zichtige beschrijving en denkt: ‘zooiets doet toch reeds wat verouderd aan!’ en als dan blijkt dat de lummelige knecht der boerderij de jonge en struische melkmeid lief heeft, aan een al te braaf en gewoon verloop der geschiedenis gaat gelooven, doch later - wanneer integendeel het verhaal een geheel onverwachte wending neemt, zoo anders dan wij deze in vlaamsche boerengeschiedenissen gewend zijn - blijkt dat alles tot de verrassing (gelijk men dat in een gewoner boek zou mogen noemen) te hebben medegewerkt.
Het boekje dat met ‘voorhang’ en ‘aanhang’ slechts 113 bladzijden druks beslaat, bevat aan gebeuren en herinnering, in een verloop van nauwelijks een etmaal, een werkelijk dramatischen ondergang van een menschenleven. Het dramatische komt echter niet meer naar voren dan bijvoorbeeld een menschenoffer op een oud gobelin, het is zoo met de omgeving tot een harmonisch geheel verweven, dat het angstwekkende ons bijkans ontgaat. Het is uit de werkelijkheid tot een hooger ruimer sfeer opgeheven, een sfeer waarin alle menschelijke op- en ondergang slechts van beperkt belang wordt en waarin men alles wat God geschieden laat volledig en zonder overweging aanvaardt. Ook de geschiedenis zelf intusschen is lang niet alledaagsch.
In den aanvang van het verhaal treffen wij de Langen, den paardenknecht, in den stal waar hij zonder erbarmen den hengst afrost die hem gebeten heeft De boer die hem hierbij betrapt gelast hem:
‘En 't groot land, 't om-doen vandaag. Morgen tegen dat het af is, ben ik al terug. We rekenen dan heel zeker af, àf en voorgoed. En gaat er toens maar naar toe, waar zij U ook hun peirden afrossen laten! Allee nu......’
Onze sympathie voor den knecht is dan ook niet bijster groot, al stijgt die onder het voortlezen vrij sterk wanneer wij zijn zuivere liefde voor Zalia, de meid, allengs gewaar worden en medeleven zijn zacht-bewogen verlangens...... in een schoone toekomst.
‘En hij, hij wou met Zalia zijn getrouwd; en hij wou dan ook eens boer zijn eigener hoeve, er één met witte muuromheining en groene vensterluiken om de heldere werf...... Daarover zouden loopen waggelen in de stralende zon, de roerloos-goudene verschijning eener logge zeug, speelsch door zilver-gouden biggetjes omringd. Zoo had hij 't op deze hoeve gezien, den eersten ochtend dat hij er was gekomen......’
De kinderlijkheid waarmee hij aan dit verre - en tegelijkertijd nabije - vizioen blijft hangen doet ons toch wel lieflijk aan. Wanneer hij dan ten slotte door de ontuchtige bazin - welke hem vroeger reeds bij nachtelijke afwezigheid van den boer in huis lokte en met schelmerijen heeft verleid; en welke hij daarna steeds tracht te ontwijken doch wier sterke wil hij toch niet kan en durft weerstreven - op het veld wordt opgezocht en in het nauw gedreven haar als ‘een bede’ vraagt: ‘wat heb ik u dan toch misdaan’, welt wel lichtlijk een warm mededoogen voor den armen sukkel in ons op.