
| |
weten is vergelijkbaar bij het kompas, dat onder alle omstandigheden en in alle situaties één en dezelfde richting wijst: naar het magnetisch Noorden. Het weten der Norm is voor het leven een weten van de ideale richting, die richting-in-het-algemeen voor het leven is. De waarde juist hiervan blijkt bij de overweging dat het streven, waarvoor de richting geldt, niet iets bestaands is, als een zeebaan die alreeds voor ons vaartuig gereed ligt. Wijzelf brengen het voort; en scheppen het nieuw: de afkeer of voorliefde, de wensch, hoop vrees, sympathie, antipathie, liefde of weerzin waarvoor ik richting behoef zullen aanstonds in mijn gemoed opsteken, naar aanleiding van situaties, waarin ik mij op dit oogenblik nog niet bevind. Zoo is noodig bij de spontane voortbrengst dezer strevingen een beginsel te hebben van vooruitzicht, opdat te gelijk met de opwelling een innerlijke macht voorhanden zij, die daaraan leiding geeft. Slechts richting-in-het-algemeen, idealiteit, te weten voldoet aan dezen nood - zooals het kompas ten allen tijde waarde heeft, omdat het in elk bizonder geval hetzelfde duidt. Ook het zedelijk bewustzijn heeft de duiding van hetzelfde: de richting der Idee. Het norm-weten aldus funktioneerend vermag in het aanstonds opwellend streven mee te werken en zoozeer onze domineerende neigingen aan te wenden dat zij het karakter der idealiteit bezitten. Op deze wijze verwerkelijkt zich de Idee in het menschelijk streven. Ons norm-weten is wortel dezer verwerkelijking.
Norm is niet normen. Norm is een enkelvoud-begrip, dat niet in het meervoud kan worden gebracht. Norm is het volstrekt-zedelijk apriori, aan geen ervaring ontleend noch daaraan zijn gelding dankend. Dat norm geldt, ligt aan de Idee, maar niet aan eenige gesteldheid der wereld zooals zij is. Wanneer echter van normen in het meervoud gesproken wordt, zijn regels bedoeld, die in de ervaarbare wereld passen. Deze nu hebben niet meer dan een afgeleide geldigheid, afhankelijk van de sfeer waarin zij gelden, beperkt binnen bepaalden tijd en | |
[pagina 53]
| |
ruimte. Zij zijn niet beginselen der zedelijkheid zelve, maar toepassingen van het beginsel en dus aanvechtbaar uit oogpunt eener andere toepassing of eener andere wereldgesteldheid. Vandaar het bekende: ce qui est peché à ce coté des Pyrenées est vertu au delà - een uitspraak naar den trant van Montaigne en van Pascal. Bepaalde stelregels voor normen te houden, beteekent slechts aan bepaalde historische situaties volstrekte algemeengeldigheid (onvoorwaardelijkheid) toe te kennen, zooals zij doen die de heiligheid van het bestaande vereeren; immers zij zeggen: het recht van dit of van dat is een onaantastbaar goed, raak daaraan niet! Er was een tijd dat zeden heilig waren en als inzettingen der stamvaders golden, die met goden werden vereenzelvigd: zulke zeden golden als normen. Normen zijn er niet; het begrip van norm laat geen vermenigvuldiging toe. Er zijn geen normen; en er zijn zelfs geen geboden, geen regels van zedelijke waarde. Het zedelijke is niets dat volgens regels gaat en waarbij de mensch voorschriften opvolgt, zooals in de ordening van het maatschappelijke leven: het is Norm, die zich doet gelden in de idealiseering van het streven. De mensch in zijn zedelijkheid heeft de Norm in zijn streven te verwerkelijken door te leven in de ware richting. Het is zijn levenstaak. Zoo het zedelijke leven bestond in opvolging van normen ware het een navolging van wat door anderen ons werd voorgehouden. Het zedelijke echter is schepping, waarbij wij zelf uit beginsel der norm het leven bouwen. Wie niet uit zichzelf norm betracht, maar omziet naar normen als geldende regels, doet aan de zedelijkheid te kort.
Norm geldt nu ook nergens dan op zedelijk gebied. Redelijke en aesthetische normen zijn er niet. Norm is de manier, waarop de praktische rede de Idee kent als beginsel van streven. Zij is de Idee in de gestalte des Behoorens. Het norm-weten weet de Idee, zooals de wortel der redelijkheid de Idee weet, maar het is niet de Idee in haar redelijkheid en als Wereld-rede die aldus | |
[pagina 54]
| |
geweten wordt. Het norm-weten weet de Idee als Idee des behoorens, en het behooren geldt slechts op zedelijk gebied. De waarheid behoort niet en de schoonheid evenmin. Wie antwoordt: de waarheid behoort wel, n.l. zij behoort te gelden, pleegt een overstap naar ander terrein, (metabasis eis allo genes): hij bedoelt dat de mensch behoort de waarheid te zoeken of te erkennen, zoodat hij in waarheid spreekt van onze zedelijke taak en niet van de waarheid. Met de schoonheid, die behoort geëerd te worden, is het geval niet anders. Het normatieve bestaat slechts voor het zedelijk bewustzijn.
Wanneer wij nu de norm verstaan in haar funktie van richting geven, dan draagt deze funktie niet den vorm des gebiedens, maar der werkzaamheid. Het zedelijke kan niet geboden en heeft geen gebiedende natuur. De zedelijkheid is er af, zoodra de gebodsvorm wordt aangewend. Het is Oud-testamentische opvatting dat het zedelijke gebiedend is, in later tijd door de Calvinistische ethiek herhaald. In de Oud-Testamentische zedelijke wetgeving is de gebodsvorm (het ‘gij zult’ als Godsbevel) een inkleeding, die voor den inhoud der wetgeving niet past. De inhoud is nationaal-humaan, maar de ensceneering, het gebodskarakter der wetgeving beduidend, is, met het wetsgehalte vergeleken, niet weinig opgeschroefd: Jahve op het ontoegankelijk rotsgebergte; Mozes in afzondering; donder en bliksem en dergelijks meer: rhetoriek die noodig is voor niets, en die de humane wijsheid van den geestelijken leider en wetgever plaatst in een verkeerd licht; bloote uitwendigheid inplaats van het inwendige (hoe anders is de toon in Deuteronomium XXX : 11 !) Aan den inhoud dezer ‘geboden’ is een andere stem herkenbaar, dan die door gedonder wordt begeleid. Deze donder is tooneel. Slechts in uitzonderingsgevallen treedt het zedelijk bewustzijn gebiedend op, n.l. bij hachelijke situatie, waar de mensch zich in een groot zedelijk gevaar bevindt, en in den chaos der passies dreigt onder te gaan. Deze | |
[pagina 55]
| |
vorm is echter geleend bij de maatschappelijke wetgeving, of bij de militaire diktatuur waar een uiterlijk gezag bevel voert. Waar nu de drang der driften zoo sterk is dat zij de geheele ziel dreigt in te nemen, daar treedt de Idee in ons op, alsof zij een ander wezen ware, op de wijze der Overheid tegen den onderdaan. Bij dit optreden is de vorm des gebods denkbaar. Hij is echter niet ethische vorm, maar juridische. Dat ook Kant aan het norm-weten gebiedend karakter toekent, hangt samen met zijn dualisme van geest en natuur, een tweeheid die bij hem door geen eenheid overspannen is. Het gebod heeft bij hem het karakter der onvoorwaardelijkheid (kategorisch imperatief). Onvoorwaardelijkheid beteekent dat het gebod, om te gelden niet afhangt van eenige omstandigheid, maar krachtens zichzelf gelding heeft, in elk geval, in elken tijd, voor eiken mensch, bij elke wereldorde. Kants zedelijk gebod gaat ten allen tijde iedereen aan. Zulk gebod is slechts denkbaar, zoo het geen bizonderen inhoud heeft; elke inhoud geldt slechts onder omstandigheden; in den staat van Plato, waar niemand zijn ouders kent, geldt het gebod: eert uw vader en moeder, niet. Het gebod: gij zult niet stelen, geldt slechts in een wereld waar eigendom bestaat. Dergelijk gebod is even betrekkelijk als een bepaling, die door het strafwetboek ondersteund is: verboden met honden in dit bosch te gaan. Deze gebodsbepaling geldt zoolang de eigenaar wil, doch niet voor mij, die geen hond bezit. Kants onvoorwaardelijk gebod heeft dus geen inhoud en is louter formeel; het zegt niet wat gewild moet worden, maar hoe. Maar dan is het geen gebod, want een gebod dat niets gebiedt, is geen gebod. Hoe men willen moet kan niet geboden worden. Te gebieden dat wij moeten willen op edele wijze, of op zoo'n manier dat onze wil een wet voor ieder zou kunnen zijn - zulk gebod dat niets inhoudt lijkt niet op een gebod. Op de manier van Kant is dus voor de zedelijkheid de vorm des gebods niet te redden. Gebod is vorm der juridische wetgeving, waar de autori- | |
[pagina 56]
| |
teit en de ontvanger des gebods niet dezelfde zijn. Bij autonome zedelijkheid is van geen gebod sprake. Het dualisme bij Kant geeft den schijn alsof wijzelf verdeeld zijn in autoriteit en ontvanger; maar deze verdeeling geldt voor de verbeelding, doch voor het denken niet. Aan het zedelijke den gebodsvorm toe te kennen, geschiedt met het oogmerk, om daarin te vinden het absolute: onvoorwaardelijk is zedelijkheid op de wijze van het absolute; absolute zedelijkheid; het Absolute als zedelijk wezen. De zedelijkheid wordt met deze singuliere eigenschap toebedeeld om bij haar te vinden wat de oude metafysika in het begrip der Godheid dacht, maar door de Kantsche kritiek werd afgewezen. Heeft het zedelijke een absoluut karakter, daar het onvoorwaardelijk gebiedend is, dan is het God, en is de mensch in zijn zedelijk bewustzijn van het bestaan Gods verzekerd. Al is niet begrijpelijk, hoe in dezen gedachtekring Kants leer van de autonomie der zedelijkheid geplaatst kan worden, dan is toch duidelijk dat gered werd wat in de ‘transcendentale Dialektiek’ verloren scheen. Maar de reddingsboei houdt niet. De absoluutheid aan het zedelijke toe te kennen, wekt tegenspraak al aanstonds bij religieuse gemoederen, die het religieuse en het zedelijke niet vereenzelvigen (bizonderlijk bij mystieken, maar bij hen niet alleen). Bovendien: homo cogitat; de mensch is redelijk wezen en in zijn redelijkheid ligt zijn diepte-natuur; het zedelijke is niet zijn eerste aanleg, maar steunend op de redelijkheid, geflankeerd door zijn schoonheidzin en opgeheven in zijn religie. Aan dit zedelijke in 't bizonder het karakter van absoluutheid toe te kennen gaat niet aan: de orde des levens ware verbroken. Zoo is er geen sprake van onvoorwaardelijke gebiedendheid, waarmee het geheele gebodsbegrip uit de zedeleer verdwijnt. Zedelijke wetgeving is niet gebiedend. De zin der zedenwet is niet heerschen, maar leiden.
Het norm-weten is beginsel der zedelijkheid; de vorm waarin dit beginsel funktioneert is niet die van gebod | |
[pagina 57]
| |
maar van zelfwerkzaamheid. Dit begrip worde geestelijk verstaan. Zelfwerkzaamheid is innerlijke handeling binnen de sfeer der ziel en geen buiten zich grijpen in de sfeer der samenleving. Spinoza leert dat de ziel ‘handelt’ wanneer haar toestanden uit eigen wezen volgen en niet als reakties het gevolg zijn van omgeving en omstandigheid: de mensch vervult alsdan de wet van zijn eigen wezen. Aldus de zelfwerkzaamheid: zij is zelfbetooning der Idee, die ons wezen is, aan ons menschelijk streven. De Idee is als Norm het beginsel der praktische rede, en richt ons streven doordat wij van haar weten. Onze opvatting dat zedelijkheid niets heeft uit te staan met gebod en dat de Idee in ons zich betoont in zelfwerkzaamheid, wordt toegelicht door een vergelijking met de kunstschepping. De gebodsmoraal ontleent haar beeldspraak aan staatswezen, militair gezag, en orde van samenleving. Daar wordt geboden en heerscht een gezag, waarin gebieden en volgen zijn tegengesteld. In de kunstschepping gaat het anders toe: hier leidt een inspiratie de arbeidende hand. De inspiratie zelve handelt, d.i. zij geeft richting aan des kunstenaars verbeelding en gedachte. Zij is de ware domineerende macht zijns arbeids. Niet anders in de zedelijkheid: het Normweten is als een inspiratie in ons streven werkzaam. Niet gebieden, maar zelfwerkzaamheid is de handelwijze der Idee. In ons norm-weten is zij het, die aanwijzing geeft van de ware levensrichting, en, aanwijzing gevend, werkzaam is tegelijk. De Idee verwerkelijkt zich in ons en dat is onze zedelijkheid. Zij is de heilige Geest, die, naar Paulus uitspraak, alles in allen werkt. Het ‘gij zult’ voegt in de kazerne, maar heeft geen toegang in het menschelijk gemoed. Zichzelf gebieden is niet mogelijk.
Het zedelijk bewustzijn is autonoom; de mensch is wetgever van zichzelf. Zoolang aan de zedelijke wetgeving gebiedend karakter werd toegekend, moest het begrip der autonomie falen. Eerst door wetgeving (nomos) | |
[pagina 58]
| |
als levensleiding te begrijpen, verkrijgt het begrip zijn waren zin. De zedelijkheid heeft autonoom karakter, doordat de norm, waarvan de praktische rede weet, die Idee is, die wij in onszelven zijn. Autonomie is zelfwerkzaamheid der Idee in ons. Niets van buiten af, alles van binnen uit. Dante door Virgilius geleid tot den top van den Louteringsberg wordt door zijn leidsman tot Priester en Koning van zichzelf gekroond. Deze Virgilius is zijn eigen zedelijk bewustzijn in de vermomming des anderen, die als andere terugtreedt, nu Dante in zijn volwassenheid bevroedt dat niets den mensch geleidt dan zijn eigen wezen. Het eigen wezen echter is niets bizonders, maar is de Volstrekte Algemeenheid in hem: de Geest, leider en Gids des menschelijken levens. |
|