Onze Eeuw. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk X.Het werd geen diphteritis, het bleef bij een keelontsteking met hooge temperaturen, die op zichzelf een gevaar bleken. ‘U hebt u kranig gehouden’, zei de dokter en keek naar het zenuwachtige wezentje, waarvan hij zoo weinig verwachting had gehad. Over mevrouw Holms gezicht trok een schuwe blos bij dezen lof. ‘Moet ik vannacht nog waken?’ vroeg ze. De blik van den dokter hield turend het vrouwengelaat in overgave op hem gericht, vast...... wat een aardig vrouwtje was dit toch. Hij bleef haar als peinzend over haar vraag beturen...... wat een poëzie in deze jonge weduwe...... 's middags had hij ze af en toe betrapt aan haar schrijftafeltje...... En op zijn: ‘wat doet u daar toch; allemaal brieven schrijven?’ had ze schuchter en beschaamd en ontwapenend eenvoudig als ze was geantwoord: ‘vertalen, 't pensioen is een beetje klein en met vertalen vul ik 't wat aan’. Haar leven van jonge, knappe vrouw besteedde ze geheel en al met en voor heur kinderen...... gevochten had ze met de ziekte, die een van haar kleinen had bedreigd. | |
[pagina 2]
| |
...... In haar verschijninkje zooals hij het dikwijls nietig had gezien in een vluchtig oogenblik op straat, zou hij nu altijd het ideaal van moederliefde erkennen zooals hij dat in deze weken van dagelijks aan huis komen, meende ontdekt. ‘Weer waken?’ kwam hij eindelijk, weg uit zijn stille gepeins. En met een stem kortaf ineens of hij den strijd van twee gedachten er in uitmaakte: ‘wel nee, u moet slapen ...... u moet nu u zelf eens een beetje vertroetelen...... u ziet witjes’. Een gulle mannendeernis blonk onweerhouden uit het doktersgelaat. Emma Holm bloosde bij dien blik. Toch wilde ze graag nog waken...... zij zelf hield het best uit, nog ééne nacht. De dokter boog voorover, aandachtig het kind bekijkend; het daglicht, dat wegtrok, glimpte op zijn kalen schedel. ‘Neen, waken is niet beslist noodig’, zeide hij nog eens langzaam ‘houdt u zelf maar goed...... u slaapt toch vlakbij, niewaar?’ Het was, of de doktersstem nog lang hangen bleef in de kamer. In den schemer, die viel, had die mannenstem geleken op zijn stem...... Doodelijk stil werd weer 't huis. Coba al lang weg...... Freekjes helle stem, die al wekenlang niet was gehoord, leek geheel en al en voorgoed onttrokken aan het huis. Groot groeide de stilte voor haar op in den geheimzinnigen avondval. Een rust van uitputting maakte haar zitten bewegingloos...... begeerlijk leek het te slapen vannacht...... maar zij durfde niet. Boven de verantwoordelijkheid van den dokter ging haar sterke moederlijk gevoel, dat nog den angst niet prijs wilde geven en eigen moeheid niet telde. Ja, zij moest vannacht nog waken...... de ochtenduren weer slapen en 's middags maar weer vertalen. Een Engelsch boek had ze op eigen houtje besteld. De ziekte van Klaartje had haar uit een | |
[pagina 3]
| |
vernietigende lusteloosheid gered. Was het boek klaar dan zou ze 't naar Amsterdam gaan brengen, zelf de kopy meenemen. Ze dacht het en het warm geaccentueerde geluid van de doktersstem waarde nog rond. Tot een vertroosting was dat onbeschrijflijk gerucht in en om haar. Zij voelde Maurits Kuppers in haar verbeelding zoo nabij, of hij op haar toezag. Toen zij naar het keukentje ging, op den tast door 't nauwe gangetje, om een heete kruik voor den nacht voor Klaartje gereed te maken, trof haar opnieuw de doodsche stilte van 't huis. Het was, als zag ze zich zelf daar doende met haar stille bezigheden...... als een sprookjesvrouwtje, dat in een uitgestorven huis omdwaalde 's nachts...... O, de diepe, diepe eenzaamheid, die nu rond haar was en daarin dat verlangen, dat brandende verlangen. Zij zette zich neer op een stoel in het keukentje, in haar armen legde zij 't hoofd; het lage tafeltje noodzaakte, dat zij diep overboog...... o...... het verzadigende denken in deze stilte aan hem. Bevredigen deed het nooit geheel; het bleef altijd een verlangen. Pijn en geluk. Morgen kwam Frederik weer thuis, vervulde zijn stem weer 't huisje...... En toen wist ze: deze eenzaamheid en diepe stilte waren haar lief geworden - geen menschen - geen bezoek - geen vriendjes van Freek - geen gezicht van Coba. Nimmer kon die vlijmende smart van verlangen haar zoo bezitten als hier in den avond, wanneer ook elk daggerucht verstomd was. Ook die pijn was haar lief. Het kind sliep zacht, toen ze weer in de kamer kwam, korte zuchtjes gingen regelmatig. Op haar gewone plekje in een fauteuil naast 't bedje zette zich Emma voor den nacht, de voeten in den voetzak, de saamgevouwen handen warm onder een om 't bovenlijf geslagen sjaal. In die handen hield ze den op nieuwjaarsdag ontvangen briefkaart met den gelukwensch van hakige, zware letters; het weken geleden als eenig levensteeken ontvangen regeltje. Al de warmte van haar lichaam, | |
[pagina 4]
| |
van haar verbeeldingsleven en denken was samengetrokken op dat plekje, waar haar handen knepen om de gevouwen briefkaart heen. Het was niet meer de waarde dier enkele geschreven regel; het was een reliquie geworden van haar liefde. Het ineengevouwen stukje carton werd een voorwerp dat als een talisman haar niet meer verliet. Het vertegenwoordigde haar hoop; het was haar vertrouwen in de lange spanningsweken der ziekte, toen er op al haar brieven geen antwoord kwam. Ten slotte wierp de nieuwjaarswensch van enkele woorden zich op als uitgangspunt en motief voor een eindelijk hernieuwd bezoek. Op een der laatste Februari-dagen ging Emma Holm naar Amsterdam. Een mooie, heldere vroege voorjaarsdag was het. In de opgewektheid van het stralende weer, de verrukking, dat ze zich los had gemaakt uit haar huishoudinkje en naar hem toeging, voelde ze haar uitgeputte zenuwen als gestaald. Eén triomf leek het: haar tocht uit haar huisje, totdat ze voor hem stond.
‘Klaartje is zoo ziek geweest!’ Het was Emma's eerste zinnetje, waarvan ze effect verwachtte. ‘Tja’, zei de uitgever, die bedacht, hoe ze na onbeantwoorde brieven toch was gekomen. Hij knipte met zijn wijsvinger en duim een pluisje van zijn knie...... ‘Maar ik kon toch best even weg’ haastte zich Emma te zeggen. ‘Ze is heelemaal beter, herstellend’. ‘Zóó?!’ ‘Ja zeker’ weifelde ze en met een stem, die hokte: ‘waarom zeg je dat zoo vreemd?’ ‘O, ben ik nou weer vreemd’. Ze had zijn hand al genomen en staarde hem aan, de groote oogen vol tranen...... ‘wees eens hartelijk voor me’, stamelde ze ‘ik heb zoo naar je verlangd.’ Hij trok zijn hand los doch in zijn wijde grauwe oogkuilen gloeiden weer vriendelijk met hun vleienden blik zijn oogen haar toe: ‘verlangd, kind?’ hij praatte de | |
[pagina 5]
| |
woorden haar na doch begreep dit niet...... geen oogenblik dacht hij meer aan haar de laatste maanden, al dien tijd sinds hij met zijn vrouw in een nieuw elan, weer was verzoend...... de gewone geschiedenis was het weer geworden: elke vreemde bracht hem dichter bij zijn vrouw. Nog steeds staarde haar smal gezichtje met dien vragenden als naar een verte kijkenden blik, dien hij alleen zóó van kinderen kende, haar aan. En geen raad wetend met deze verliefde instrueerde hij behendig: ‘je moet wat oppassen, m'n vrouw zou kunnen binnenkomen’. ‘Op je kantoor?’ Een groote schrik doorvloog Emma; ze stond overeind, heel haar lichaam werd doorbonsd van haar hartslag. Kuppers glimlachte, hij herkende de hier toegebrachte ravage en goedig klonk nu zijn radde, lichte stem: ‘tegenwoordig komt ze me wel eens opzoeken, als ze zoo in de buurt is voor boodschappen, hier dichtbij moet ze nog al eens zijn en dan loopt ze meteen even aan’. De eene kleine onwaarheid stapelde hij op de andere. Hij zou in staat zijn geweest nog een tijdje zoo door te gaan, waarschijnlijkheden in zijn fantasie voor feiten latend passeeren, als niet de volkomen bevredigde blik van Emma hem van elke noodelooze moeite bij voorbaat overtuigd had. En lenig altijd in zijn gesprek vroeg hij met dezelfde geanimeerde stem: ‘En Klaartje, hoe is 't nu met haar en met...... met?’ Hij zocht. ‘Frederik’, antwoordde Emma somber. Een vluchtige vleug van redelooze toorn kleurde een kleine, scherpe blos op haar wang. Geen gedachte gunde zij plaats en mechanisch vroeg ze: ‘En jouw kinderen, hoe maken ze 't?’ Nu was hij ineens op dreef, de koelheid harer vraag scheen hem niet te deren: ‘Ceciel ziet er op 't oogenblik prachtig uit, dat wordt een schoonheid, een prachtkind; al kapers op de kust, waarachtig. Soms word ik opvallend | |
[pagina 6]
| |
beleefd door jonge knapen gegroet...... Ze komt ook in goede kringen. Daarvoor te zorgen is een aparte gave van mijn vrouw...... En mijn jongen, ja, wat zal ik je daar van zeggen...... die kost papa geld sinds hij student is.....’ Hij stond nu met de handen in de broekzakken, gnuifelde een vergenoegd lachje weg in zijn baard; zijn naar beneden gewende blik leek vastgehecht aan de punten van zijn schoenen: verdiept stond hij in voldongen toekomstdroomen. ‘Heb je 't druk?’ brak Emma dit staren af, dat hem zoo sterk aan zijn kinderen gebonden hield. ‘Ontzettend; een klerk ziek en met mijn reiziger vlot 't nog altijd niet, 'k zou het zelf 't best weer ter hand kunnen nemen. IJver zit er bij die kerels niet genoeg’. Nu leek hij een andere man, alle goedigheid was verdwenen. En als vastzittend aan zijn opmerking over den reiziger trok hij 't horloge uit zijn vestzak. Het was de eerste maal, dat hij dit deed en mevrouw Holm had zich in de tram naar hem toe gezworen bij dien eersten keer afscheid te zullen nemen. Ze was in 't geheel niet vroolijk, doch lachte toch terwijl ze haar hand ten afscheid strekte; het was een arm lachje, dat wuft wilde zijn, als van een vlinder vrouw die een van haar aanbidders weg wijst. Het overrompelde hem in zijn nieuw verworven huwelijkstrouw, welke hij toch ook nimmer voluit zijn vrouw gunde. De gebondenheid van 't huwelijk had immer zijn weerzin gewekt. En gul en vlug stroomden nu zijn woorden: ‘ga je nu al weg, en ik wou met je eten ergens, we zouden samen’...... Een verheerlijkte volle lach glom als een gave uit het jongevrouwengelaat hem tegen...... Nog een klein oogenblik had Emma Holm de weelde gevoeld van te kunnen weerstreven doch daarover heen was als een vloed van grooter weelde nog gestroomd: het verlangen naar hem, naar met hem alleen te zijn ergens waar niet zijn vrouw zou kunnen komen. Samen alleen, samen. | |
[pagina 7]
| |
Er moest nu een afspraak gemaakt. Om vier uur zou zij in de lunchroom voorin de Kalverstraat zitten, dan konden ze verder zien.
Het leek een eindelooze reeks van menschen, die steeds het bovenzaaltje inkwamen van de lunchroom, waar Emma lang vóór den afgesproken tijd zich had neergezet. De dag was een tocht door de straten geweest van eindelooze uren en in veilige vree was ze tenslotte neergezonken op een stoel op de afgesproken plaats. Toen was het kijken begonnen naar al die vrouwen en mannen met stellige bewegingen, al deze menschen, in wie, naar het Emma toescheen, een eigen wil huisde, die hun weg hierheen even bewust als hun gansche leven richtten. Eindelijk zag ze hem binnenkomen: een al oudere man, diep in eigen denken verzonken, ja, doch nu zag hij haar. Van een zaligen lach overtogen werd haar gelaat, nu hij haar herkende en al dadelijk klonken zijn rappe woorden, zijn vragen waar zij geweest was, of ze zich niet verveeld had. ‘Half was ik bang, dat je naar Haarlem terug gegaan zou zijn’, lachte hij aan 't eind, ‘ja, en eigenlijk was 't misschien beter geweest want mijn belofte kan 'k niet houden. Eten kan ik niet met je; we hebben een gast vanmiddag en nu kan ik niet wegblijven. Mijn vrouw telefoneerde me vanmiddag, of ik er aan denken wou wat vroeger thuis te komen’. ‘Tot zes uur is nog een lange tijd’, bemoedigde Emma, ‘haast twee uur’. Verrast keek Kuppers op; voor 't eerst trof iets in haar hem: die tevredenheid. En het leek haast een onmogelijkheid, dat deze jonge vrouw hem trouw was; vaag besefte hij iets van het absolute geloof, 't welk zij van hem aanvaardde. Het verteederde hem, pakte hem opnieuw en in een stil gebaar legde hij zijn hand op de hare. Het zieke verlangen in Emma's hart leek nu voor 't eerst in den langen dag weggetild. In nevels van geluk staarde ze; werkelijk zag Emma geen menschen | |
[pagina 8]
| |
meer rondom zich, slechts bewegende silhouetten, schampen van licht flitsten hier en daar. Een groote rust leek, toen ze een tijdje daar zaten, in hen neer te dalen; in een lachje van herkenning staarden zij hun eigen stemming in het gelaat van den ander aan. Doch in rust kon zijn wezen zich niet voegen; ongedurig werd hij na een kwartier al. Emma zag den rimpel tusschen zijn oogen trekken. Arme man, dacht ze, arme opgejaagde man. ‘We kunnen nog wat omloopen en dan is het mijn tijd,’ zei hij. Ach, zij wist het immers, had het al gezien aan het versomberen van zijn gezicht. ‘Kom’, zei hij nog eens in kort bevel: ‘moed-vatten!’ ‘Moed-vatten’, fluisterde Emma in geforceerde flinkheid terug. Ze zwegen op straat, het leek Emma, of ze beiden den last torsten van hun scheiding. Ze liepen voort door drukke straten, sloegen het Vondelpark in. ‘Nu moet ik je naar je tram brengen,’ zei hij eindelijk; hij trok zijn horloge voor den dag, ‘nee...... het is me onmogelijk’. Er was niets te zeggen meer. Mevrouw Holm voelde in zich een opstandige en een schuldige. ‘Maurits’ fluisterde ze, in wanhoopsdrang. ‘Nee kind, jij moet naar huis, naar je kinderen toe en ik naar de mijne’. ‘Ik weet het wel, ik weet het wel’ snikte ze. Ze schoof in haar zakdoekje de tranen weg. Hij was nog bij haar, ze voelde zijn jas haar kleeren raken. Ze zag zijn gezicht nog, neergewend, grauw en oud van lijden en zelfbedwang, waarvoor hij vroeger haar liefde had opgeroepen. In een nauw laantje liepen zij. Schimmig en veraf bewoog het gewoel der groote stad. ‘Hier moeten we maar afscheid nemen’. Ze had haar handen al op zijn schouders gelegd, haalde diep in den reuk van zijn ruige jas. Ze verloor | |
[pagina 9]
| |
zich geheel, nu ze hem eindelijk in het afscheid nabij zich voelde: een passie van smart in wanhoop van begeeren. Ach, slechts dicht naast hem te zijn, bij hem te hooren. ‘Malle meid’, fluisterde hij terug; in den goudglans van haar bruine oogen zag hij het krankzinnige wanhoopslicht. En nu ten einde raad hoe dit vuur te dooven, dat hij lang geleden zelf aan 't branden had gebracht, kwam hij met beproefde woorden, die troost geven moesten en hem van verantwoordelijkheid ontheffen. ‘Kom, kom, zie het leven onder oogen, láát je niet neerslaan. Vecht er mee!’ In vol geloof blikte ze naar hem op, haar tengere boezem hijgde; in schuchtere hartstochtelijkheid nam ze zijn beeld tot zich want ze voelde zijn onrust om naar huis te gaan; ze naderden een straat, die in 't Vondelpark uitkwam. De uitgever hield zich de laatste oogenblikken alleen bezig, hoe nu van haar af te komen. Het licht van een tram kwam aangegleden en vlug, handig maakte hij er een eind aan. ‘Ik zal je schrijven’, beloofde hij, in 't opspringen ‘neem jij de tram in de andere richting’. Toen was hij weg, zijn hand wuifde nog naar haar, toen reeds de wrevel in hem opstak, dat hij was gedwarsboomd. Een eind had hij eraan willen maken en zij bleef zich maar vasthouden. En waarachtig zijn vrouw, boven zijn vrouw ging toch geen andere. Alleen als hun huwelijk niet vlotte bij tijd en wijle, had hij een toevlucht noodig. Deze laatste korte passie, waarin hij zich had laten gaan, was ineens voorbij geweest...... Voorbij......... Wat wilde ze nu nog? Toewijding? Maar die was voor zijn gezin. | |
Hoofdstuk XI.Emma kwam thuis in een ontmoediging, die ze trachtte te bestrijden als dwaas en onzinnig. | |
[pagina 10]
| |
Het is anders dan vroeger, fluisterde die stem, waaraan ze niet gelooven wilde. Ongemerkt kwam haar herinnering al zijn beloften aandragen, die als ketenen rond haar leven waren gelegd, al zijn woorden waarin ze had geloofd, heel die droeve geschiedenis van hun groote liefde voor elkaar - in den aanvang - na haar bezoek op zijn kantoor. En ze herinnerde zich dat eerste tot stomme verslagenheid voerende verdriet, toen hij - klagend over zijn vrouw, die hem telkens ontrouw was en in wie hij niet meer gelooven kon, haar zijn eigenlijk vrouwtje noemend - in een volgende brief alweer, haar en zichzelf beschuldigde zich te hebben begeven op een weg ‘die niet mocht’. Ze herinnerde zich nu ook, hoe haar uitgeleefde veerkracht na den dood van haar man, enkele weken nadat ze hem had leeren kennen, nog eens op had kunnen rijzen en ze hem geschreven had: ‘goed, laat het dan uit zijn tusschen ons’. Liefdevolle brieven waren daarop gevolgd, tot er eindelijk eene kwam na lange wachtendstijd: ‘vergeleken bij mijn kinderen ben jij niets’. Als de kat met de muis had hij met haar gespeeld. En dit ziende in langzaam ontloken bewustwording, had ze zich toch uit dien greep niet meer los kunnen maken. Murw was haar vleesch geworden, tot uiterste verdeemoediging haar geest geraakt, tot een verslaving was deze verhouding ontaard, waarvoor zij zich schaamde als ze aan haar ouders dacht, doch waarin zijzelf sterk de kiem voelde, die verlossen mocht...... Als eens, zij samen waren getrouwd en zij braaf leven kon in algeheele toewijding aan hem en haar kinderen voor wie haar volle moederliefde immer werd uitgesteld, verschoven naar een: Later...... Zijn kinderen zouden dan al groot zijn, haar bijna niet meer noodig hebben, doch ook hen zou ze winnen...... langzaam winnen tot één groot familieleven hen allen verbond. Ongezien en nimmer geuit had dit vizioen als werkelijkheid geleefd onder de verdrietige en smartelijke ver- | |
[pagina 11]
| |
warringenvan het leven, zooals onder een dorren grond met losse wildernis bezet, een strook vruchtbare aarde zich kan bevinden, slechts wachtend op ontginning tot het dragen van vrucht. En nu was zij moe! Sinds het eerste jaar na haar kennismaking met hem, meer en meer moe geworden van een last, die niet meer af te leggen was, waaronder men bezwijken gaat, eer dan dat men de kracht vindt deze af te schudden. En nu was het weer voorjaar en bloeide het pijpkruid weer weelderig in een weitje vlakbij haar huis en maakten de kastanjetrossen zich los; en overal begon het in het eigen tuintje op te komen, wat zij vroeger had geplant en gestekt, twee jaren geleden vóór die bange droom in haar levensdagen schoof en elk uur beving met zijn raadsels. Neen, wachten op zijn brief, dien hij beloofde toen de tram wegreed en hem meenam, deed zij niet meer. Het was Emma, als proefde ze een zilten weerzin op de tong. Een wending ten goede zou nu moeten uitgaan van hem: te sterk brak weer op die laatste mislukte tocht. Verdoofd, versuft in deze uit apathie voortkomende vermindering harer liefdeskracht, voelde zij de eerste lentedagen in weerlooze smart langs zich heen glijden. In bevangenheid staarde Emma de natuur aan; kleine wandelingetjes maakte ze met Klaartje aan de hand, die teer gebleven was na de ziekte van den winter. Op een dag ontmoette ze Charles op weg naar haar toe op de breede Haarlemsche Dreef; 't wijde, groote licht der lucht had haar duizelig gemaakt met zijn verblinding. Stamelend liepen haar voeten, kleine stapjes nemend als die van het kind. ‘Je ziet er fataal uit’ zei Charles, ‘wat heb je?’ ‘Niets, de zomerlucht doet me geloof ik kwaad’. Hoog en trillend zongen haar woorden in een ijle stem, die bij haar al te tengere leden scheen te passen. ‘Denk eraan’, waarschuwde Charles bezorgd, ‘dat je niet werkt, dat je wandelt, 't vertalen komt wel | |
[pagina 12]
| |
terecht. Hermien wil Frederik wel weer in huis nemen, wij zullen je zooveel mogelijk helpen’. Een glans gleed uit haar starende oogen naar hem toe, waarvan hij niet wist of het dank voor die hulp beduidde of vreugde om zijn eigen verbeterde huwelijksleven, sprekend uit dat woordje: wij, en uit Hermien's goede bedoeling. Nu herinnerde hij zich bij zijn vroegere klachten haar opgeschrikte oogopslag, vergeleek hij daarbij deze, van een zekere rust:
‘Ei - ei, te ver was hij weer gegaan’. Hij keek terzij. Stroef-effen als niets begrijpend keek Emma voor zich uit. Hoe vermagerd ook liep ze in haar goede demarche, strak-rechtop, statig-teer en opnieuw mooi in haar uiterste fragiliteit. ‘Op haar uiterlijk ben 'k dadelijk verliefd geworden’, had Venema hem bekend. ‘Op 't uiterlijk’, had hij geringschattend terecht gewezen. En Venema weer: ‘'t uiterlijk is alles, 't uiterlijk zegt alles van 't innerlijk. Ik ken haar van die enkele keeren op straat gezien, ik kan me niet vergissen’. Hierom had hij als antwoord, luidop gelachen en hem toegevoegd: ‘denk jij maar eens na over die twee kinderen die ze meebrengt, kinderen van een ander’. Hem verder van zijn liefde verhalen had Venema toen blijkbaar niet noodig geoordeeld; hij was over een ander onderwerp gaan praten. Ja, een uitnemende vent was het; deze week moest hij Emma maar eens 'n bezoek brengen. Nu dorst zijn verantwoordelijkheidsgevoel het | |
[pagina 13]
| |
wel aan. Alleen - als het maar niet te laat was; teer om in elkaar te storten leek ze nu. ‘Kom’, zei hij luidop, ‘laten we hier wat gaan zitten, dan kunnen Klaartje en jij wat uitrusten, vóór je weer naar huis stapt’. Voor het raam van een restaurant aan de Dreef zetten zij zich. In den jubelend schoonen voorjaarsdag droeg het ontwakend lentebosch in één groot gebaar zijn toef van licht en zonnegoud. Langs den breeden weg wandelden jonge moeders achter de kinderwagen. Ze bogen zich voorover af en toe, schenen te praten met hun kindje als tegen een vertrouwde die alles begreep. Tegenover hem aan het cafétafeltje zat Klaartje, stil kindje, altijd tevreden, haast onnatuurlijk zoet. Haar: ‘dank u mijnheer’ en 't uitstrekken van 't handje tot dank aan den kelner, die chocolade had gebracht, had hem doen glimlachen en voor 't eerst had een gevoel in hem bewogen bij dit argelooze doen, dat hij nog niet in zich wist. Hermiens blijdschap om een begin van zwangerschap had hij niet kunnen begrijpen. Dit blonde meisje wekte voor 't eerst een gevoel in hem als een voorproeve van vadervreugd. In de loommakende warmte der zon zat hij zijn overdenkingen te koesteren en toen hij Emma en 't kind had thuis gebracht en hij in een behoefte naar buiteneenzaamheid den Hout dwars doorliep, bleef dat overpeinzen, dat droomen en denken duren. Gespot had Hermien altijd met 't hebben van eigen kinderen, 't onderwerp was geheel langs hem zelf heen gegleden...... zijn muziek, zijn composities die hij niet maakte en die hem toch vervulden, waren hem alles. Frederiks verblijf al de weken van Klaartjes ziekte, hadden Hermien direct onmetelijk goed gedaan. Haar prikkelbaarheid verdween, belangstellender was ze geworden in haar huishouden, in zijn werk. En toen ze zelf op moederschap hopen mocht in dien tijd, was heel haar wezen veranderd. | |
[pagina 14]
| |
Charles zette zich op een bank neer, zijn hoed nam hij af om in een gewoontegebaar door zijn haar te strijken; de scherpe lentezon brandde hem op de huid. Ja, die nieuwe stemming in huis was goed, was leven-bevredigend. En toch - hem had ze nooit lief gehad, daar zij veranderde om dàt...... een kind dat nog komen moest. Hij herinnerde zich, hoe hij met heel zijn hart aan haar gehangen had en hoe, na een half jaar getrouwd-zijn, zij hem reeds bitsheden toevoegde...... Hoe zijn wezen gehunkerd had naar een vrouw, aan wie hij veilig zijn onmacht kon toevertrouwen als zijn werk hem drukte, zijn lessen hem gruwelijk verveelden, hoe hij had willen klagen, uithuilen zijn onmacht van plotseling niets meer te kunnen...... eeuwig melodieën te hooren, die wegvluchtten bij elke benadering! Een toevalligheid, een kind en verdwenen was de vrouw die hem geërgerd had in al haar doen en laten. Zonder eenige aanstellerij had zij hem plotseling lief gekregen als vroeger in den eersten tijd van haar verloving. Hij zuchtte, keek met verwijde, vragende oogen de blauwe lucht in, doorkruist van loover. Tevreden was hij wel doch donkere plekken bleven hinderen in de zonnigheid van zijn verworven geluk. - Verworven - hij glimlachte met een kleine bitterheid. Als niet dat kind zich had willen aanmelden, zou hij nooit meer tot zijn recht gekomen zijn, dan was hij van binnen verminkt gebleven en nog méér geworden. Want alles, haar liefheid nu, was niet om hem...... Hij stapte op, de onrust kwam weer in hem gevaren, de onrust en onvrede van zijn huwelijksjaren die als een pathologische rem op hem gedrukt had en thans de laatste maanden was opgeheven geweest. Dankbaar was hij doch nooit zou zijn hart meer volle bevrediging kennen. Verongelijkt voelde hij zich in den jongen lentedag. Waarom had zij hem niet kunnen liefhebben en wel zijn kind...... En nu dacht hij aan een klein jongensportret van hem toen hij een jaar of acht was; met zijn viool | |
[pagina 15]
| |
was hij gefotografeerd, 't viooltje onder de kin, daarboven de oogen trouwhartig het leven inkijkend. En mokkend voelde hij zich met dat portretje één. Dat zij het kind in hem nooit had erkend; dezelfde die hij toch was als 't jongetje met 't viooltje...... En verder mokte hij: 't Zou nog te bezien staan of zijn kind zoo'n natuurlijken aanleg hebben zou, of het zoo aardig de wereld zou kunnen inkijken...... Nu besefte hij toch, dat hij niet rechtvaardig dacht, dat hij zich verwarde in den cirkelloop van 't leven. Uit het bosch tredend kwam hem de fleurigheid der stad tegemoet. Vroolijk sprak deze hem aan; de helle lentezon had alle menschen in haar gloed getrokken en in de lange Houtstraat was een beweeglijk spel van kleur en licht. Onwillekeurig zette zich zijn borst uit, de frissche lucht van den Hout had hem een ruimer adem gegeven, levenslust kwam met de buitenlucht zijn lichaam in. Alles was beter geworden, hij ook was bijna gelukkig. - Bijna - En toen hij zijn huis intrad, viel 't hem op, dat die verbeterde huwelijksverhouding aan alles te zien was, aan de verzorging van het huis, aan 't opgewekter gezicht van hun stemmig dienstmeisje. Zon was binnen gekomen; die donkere plek bleef; daarmee kwam hij niet in 't reine. 't Best was voor een mensch maar, niet in de zon te zien. | |
Hoofdstuk XII.De uren vergingen en Emma bedacht zich, dat Venema, die in den namiddag haar zou komen bezoeken een oude bekende van Maurits Kuppers was. Frederik had hen immers zien praten samen, dien keer, toen Venema nog eerder haar jongen herkend had dan hij. Sindsdien was deze in den lichtcirkel getrokken, die alles wat met Kuppers in verband stond, omgaf. Was hij wellicht ook de mogelijke compagnon in Haarlem, waar Kuppers eens over gesproken had. Nu Charles haar verteld had, dat Venema, ook al tijdens hij den | |
[pagina 16]
| |
boekwinkel hield, uitgeverszaken deed, leek het niet onwaarschijnlijk. Maar dan kon hij haar ook van Maurits vertellen! Ze hoorde steeds niets! Hoe hij het toch maken zou. Misschien wel waren groote dingen op til, zat hij midden in moeilijke zorgen, indien zijn vrouw plotseling trouwen wilde met den officier. Misschien was een van zijn kinderen ziek. De gedachte bracht haar 't laatste bezoek te binnen, het eerste bezoek na Klaartjes ziekte met 't moeilijke afscheid aan 't eind, midden op de straat, toen zij hem niet kon laten gaan van zich af, en het was, of een wond werd opengerukt.... Zij huiverde in den milden voorjaarsdag: zoo moest het niet meer...... thuis blijven wilde ze; nooit meer naar hem toe, wachten tot hij komen zou. Nog zóó schokte haar de herinnering, dat ze 't naaiwerk nederlegde, haar handen even rusten liet. Klaartje die dit laatste zag, kwam op de moeder toe. Emma nam het kind op schoot. ‘Verhaaltje’ zei Klaartje dadelijk, wijl dat bij 't op schoot nemen hoorde. Drie uur was het al, om vier uur zou Venema komen Nu een klein verhaaltje dan van 't bijtje en de vlinder. Toen 't uit was, moest Klaartje 't aan Coba gaan vertellen in 't keukentje, daar mocht ze ook nog winkeltje spelen. En Coba op de hoogte gesteld van 't verloop van den middag, dat ze, tot de mijnheer wegging, Klaartje bezig moest houden en voor wie winkeltje spelen een der hoogste genietingen was, liep een oogenblik luidop zingend druk en roerig heen en weer om suiker en koffie die ze nog snel ging malen, om rijst en thee, en meel en boter want alles moest in haar winkeltje te krijgen zijn. En ook de tafelbel voor de winkeldeur. Emma Holm was al die bereddering haast te druk. Eindelijk zat ze weer alleen en daarnaast in het keukentje vlotte het, hoorde ze lachen en babbelen, tot de ernst kwam: van de drukke, snel ratelende juffrouw uit den winkel die Coba was en de stille klant...... | |
[pagina 17]
| |
Over tien minuten zou haar bezoek er zijn. Ze zag in haar verbeelding dezen Venema als vage voorstelling van de straat, een vlugge, bewegelijke jonge man. Jong? neen van haar leeftijd. Maar erg jongensachtig. Niets had hij van dat vaderlijke, dat zorgzame, van hem. - Vaderlijk, zorgzaam - nu ja - Frederiks naam was hij vergeten en zorgzaam was hij toch eigenlijk alleen voor zijn eigen kinderen. Voor al de onachtzaamheden, die Kuppers haar had doen ondergaan, had ze immer een oorzaak, een reden gezocht soms moeilijk en diep opgegraven; het simpele vergeten van den naam van haar kind vond bij haar geen excuus. Hier zocht ze niet naar een reden, zag ze een gat geslagen in haar geloof in hem: zoo lief als zij Maurits had, had hij haar niet. En toen dit vast stond, was het haar, of ze 't eigenlijk allang, al dien tijd van haar omgang met hem geweten had, maar niet had willen zien. Ze maakte zichzelf aan 't schrikken met haar ontdekking doch eenmaal ontdekt ging rustig die oordeelende stem verder. Neen, zoo lief had hij haar niet, dat haar leven, haar kinderen voor hem belangrijk waren. Doch hij had het ook te druk, later kwam die gehechtheid, vanzelf, als ze allen dag voor hem zorgen mocht, als zijn vrouw getrouwd was met den officier. Onnaspeurlijk, zonder opzettelijke gedachte stond het huisje weer voor haar in bloei van heesters en struiken; op den landweg die er langs liep, zag zij hem uit de verte aankomen. Het beeld had zich in zulke vaste vormen voor haar oogen gesteld, dat het haar een realiteit was geworden, die ergens moest bestaan. De gedachte van dit huisje in 't Gooi had hij in haar gewekt en haar was het tot een symbool geworden van levensvrede en rust. Waanzinnig was het dat altijd keerende vizioen vast te willen houden. Alles immers wat hij beloofde, had hij na korter of langer tijd losgelaten. Aan dien jongen Venema zou ze kunnen vragen naar zijn leven; ineens | |
[pagina 18]
| |
zou die met een paar woorden klaarheid kunnen brengen aan wat in duistere sferen in haar woelde en wachtte op: licht. Ach, daar was het wantrouwen weer, het wantrouwen, dat altijd deze liefde begeleid had, het ongeloof dat als een instinct voor haar uit was gegaan. Ja...... want Frederiks naam...... dien was hij vergeten - was hier dan de rechtvaardiging van dit instinct. Ze wist het niet, twijfelde toch weer, hijzelf had toch haar liefde gezocht in telkens dringender brieven, van hem was alles uitgegaan, tot het laatste initiatief van het huisje buiten, in Laren of Blaricum. Straks zouden de meest nuchtere woorden van een vreemde helderheid kunnen spreiden rondom, waar wanden rezen die geen uitgang gaven, geen licht doorlieten. Charles had vroeger willen praten over hem, haar willen uithooren en vermanen misschien.... daar was de muur gerezen, die afsloot. Rondom waren ze om haar opgetrokken, de doove wanden waartusschen ze was geraakt zonder licht, zonder lucht. Totdat ze bijna niet meer leven kon. Niemand had een klacht over hem van haar gehoord; zijn naam te noemen tegen een vreemde was reeds een schennis, hun leven was één: hun wezen één. De voordeurbel ging en in haar angstig beluisteren, of er op dit uur-van-de-post ook iets in de bus viel, gevoelde Emma in een haar doorvlagende rilling van afwachting de ironie van haar fantasie-van-eenheid. En nauwkeurig telde ze uit: vijf weken en twee en halven dag sinds hij den brief beloofde... of Coba, onstuimig de donkre oogen in 't gore snuitje, hield met ontzag de deur open want daar gebeurde iets bizonders, waartoe zij met het openzwaaien der deur meewerkte: een vreemde heer op bezoek. Emma, bij het binnenkomen van den jongen man, die rechtuit, zonder de minste aarzeling op haar toetrad als had hij tevoren zijn binnenkomen overdacht, 't welk hij nu slechts uitvoerde, week schuw en verschrikt terug. En in de beklemming, die haar overviel, voelde zij, tegelijkertijd met haar weerloosheid tegenover elke | |
[pagina 19]
| |
emotie, de ouwelijkheid die langzamerhand haar deel was geworden: de ontwrichting harer levensjaren. Ja, dit was een tijdgenoot van haar, doch hoe jong gebleven in de klank van zijn stem, de onbevangen uitdrukking van zijn gezicht. Het feit verschrikte haar vluchtig, joeg het benauwde denken op, dat deze zijn leven gemaakt had en jong bleef en zij oud en zwak geworden was en in een levensleegte staarde. Meer onzeker dan ooit in haar gemis aan zelfvertrouwen, hoorde Emma als door een nevel zijn eerste aanloop-zinnen tot dit onderhoud, waarvan hij zei, dat hij het aan de kennismaking met haar broer dankte; een onderhoud dat hij veel vroeger gewenscht had doch waarvoor hij geen aanleiding had kunnen vinden. ‘Ieder is dan geneigd te wachten op betere omstandigheden, tot men weer eens opnieuw leert, dat men zijn omstandigheden zelf moet scheppen’. Mevrouw Holm, ongewend aan anderer gedachtencirkels dan die van haarzelf en Maurits Kuppers, duizelde het; de regelrechte gevolgtrekking dat Venema met haar broer kennismaking zou gezocht hebben om haar te leeren kennen, werd door haar in allen eenvoud over 't hoofd gezien. Doch de nevel, die verlegenheid immer voor haar optrok, week en haar oogen leken geopend: zoo voluit de vrijmoedige, die hij toonde, was haar bezoeker niet en van een zakelijk onderhoud scheen nog niet veel sprake. Doch om zelf gedachten te vormen vond ze geen tijd; een wervelwind van gevoelens scheen in haar rustige huisje, vervuld van eentonige beelden, binnengedrongen. Het leek een klein stukje van een levensloop waarvan Venema al spoedig vertelde, op een wijze alsof hij aan 't opbiechten was...... ‘en toen jong al naar Amerika getrokken, omdat mijn vader zich geen zoon kon indenken die niet wilde studeeren. Want Wageningen en de Handelsschool die mijn vader als polen tegenover Delft en Leiden stelde, bevielen mij ook al niet. Toen was het mijn moeder, die zeide, dat ik als kind nooit gekocht | |
[pagina 20]
| |
speelgoed hebben wou, het zelf liefst wilde maken en op de H.B.S. die ik vlug ben afgeloopen, eigenlijk ook altijd een rare manier van leeren er op had na gehouden: een soort goochelspel met cijfers met enkel doel om over te gaan en zonder eenigen studiezin. En toen mijn moeder eindelijk zeide, dat wetenschap en theologie niet aan mij mochten worden gewaagd, toen was het gewonnen. Want mijn vader was nog iemand van die uitstervende menschensoort die voor gedachten en idealen, buiten alle persoonlijke belang, een stuk van hun hart zouden gegeven hebben; iemand die elks beroepskeus afhankelijk stelde van de vraag, wat een mensch te geven had en niet, wat hij nemen kon van 't leven. Hij zweeg ontroerd. Het hoofd schuin, in luistering geheven, wachtte Emma mede-bewogen doch in haar ontroering sloop arglistig nieuwsgierigheid want hier werd een leven in al zijn openheid haar voorgehouden, dat vol was van daden, een leven gansch en al tegenovergesteld aan het hare en dat haar toch gewoon en bekend voorkwam. Een plotseling avontuur werd haar dit bezoek, wonderlijk geplaatst in de stille saaiheid van haar leven. Dan klonk het weer als uit verre bekende streken...... ‘ja, maar toen kwam de gesplitstheid: halfheid misschien - misschien ook niet...... u kent zelf de stemming die een pastorie op een dorp hebben kan. Dat bindt, men wil dat dorp net zoo terug zien na eenige jaren; de zoon van den timmerman...... de vrachtrijder...... de juffrouw van den koster; op een dorp is ieder mensch een persoonlijkheid, men wil dat niet te lang laten vervreemden, je wil terug op een dag, het geldverdienen zet je stop...... je wilt eenvoudige dingen weer opnieuw beleven...... ja en ik had ook mijn moeder, op wie ik altijd door zoo'n beetje verliefd was. Dat heeft heel lang bij me geduurd, eer ik me een vrouw voor mezelf voorstellen kon, die anders zou zijn dan mijn moeder’. ‘Eigenaardig’, zei Emma, die zich voortdurend te | |
[pagina 21]
| |
onbeduidend voorkwam om dit alles aan te hooren en ook wat onrustig werd bij het haar geschonken vertrouwen, dat zij nergens mee verdiend had - ‘En nu toch al een poosje’ ging haar bezoeker haperend voort, doch stokte. In het schemerig geworden vertrek, drong van uit de gang Klaartjes stemmetje. In de kamer zelf werd de stilte van enkele seconden zeer diep. En wat woorden haar niet konden doen vermoeden, deed deze stilte. ‘Ik heb twee kinderen’, zei Emma Holm als gaf ze een antwoord. ‘Dat weet ik’ zei de jonge man en probeerde zijn onbezorgde stem tot ernst te dwingen. ‘Voor die kinderen leef ik’, verzekerde Emma. Haar toon klonk uitdagend. ‘Natuurlijk’, kwam wat ontnuchterend zijn antwoord. ‘'t Liefst zou ik veel meer vertaalwerk hebben, dat ik voor later, voor Frederiks studie sparen kon’. Onnoodig zwaarwichtig sprak zij nu toch: dat ventje was immers nog maar een kleine jongen. Tot hij in een flits als een schrik zichzelf in gedachte toeriep: afgewezen, je bent afgewezen. En nu wisten zijn direct beheerschte zenuwen het wachtwoord: niets laten merken. In zijn teere gevoelens voor haar, en wat overprikkeld, meende hij bovendien zich door haar de plaats toegewezen van uitgever, als hoedanig hij gevraagd had haar te bezoeken. Zenuwen en spieren stonden in zijn magere gezicht gespannen. Natuurlijke welgezindheid hielp hem zijn uiterlijke vriendelijkheid niet te verliezen. ‘En die boeken, die u vertalen wilt, zal ik uitgeven. Meisjesboeken nietwaar?’ ‘Of andere’. ‘Voor de echte roman voel ik zelf meer dan voor die boeken voor het zoogenaamde jonge meisje’. Zijn mond hield een klein glimlachje vast, toen hij de laatste woorden uitsprak. | |
[pagina 22]
| |
Emma Holm glimlachte terug. ‘Ze zijn wat conventioneel en daardoor vervelend’, antwoordde ze; haar toon was zoo ernstig dat ze zijn lichte makkelijke woorden voelde gedrukt. ‘Ja, juist’ - en nu zag Emma het voorin de oogen glinsterende vriendelijkheidslicht weer geheel en al terugkomen, dat daar staag verbleef en het meest eigenlijk thuis scheen te hooren. ‘En die jonge kinderen zouden juist niet alle conventies moeten voelen’, vond Emma, ‘jeugd moest vrij van vooroordeelen zijn’, ze talmde, ‘maar in de praktijk’ van 't leven gebeurt het juist dat je later als je ouder bent van alles over boord gooit’. Voor 't eerst sprak ze met vuur en alsof zij een voorproefje gaf nu van haar eigen levensbiecht. Verschrikt keek Emma's bezoeker op, hier was dus het punt; hij liet elk weerwoord varen. Ja, alles had ze neergegooid, dacht Emma, ook haar moeder-zijn; wat was ze nog voor moeder die twee laatste jaren...... Plotseling leek het haar, of Venema in haar gedachten kon lezen. Onmiddellijk begon hij: ‘Voor Kuppers vertaalt u in 't geheel niet meer, u wilde er mee ophouden, vertelde hij me onlangs. ‘Ik?’ stootte Emma Holm uit. En in zulk een schok viel dat woord uit haar mond, dat ze meende te wankelen toen ze 't had geuit. Uit de drift van vermoedens, die beslag legde op al heur denkkracht, redde ze 't eene instinct, niet te antwoorden, eerst zich te bezinnen, doch langs dat instinct-van-wijsheid schoof uit onweerhoudbaren aandrang, de vraag: ‘ik zou niet willen vertalen, zei hij u dàt?’ Nu leek haar beheerschte drift op hem, die daar tegenover haar zat, over te gaan. Zijn vriendelijk gezicht was versomberd onder den druk der dicht aaneengetrokken wenkbrauwen. Op de beide jonge gezichten, een oogenblik tevoren nog in onbezonnen, opgewekt gesprek, viel de diepe schaduw van ontgoocheling en | |
[pagina 23]
| |
verraad...... ‘och!’ zei ten slotte Venema ‘staat het weer zoo met hem’. Emma zweeg, een vale witheid trok op in haar wangen, kleurde die marmerbleek als het voorhoofd reeds was, waarlangs het reebruine haar neerboogde. Hijgend wachtte ze af, nu was het oogenblik gekomen waarop zij zich helderheid verschaffen, dat ze de muren rond zich verbreken kon. Doch alles in haar verzette zich...... met een ander over hem spreken...... nooit...... morgen ging ze naar hem toe, naar Amsterdam. Zooals een diepe wolkenschaduw vallend over een landschap alle luister daaraan ontnemen kan, lag het verdere bezoek onder die dreigende wolk. Venema's zonnige aard verzette zich, worstelde met dit wat hij reeds vermoedde, nu wist...... die vervloekte parasiet daarginds was het, die zijn vrouw - te goed voor hem - beloog, die met jonge vrouwen door een of andere oorzaak hulp behoevend in den Hollandsch-tobberigen levensstrijd, zijn steeds weer keerend nutteloos spel speelde, misdadig en wreed. Dus hij was het toch...... hier was de oplossing. Slechts toen Venema afscheid nam - als groote verlichting kwam Klaartje niet langer door Coba zoet te houden de kamer in - ervoer hij de oude wezensgemeenschap, die het uiterlijk van deze jonge vrouw onmiddellijk in hem had gewekt. Ook haar wit gezicht trok los uit zijn verstarring. Over het krulkopje van 't kind heen reikten ze elkaar de hand als in een verzwegen verbond en door het waas van ongeweende tranen zag Emma duidelijk en eigenlijk voor 't eerst zijn onverdorvenheid, zijn goede jeugd.
(Wordt vervolgd). |
|