Onze Eeuw. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Uit de eerste decenniën der N.H.M.
| |
[pagina 25]
| |
Sedert mijn komst tot de Regeering, aldus spreekt de Koning, hebben niet al de takken van den grooten handel de uitbreiding gekregen, waarop werd gehoopt; daardoor bereikten ook scheepsbouw en reederij, fabrieken en trafieken niet den trap van voorspoed, waarvoor zij vatbaar zijn; hoofdzakelijk is dit te wijten aan de ‘min gelukkige wending’ die onze koloniale handel heeft genomen; grootendeels houden nog slechts vrachten en transporten van Regeeringswege dien handel levendig, maar ook deze hulp blijkt voor vele handelaren onvoldoende. Redres van dit euvel is niet te zoeken in uitsluitende verbodstelsels; men zal de vrije vaart voor elke Nederlandsche en bevriende vlag handhaven. Het aangewezen middel schijnt eene krachtige en wel bestuurde vereeniging, een maatschappij, waarin ieder kan deelnemen, die zich bepalen moet tot den handel en de vrachtvaart (voor eigen rekening of in commissie), die nooit eenig deel zal verkrijgen in zake van bestuur hier of overzee en die voor haar bedrijf los zal zijn van eenige bemoeienis door den staat, tegenover dezen zich bevinden zal in dezelfde verhouding als elke andere naamlooze vennootschap. Deze opzet was zeker klaar genoeg aangeduid: een ‘toereikend vermogen’ en een ‘gemeenschappelijke arbeid’ zouden de eenige pijlers zijn der groote maatschappij, welker positie tot het Rijk zou wezen als die van alle zoodanige associaties. Kon nu, redelijkerwijze, bij het vasthouden aan dien opzet wezenlijke, duurzame, gezonde ontwikkeling van den verlamden kolonialen handel worden verwacht? Om het antwoord te vinden, zal men eerst de vraag moeten stellen: waaraan die verlamming was te wijten. Een ‘min gelukkige wending’ was voor den staat van den kolonialen handel ten onzent omstreeks 1820 een vriendelijk, ambtelijk euphemisme. Toen in later jaren de N(ederlandsche) H(andel) M(aatschappij) door haar machtige positie schier heel den ‘particulieren handel’ verdrong, lazen spotters in haar initialen het | |
[pagina 26]
| |
vonnis: ‘Niemand Handelt Meer’. Die drie woorden geven den toestand in het eerste kwart der 19de eeuw vrijwel weer. Wij weten dit o.a. uit het belangwekkend rapport (opgenomen in Elout's ‘Bijdragen’) van den Heer Muntinghe, die daarnaar een uitgebreid onderzoek in Noord- en Zuid-Nederland instelde. Algemeen, zoo schreef hij in 1824, is men van oordeel, dat de handel uit ons rijk op Indië niet meer zonder verlies is te voeren, tenzij dan dat men het voorrecht heeft van gouvernements commissiegoederen of troepenverzendingen, waarop groote winsten worden gemaakt ‘ten koste van 's Rijks schatkist’. Maar waarom was handel zonder verlies onmogelijk? Die handel moest strekken ter voorziening in de behoeften der inlandsche bevolking aan ‘lijnwaden’, maar in die voorziening waren anderen, met name de Engelschen, ons verre de baas. Vooreerst was hun weefnijverheid technisch veel beter geöutilleerd dan de Vlaamsche (Twente kwam nog in 't geheel niet in aanmerking); bovendien kenden de Engelschen veel beter dan wij den eigenaardigen smaak der Javanen. Doch er kwam nog een en ander bij om hun positie te versterken. Engeland zond jaarlijks vele kolonisten, ook misdadigers, naar Nieuw-Holland; de vandaar terugkeerende schepen zochten overal retourvrachten en namen die tot elken prijs aan, waardoor zij Nederlandschen schepen, die uit ‘den Oost’ weerkeerden, eene ondragelijke concurrentie aandeden. En die quaestie der retourvrachten was van overwegend belang. Door de desorganisatie van het Indisch muntwezen (het weinige goud en zilver werd door repatrieerende Chineezen mee naar huis genomen), door de onmogelijkheid van betaling in wissels, die niet tot voldoende bedragen verkrijgbaar waren, moesten wel de manufacturen tegen betaling in natura (bij voorkeur koffie) worden verkocht. Vandaar groote vraag naar dit ‘ruilmiddel’, stijgende prijzen van koffie, die, met de hooge vracht belast, in Nederland onverkoopbaar was......! Reeds had men beproefd | |
[pagina 27]
| |
door differentieele rechten de uitheemsche lijnwaden aan een ‘dumping’-proces te onderwerpen, maar dit baatte niet; de voorsprong der Engelschen was uit velerlei hoofde te groot. Muntinghe zag dit alles zeer wel in; hij overlegde de zaak met een der heeren De Smeth (Gentsche fabrikanten) en aanvaardde de, dan ook in zijn rapport neergelegde, slotsom van een hunner: hier kon alleen baten vereeniging van den handel onder eene algemeene maatschappij ‘zonder monopolie of eenigen invloed op het politiek bestuur, doch echter zoodanig ingerigt en met zulke voorregten voorzien, dat de belangens van den handel door dit ligchaam zoowel met betrekking tot het moederland als de Indische bezittingen, krachtdadiglijk zouden kunnen worden beschermd en beveiligd’. Het grootste voorrecht dier nieuwe maatschappij - aldus De Smeth en met hem Muntinghe - zou zijn ‘beperking van den vreemden handel’. Daaruit zou dan zoo groote winst te maken zijn, dat men allerlei nijverheidstakken, gelijkelijk in Noord en Zuid, krachtig zou kunnen steunen, waardoor ‘een nieuwe band van eensgezindheid en tevredenheid tusschen de beide groote afdeelingen van het Rijk zoude gelegd worden’. In Gent althans zouden de wevers dit geestdriftig toejuichen en in Gent maakte men zich sterk, zooveel lijnwaden te leveren, dat geen stuk Engelsch goed meer op Java of Madura behoefde te worden ingevoerd. In de eerste jaren zouden de Gentsche katoentjes nog wel eenige procenten duurder zijn dan de Britsche, maar daarna zou het toenemend vertier de prijzen gelijk maken. In elk geval was dit doel wel eenig offer waard. Van dit perspectief leest men niets in het oprichtingsbesluit. De N.H.M. zou een maatschappij zijn als ieder ander en ook niet in eenige bijzondere verhouding tegenover den Staat worden geplaatst. Maar hoe kon zij dan slagen, waar anderen hadden gefaald? Indien beperking van den vreemden handel de bezwaren zou hebben opgelost. dan zou immers die | |
[pagina 28]
| |
oplossing ook zonder de stichting van een nieuwe handelsmaatschappij bereikt hebben kunnen worden! Wij zien dan ook, dat men vrijwel dadelijk gansch andere wegen heeft gevolgd. En dit verbaast ons niet. Want men was ver verwijderd van de gedachte, dat ook wat economisch scheef groeit zijn tijd moet hebben om zich te herstellen en dat ook op dit gebied vaak de beste of eenig-deugdelijke middelen slechts langzaam werken, terwijl de spoedig werkende niet dan schijnbare of kunstmatige, dus kortstondige betering brengen kunnen. Men leefde in den tijd van wat ik elders heb genoemd ‘den geforceerden trek’, het stelsel dat uitging van de gedachte: wanneer maar de Regeering rechtstreeks of middellijk er haar volle kracht achter zet, dan is tenslotte elke moeilijkheid wel te overwinnen en levert die overwinning weer nieuwe moeilijkheden elders op, dan moet men ook die op gelijke wijze uit den weg ruimen. Bij de toepassing van dat stelsel was de N.H.M. een instrument in handen der Regeering. En ook dit kan ons niet verwonderen; de feiten leidden daartoe. Wat ons slechts verbaast, is, dat men zoo langen tijd blind bleef voor de teleurstellende uitkomsten, waartoe de praktijk dezer bemoeiingen voerde; dat men telkens weer in dezelfde fouten verviel en die fouten meende te kunnen verbeteren door ze...... feitelijk te herhalen. Maar wij moeten hierbij bedenken, dat er ook in dingen als deze heerscht zoo iets als een ‘wet der traagheid’, dat een omkeer van beleid niet licht tot stand komt, dat het stelsel, hoe gebrekkelijk ook in zijn werking, velen profijt bezorgde en dus verzet tegen wijziging zeer wel verklaarbaar was, dat heel dit systeem van rechtstreeksche, allesomvattende zorg voor allerlei belangen samenhing met het personeel gouvernement, dat eerst de geest des tijds anders moest worden eer gebroken kon worden met wat zoo goed had gepast in het kader van de vroeger heerschende opvattingen. Om met de reeds vermelde ‘katoentjes’ te beginnen, moeten wij erop wijzen, dat de N.H.M. dadelijk de | |
[pagina 29]
| |
zaak forsch aanpakte. Waren de Nederlandsche invoeren op Java van lijnwaden in 1825 nog slechts beperkt tot een waarde van f 213,061.- en wezen reeds de Engelsche alleen een cijfer van f 1,384,834.- aan, een jaar later waren deze bedragen: f 1,255.583.- voor Nederland en f 738.186.- voor Engeland. Men kon in Gent c.a. tevreden zijn! Maar voor de N.H.M. was er geen reden tot tevredenheid, want hoewel haar importen met 25 % boven de vreemde waren beschermd, leed zij gevoelige verliezen op dezen handel, zoodat de bedrijfsuitkomsten der nieuwe venootschap treurig waren...... Maar nu komt de breuk tusschen Noord en Zuid. Dadelijk wordt op Java een prohibitief recht voor Vlaamsche lijnwaden ingevoerd. Doch vanwaar zal de N.H.M. nu, uit het Noorden, de manufacturen betrekken? Haar secretaris, Willem de Clercq, ontmoet toevallig op zijn doorreis in Twente een daar vertoevenden Engelschman, die hem zegt dat de Achterhoek genoeg katoentjes zal kunnen leveren, als men den arbeiders maar het gebruik van den ‘snelspoel’ leert. Dadelijk richt de N.H.M. te Goor een weefschool op, weldra door andere gevolgd; binnenkort heeft de bevolking zich de nieuwe techniek eigen gemaakt. En nu daagt voor Twente een ongekende ‘boom’-tijd! De N.H.M. koopt er - in haar factory te Nijverdal - lijnwaden van ieder, die ze haar maar leveren kan. Maar in 1836 reeds loopt dit wild bedrijf vast en verklaart de N.H.M., dat zij geen nieuwe leveranciers meer aanneemt, ook de orders aan reeds bestaande fabrieken niet uitbreiden zal. In 1841 ontketent zich eene algemeene geldcrisis; de N.H.M. brengt haar bestellingen in Twente terug op 60 %, in 1842 op 40 % der normale hoeveelheid. Was inmiddels de handel winstgevend geworden? In 1836 was de koloniale preferentie op 12½ % gezakt; de Britsche mededinging bleef zwaar te dragen. Doch het was niet langer de N.H.M., die voor deze verliezen opkwam. Buiten de medewerking der Volksvertegenwoordiging had de Regeering met de N.H.M. overeen- | |
[pagina 30]
| |
komsten gesloten (de zoogenaamde ‘geheime lijnwaadcontracten’); zij kwamen hierop neer, dat de N.H.M. zich verbond voor eenige millioenen guldens jaarlijks Twentsche manufacturen te koopen en die op Java te verkoopen; het Rijk zou haar de onkosten en tot op zekere hoogte de verliezen vergoeden. In een Kabinetsmissive aan den Koning verklaarde de Minister van Koloniën (Maart 1839) dat van het toen geldend contract ‘alle kwade kansen voor het Gouvernement zijn’. De N.H.M. verloor op deze zendingen 18 à 19 % over de factuurwaarde, hoewel de goederen met 12½ % op Java beschermd waren. Zoo weinig was dus de ‘beperking van den vreemden handel’ geslaagd, dat men met 30 % tegenover den concurrent nog niet zijn rekening vond. Contracten van dien aard hebben gegolden, totdat in 1853 de aangelegenheid in de Tweede Kamer ter sprake kwam. Zoo was dus twintig jaar lang de N.H.M. de tusschenpersoon geweest, die van Twentsche fabrikanten hun producten kocht om die op Java van de hand te zetten feitelijk voor rekening der Nederlandsche Regeering, welke uit 's Rijks schatkist de verliezen (die tonnen 's jaars beliepen) bijpaste. Na 1853 zakt dan ook zienderoogen de belangstelling der N.H.M. in uitzending van Achterhoeksche lijnwaden naar de koloniën; zij laat dit artikel meer en meer los; de door haar onderdrukte ‘particuliere handel’ duikt dan aanstonds op en neemt hare plaats in. In hoever was dit eigenaardig stelsel van bevordering aan de Twentsche nijverheid wezenlijk ten goede gekomen? Toen de Directie der N.H.M. door een toeval tot het inzicht was gekomen, dat zij de Vlaamsche goederen wel door gelijksoortige uit Twente vervangen kon, mits zij daar de techniek hielp verbeteren, heeft zij met kracht in die richting gewerkt en zeker moet dit in haar credit worden geboekt. Ook heeft zij door den geforceerden trek van haar jaarlijksche orders de voortbrenging in ongekend sterke mate doen stijgen en daarmee den grondslag gelegd voor de industrialisatie van Twente. | |
[pagina 31]
| |
Maar hoe kunstmatig was heel dit stelsel en zijn werking, hoe louter-uitwendig de schijnbaar-geweldige ontplooiing; hoe onhoudbaar (op den duur) deze verliesgevende ‘handel’! Men had niet de van ouds bekende oorzaken van achterstand der Nederlandsche importen weggenomen. De Engelschen kenden den smaak van den Javaan; de N.H.M. heeft zich niet beijverd den concurrent dien voorsprong te ontnemen, zij bestelde in Twente uitsluitend de allereenvoudigste soorten van lijnwaden (calicots, gebleekt of ongebleekt), omdat men die als meest courante artikelen bij terugloopende markt met minder bezwaar in magazijn kon houden; voor betere soorten had zij geen emplooi. Zoo drong zij heel de voortbrenging in eene volstrekt eenzijdige richting, ontwikkelde de fabricage enkel in de breedte, niet in de diepte. Waartoe zouden de wevers zich op fijnere qualiteiten toeleggen? Die waren onverkoopbaar, want de N.H.M. nam ze niet af en naast haar duldde zij geen ‘particulieren handel’, welks beteekenis dan ook onder dit régime uiterst gering bleef: feitelijk had de groote corporatie een volstrekt monopolie. Toen, omstreeks 1853, een einde kwam aan het stelsel der geheime lijnwaadcontracten en de N.H.M. niet langer voor haar verliezen op dezen handel een beroep op den fiscus doen kon, liet zij zoo spoedig als dat mogelijk was Twente los en het veld vrij voor den particulieren handel, die dadelijk het terrein bezetGa naar voetnoot1). Wat had in de twintig jaren van ‘bevordering’ de N.H.M. ten bate der katoennijverheid tot stand gebracht? De bevolking had het gebruik van den snelspoel geleerd; de voortbrenging was zeer aanmerkelijk uitgebreid, maar de industrie rustte niet op een gezonden, stevigen grondslag: men werkte alleen voor het groote in- en verkoopbureau (de factory te Nijverdal); men maakte | |
[pagina 32]
| |
alleen wat dat bureau vroeg: de allereenvoudigste qualiteiten; men had niet zelf relaties of afzet gezocht; men kende noch de markt noch den handel; men bestond als industrieel van, voor en door de N.H.M., niet zelfstandig; men deed geen ‘eigen zaken’; men miste elken prikkel om door verbetering van techniek, fabricage van meer winstgevende goederen, diepergaande kennis van des verbruikers behoeften, opsporing van nieuwe afzetgebieden en zooveel meer het bedrijf op te stuwen...... Sterk en krachtig is niet eene nijverheid, die op dergelijken voet werkt. Sterk en krachtig werd zij eerst daarna, toen de al te gemakkelijke verbinding met het groote handelslichaam wegviel en het ‘heilige moeten’, het zelf-doen daarvoor in de plaats trad. Wij zien dàn de energie van Twentsche fabrikanten zich ontplooien, want nu werkt de scherpe prikkel van de mededinging en nu pakt men zich aan en legt de grondslagen voor een in vrijheid worstelende industrie.
‘Geforceerde trek’ met teleurstellende uitkomsten is de signatuur van het optreden der N.H.M. ook op ander gebied in ditzelfde tijdperk. In 1830 reeds was de N.H.M. ‘agent der Regeering’ geworden; zij zag daarin de uitkomst uit de moeilijkheden, waaronder zij van hare oprichting af was gebukt gegaan: het jaar 1831 sloot met een verlies van meer dan 4½ millioen; het aandeelenkapitaal was teruggebracht van 37 op 24 millioen. Haar beste kans scheen dus, zich los te maken van de stichtingsacte, niet langer te zijn eene handeldrijvende organisatie als elke andere, doch wel degelijk tot het gouvernement in zoo nauwe relatie te treden als...... oorspronkelijk uitgesloten was bij de oprichting der maatschappij, uitgesloten ook door het Regeerings-Reglement voor Nederl. Oost-Indië, waarbij immers openbare verkoop van koloniale producten en vrije handel waren gewaarborgd. Doch ook hier werd de ‘particuliere handel’ ter zijde geschoven, diens protest voor kennisgeving aangenomen en aan de N.H. | |
[pagina 33]
| |
M. een contractueel monopolie gegeven. Zoo verwierf zij, na voorloopige overeenkomsten van minder aanbelang, na 1830 het uitsluitend recht tot de levering en het vervoer van alles, wat de Regeering hier te lande naar de koloniën in den Oost had over te maken en vice versa. Natuurlijk kan ik binnen het bestek van dit artikel niet in bijzonderheden de regelingen nagaan, die vóór en in 1840 op dit stuk door de Regeering en de N.H.M. zijn tot stand gebracht, noch ook die welke getroffen werd, toen in 1849 de eerste 25 jaren, gedurende welke de groote organisatie gewerkt had, verloopen waren en waarin de wederzijdsche verhouding ronduit gekenschetst werd als die van principaal en agent (welke benamingen bij de overeenkomst van 1853 vervangen werden door: commissie-gever en commissionair). Voldoende is het trouwens, aan de hoofdzaak te herinneren: de consignatie der voornaamste voortbrengselen van de gouvernementscultures (koffie, suiker, indigo en specerijen) werd aan de N.H.M. verzekerd; zij moest die goederen naar het moederland vervoeren en daar verkoopen (want wegens de mededinging van Engelsche zijde achtte men verkoop ter plaatse uiterst bezwaarlijk); zij bracht daarvoor haar kosten en commissie-loon in rekening; het risico was voor den fiscus...... Slechts op dien voet (aldus bleek bij de behandeling in het Parlement) waren bestuurders der N.H.M. bereid gevonden, een tweede tijdperk van 25 jaar voor de vennootschap in te gaan. Haar groote beteekenis ontleende deze consignatieovereenkomst aan de invoering van het cultuur-stelsel; in zekeren zin maakte de toepassing van dit stelsel voor de Regeering zoodanige regeling onvermijdelijk; zij zelf beschikte immers niet over eene organisatie, die in staat was, haar producten aan den man te brengen. Maar het monopolie liet niet na, de bedenkelijke gevolgen op te leveren, welke nu eenmaal aan de uitoefening van zulk een uitsluitend recht onafscheidelijk verbonden schijnen. De N.H.M. had geen wezenlijk eigen belang bij een voor den handel gunstige regeling van alles wat | |
[pagina 34]
| |
aan de haar opgedragen transacties vastzat; zij had bovendien bij die transacties geene mededinging te duchten. Daaruit is te verklaren, dat de beroemde ‘koffieveilingen der N.H.M.’ vooral tot op 1864 waren ingericht op een voet, die aan den koffiehandel in patria grond gaf tot volkomen rechtmatige grieven. Men denke zich in, hoe dit toeging: werden aanvankelijk drie veilingen gehouden, weldra slonk dit reeds zoo lage cijfer op twee: eene in het voorjaar, eene in het najaar. Op elk van die beide kwam dus zoo ongeveer de helft onder den hamer van alle koffie, die in eenig jaar te koop zou zijn, d.w.z. honderdduizenden balen werden dan binnen enkele uren aan den meest biedende verkocht. De handelaar, die een partij bemachtigde, moest daarmee een half jaar toe en hij moest het risico loopen, dat in den loop van dat half jaar de prijs zeer sterk daalde beneden dien, waarvoor hij eigenaar was geworden. Ook moest hij zes maanden lang de kosten dragen, verbonden aan het houden van den voorraad. Het stelsel was er als op aangelegd, om den koffiehandel te maken tot een bij uitstek speculatief bedrijf, hetgeen dan ook het geval was, al ontstond de zoogenaamde ‘makelaars-combinatie’, welke vóór de veiling in onderling overleg vaststelde hoever men met bieden gaan zou. Bovendien had de N.H.M. het uitgeven van standaard-monsters geregeld op de weliswaar voor haar gemakkelijkste, doch voor den gegadigde minst zekere wijze, zoodat de eenmaal gekochte partij binnen zeer ruime grenzen beter of slechter kon zijn dan het monster deed voorzien. Dit alles - hoe verbijsterend ons thans zoodanige wijze van ‘handeldrijven’ ook schijne - bleef in stand, omdat bij de regeling het belang van den tusschenpersoon, den agent, was ter zijde gesteld. Inmiddels ontwikkelden èn Londen èn Hamburg zich als koffiemarkten van beteekenis en daar werd de handel niet op zoo stroeve wijze gedreven; koffie werd een beurs-artikel, welks prijs van dag tot dag wisselde. Doch het werd 1864, eer de N.H.M. haar regeling in wat vrijgeviger zin wijzigde: | |
[pagina 35]
| |
negen veilingen, kleiner pakkingen, betrouwbaarder monsters. Waarmee men echter achter de feiten aanliep: als steeds had de handel de voor hem gunstigste plaats gekozen en die plaats was niet Amsterdam...... Nog op ander gebied, doch in verband met het vervoer van gouvernements-producten, zien wij de bestuurders der N.H.M. wegen volgen, die wel tot bedenkelijke toestanden moesten leiden, zoozeer, dat wij ons afvragen of men dit niet kon voorzien en of men althans, het inziende, niet eerder daarvan had kunnen terugkomen. De N.H.M. moest het transport van koffie enz. bij voorkeur doen plaats vinden door schepen, onder Nederlandsche vlag, hier gebouwd, door landgenooten bemand. Maar onze koopvaardijvloot was deerlijk geslonken, dus moest zij worden bevorderd. Door hooge vrachten, die de N.H.M. als agent immers niet deerden. Het middel werkte prachtig, te mooi! Dadelijk ontstond - als in Twente bij de weverij - een ware ‘boom’-tijd: het was een fortuintje, indien men een schip had, dat de N.H.M. voor haar koffie-ladingen kon gebruiken; niemand betaalde zoo hoogen prijs als zij aan den reeder. Wie een nieuw schip van stapel liet loopen, had daarmee slechts twee reizen voor de N.H.M. te doen en de schuit was ‘vrijgevaren’. Kon het anders, of de scheepsbouw kwam handen te kort? Families legden ‘botje bij botje’ om een schip voor de N.H.M. uit te rusten. Was dat schip na een reis thuisgekomen, men wachtte zich er wel voor, het voor iets anders te bestemmen dan voor weer zoo'n profijtelijke beurt; in afwachting daarvan werd het opgelegd. De geschiedenis herhaalt zich: overproductie was het spoedig intredend, onvermijdelijk gevolg: in 1841 reeds moest de N.H.M. vaststellen, dat zij zich niet bedienen zou van vaartuigen, die nadien nog zouden worden gebouwd. Zoo ontstond toen de ‘beurtlijst’ van 300 bodems. Crisis in den scheepsbouw; alle hoop was nu vervlogen. Straks wijzigde men het stelsel, localiseerde de vloot in vier havens, waarover de beurten | |
[pagina 36]
| |
verdeeld werden. Toen ook dit niet voldeed, kwam een nieuwe beurtlijst tot stand. Onder de werking der nog steeds hooge vrachten ging men voort, zijn schip op te leggen totdat het voor een reis weer in aanmerking kwam. Particuliere koopvaardij kon tegen de gunstige voorwaarden der N.H.M. niet opbieden en vond dus geen kans om uit haar verval op te komen. Totdat - eindelijk - de N.H.M. in 1868 overging tot het stelsel van inschrijving. Maar hoevele mogelijkheden van gezonde ontwikkeling waren ook op dit gebied door toepassing van den geforceerden trek te niet gedaan! Hoezeer bleek ook hier, dat de kunstmatige bevordering wel tot eene expansie in de breedte, niet tot eene in de diepte leidde! Hoe weerloos stond onze koopvaardij, stonden onze reederijen tegenover de mededinging uit den vreemde, die toch niet voortdurend uitgebannen kon worden! Onze vrachtbooten waren voor vervoer van koffie gebouwd: breede en logge structuur. Bezeildheid kwam niet in aanmerking; het deed er niet toe, of de reis wat langer duurde en na de thuiskomst moest men toch op de toerbeurt wachten. Bij den bouw was hoofdzaak, dat de relatief hoogste vracht naar het tarief der N.H.M. kon worden verkregen. En op wat meer kosten bij den bouw behoefde men niet te letten: de hooge prijs maakte alles goed. De gezagvoerders kenden niet anders dan de route Nederland-Oost Indië; op eigen initiatief hunnerzijds was nooit een beroep gedaan. Ziedaar in enkele trekken een beeld van het materieel en het personeel onzer handelsvloot toen deze straks van de kunstmatige steunsels beroofd, den strijd moest opnemen tegen die van vreemde rijken hier en elders. De enquête-commissie van 1874, die een belangwekkend verslag uitbracht over den staat onzer koopvaardij, heeft daarin wel heel duidelijk doen uitschijnen, hoezeer wij sedert tientallen jaren ten achter waren geraakt in vergelijking met wat over de grenzen was gepraesteerd en in welke mate zulks te wijten was aan de werking van het hierboven aangeduid stelsel van bevordering. | |
[pagina 37]
| |
De herinnering aan deze herhaalde mislukking van goedbedoelde pogingen mag, dunkt mij, er niet toe leiden den staf te breken over de bestuurders der N.H.M. in dit tijdperk als waren zij ziende blind en als volhardden zij bij een stelsel, welks ondeugdelijkheid toch door de uitkomsten klaarblijkelijk werd bewezen. Op den afstand van tijd mogen wij neiging gevoelen tot eenige verwondering, dat hun ontging wat ons toch zoo duidelijk is, terwijl zij niettemin waren bekwame mannen. Mij dunkt, wij moeten allereerst bedenken, dat zij stonden middenin een tijd, waarin kunstmatige bevordering van handel en nijverheid het algemeen-aanvaard parool was, de vanzelfsprekende leus voor eene regeering, die zich aan de welvaartsbelangen liet gelegen liggen. Zeker ontging het menigeen niet - want de macht der feiten wees in die richting - dat bij de bescherming van die belangen zich zeer ongewenschte verschijnselen voordeden. Maar hoe menschelijk is het niet, die onwelkome gevolgen niet te wijten aan het stelsel zelf, doch aan eenigen maatregel, die nu juist niet zoo werkte als wel was bedoeld, een incidenteele fout, die door wijziging van de regeling zou worden verbeterd. Het geloof in het stelsel bracht mee, dat men meenen moest, wat scheef ging door eenig ingrijpen weer recht te kunnen zetten door op andere wijze in te grijpen. Maar wij moeten bovendien bedenken, dat ook op economisch gebied de dwaling, de dwaalleer taai van constitutie is; het is nu eenmaal uiterst bezwaarlijk, den boeg te wenden, een nieuwen koers te gaan volgen. Veelal wordt een besluit daartoe niet genomen, dan nadat de fouten zich hebben opgestapeld, de mislukking ontwijfelbaar vaststaat, de openbare meening dat heeft leeren inzien en is gaan beseffen, dat volharden in die lijn is te loopen met het hoofd tegen een muur. Eerst dan treedt de reactie, de tegenwerking in. De vaderlijke zorg der regeering, die allerlei belangen door diepingrijpende overheidsinmenging wil bevorderen, wordt dan verlaten; de leus wordt dan: ‘laisser-faire; laisser- | |
[pagina 38]
| |
passer’ of, zooals de enquête-commissie van 1874 haar formuleerde: het reedersbedrijf, de scheepsbouw, de handel kunnen slechts dan de gewenschte kracht en bloei verkrijgen, wanneer de staat hen geheel vrij laat ontwikkelen, geene belemmeringen aan hen in den weg legt, bestaande hinderpalen opruimt...... En nu wordt de nieuwe leus aanvaard, consequent toegepast, totdat ook die toepassing twijfel wekt aan het richtige van dezen koers en opnieuw eene reactie zich doet gevoelen. Zoo slingeren wij voortdurend tusschen twee polen en verwonderen ons voortdurend, als wij den boeg omwenden, dat onze voorgangers niet eerder hebben ingezien hoe verkeerd de door hen gevolgde koers toch wel was. Het is, naar mij wil schijnen, zaak, liefst niet te hard te oordeelen over economische dwalingen, waarin aanvankelijk de bestuurders der N.H.M. zijn vervallen. ‘Es irrt der Mensch, solang er strebt’ en ook op economisch gebied begaat elk menschengeslacht zijn eigen domheden. Zijn er - achteraf beschouwd - niet vele dingen, die wij ten onzent b.v. sedert 1914 beter in 't geheel niet of gansch anders gedaan hadden? Hebben wij in oorlogstijd geen economische dwalingen begaan? En daarna ons niet vergist? Schijnwelvaart aangezien voor het welkom teeken van blijvend herstel? Onze staatshuishouding ingericht op veel te duren en weelderigen trant? Door zwaren druk van belastingen de meer dan ooit noodige kapitaalvorming belemmerd? Zóó geleefd, als volk, dat thans bezuiniging en versobering onafwijsbare eisch is? En zien wij nu dan ook dien eisch vervuld? Wenden wij reeds den boeg, nu wij tot de noodzaak daarvan door de macht der feiten worden gedwongen? Wie later, op den afstand van tijd, overweegt, wat in de laatste tien jaar ten onzent door Regeering, Parlement en volk is gedaan en nagelaten, zal hij zich niet verwonderen èn over den verkeerden weg, dien wij insloegen, èn over de hardnekkigheid, waarmede wij dien bleven volgen, èn over de traagheid, waarmede wij besloten daarvan terug te keeren? | |
[pagina 39]
| |
Mijn doel was dus niet, kortzichtigheid te verwijten aan hen, die aansprakelijk waren voor den gang van zaken in de hier beschouwde decenniën der vorige eeuw. Ook de leiders der N.H.M. volgden de richting, die in deze jaren als de juiste door de gezaghebbenden en aansprakelijken werd aangewezen. Bij het volgen van die richting hielden zij de belangen in het oog van het handelslichaam, aan het hoofd waarvan zij waren geplaatst. Die na hen deze plaats hebben bezet, konden, meer en meer bevrijd van de banden der agentuur, de ontwikkeling van de groote handelsorganisatie leiden in banen van vrijheid en zelfstandigheid en aldus aan den bloei der N.H.M. een hechteren grondslag verzekeren. Maar niet die latere ontwikkeling is hier aan de orde, hoe belangwekkend en leerrijk zij in menigerlei opzicht ook wezen moge. Waartoe dan uit de eerste decenniën de herinnering opgehaald aan proeven van geforceerden trek, aan goedbedoelde pogingen, die niet tot gezonde ontplooiing van handel en bedrijf leidden? Ten deele ter wille der actualiteit. Maar ook, omdat mede van zoodanige herinneringen Sallustius' woord geldt: ‘magno usui est memoria rerum gestarum’. Want wel slingeren wij in economicis van pool tot pool, neigen wij tot scherpe reactie als wij de fouten eener te ver doorgevoerde actie hebben leeren onderkennen, waarna wij ook die reactie gaan overdrijven, totdat opnieuw de wal het schip keert; wel schijnen wij aldus voortdurend niet anders dan door vallen en opstaan vooruit te kunnen komen. Maar wij moeten toch hopen, dat de kennisneming van vroegere misslagen voor ons niet nutteloos is en dat wij daardoor althans die klippen zullen leeren te mijden, waarop de goede bedoelingen van die ons voorafgingen zijn gestrand. Want als die lessen ons niet baten, hoe zullen wij dan ooit inderdaad, zelfs waar wij falen, wezenlijken vooruitgang mogen verwachten? |
|