| |
| |
| |
Wolken
Door P. Otten.
Een verbeelding van den morgen.
In het onmeetlijk duister van den nacht,
Waar geen geluid de leege stilte brak,
Waar geen bewegen was en geen gebeuren -
Een ruimte oneindig, zonder noord of zuid,
Boven of onder - een volkomen zwarte,
Maatlooze wereld, waar de tijd in sliep,
Zonder verlangen naar geboorte en vorm
En zonder wil naar 't scheen - in dezen afgrond
Van lichtloosheid en eindelooze leegte
Ontstond het wonder van een eerst begin:
Iets als een aarzelende ademing,
Een vreemde wil, een allereerst bewegen
Ving ergens in ondenkbre verten aan,
Zacht, nauw hoorbaar; dan, naar 't naderde,
Groeide het langzaam en verbreedde zich,
Stuwde gestadig aan en had een stem,
Die donker was als deze baaierd zelve.
En heel de wijde, duistre ruimte woei
Van ruischende beweging vol.
Bewegen en geluid en richting in
De koele wereld van dien diepsten nacht.
| |
| |
Maar ziet, het duister baarde een tweede wonder:
Want in de streken, waar de groote wind
Was opgerezen, scheen zich van het fulpen
Donker iets los te maken - er kwam scheiding
In 't ongescheidene...... het was of 't zwart
Verschuiven ging...... het leek een scheur te vormen,
Waar een verbleeking vreemd, een schemering
Doorheen scheen, onuitspreeklijk teeder in
De nu begrensde oneindigheid des nachts.
En als de smalle streep allengskens zich
Verwijdde - O de teedere geboorte
Van de eerste kleur in 't sombere nachtzwart!
Dit tastend zoeken naar gestalte en vorm! -
Betoog het gloren een geheimvol groen,
Dat, stil en diep, naar donker zilver zweemde....
Maar eenslaps scheen een nevel op te doemen,
Die over 't open lichtvak zich verbreidde
En weldra heerschte wederom de nacht.
De nacht? Neen, niet geheel meer nacht. Want nu
Waren de wanden van deez' wondre wereld
Zichtbaar geworden, plooiende gordijnen
Gelijkend, nauw bewogen in de verten,
Der vouwen diepten duister, vol geheim.
En van een effen, wonderlijke kleur,
Vreemd zwartgroen, was het mysterieuze licht,
Dat heel de ontzaggelijke ruimte vulde
Binnen der wanden schemerig verschiet.
Waar 't eenmaal licht geweest was, schenen zich
Gestalten van den voorhang los te maken,
Vage gestalten, donkere demonen,
Schimmige elementale schepslen, die,
Reusachtig, luidloos door de ruimten drijvend,
In de emeralden mist verschemerden.
Waren dit de ijle, bovenaardsche wezens,
Als wel de mijmring van Redon ze schiep,
Of niet dan wonderlijke wolkevormen,
Die henenschoven door het spokig licht?
| |
| |
Dan week het donker. Want nog eenmaal scheurde
Het oostelijke nevelfloers en in
Deez' sombre voorportalen van den dag
Vloeide het zachte witte licht naar binnen.
Ver in de lucht ontgloorde een blanke zee
Van bleekgroen licht, een wijdbuigende baai,
Begrensd door kantge rotskust; eilandjes
En kleinre klippen rezen uit het water,
Waarover kleurige, ijle schijnen vlaagden,
Vluchtig en wisslend als soms droomen zijn.
Maar deze schoone beelden vaagden dra:
Grilliger vormen wischten de effen waatren.
Zij leken wel de wondre dieren, die
Als bloemen levend zijn - zee-anemonen,
Vaak met een donkre kern en daarom heen
Bleek rozerood of teeder incarnaat,
Of ook wel bruin en tot dieppaars vervloeiend.
En grootre monsters doemden op, bewegend
En reikend vele kleurige tentakels,
Die diep-oranjë in de scheemring gloeiden
Of violet - polypen en gedrochten,
Als in den voortijd de bewogen waatren
Der strandenlooze vruchtbare oerzee baarden.
Maar aan de keerzij van den ruimen hemel,
In 't westen, was het duistere gordijn
Matblauw geworden; in de plooien school
Een diep-wijnroode geheimzinnigheid.
Zilveren wolkjes schoven daarvoor heen
En leken visschen, scholend in een vliet.
Want telkens rezen machtige gevaarten
Op uit de verten, waar het licht van kwam,
Eerst donker, grauwe schaduwen gelijkend,
Dan purper en karmijn, wen zij passeerden,
En eindlijk, naar zij kleiner wierden bij
Hun rechte vaart door de gekleurde ruimte,
Doofden de warme, rijke tonen en
| |
| |
Zij eindden blank als zilverige vlokken,
Als koele visschen in het vloeiend blauw.
Dan werd het rijpend uur geweldig. Want
Dwars door de snelle, bonte wisseling
Van kleuren, die uit schemering opbloeiden
En scheemring zelf nog waren, sloeg eensklaps
Een stralenbundel van verblindend licht,
Een witte storm van licht, die opkwam uit
Een lage, blankste, stee in 't blinkend oosten,
In felle rechtheid door de ruimten joeg
En alles in zijn strakke baan bestrooide
Met sneeuwen klaarte tot zijn zilvren einde:
De steile hemelwand ver in het westen.
O welke machtige veranderingen
In de ijle stof van dezen luchten kosmos -
O welke vloed van snelle daden over
Afstanden duizlingwekkend stortte zich
In zoo een kort vervlietend tijdsbestek,
Balde zich samen tot het schel gebeuren
Van één ontzaglijk, aemloos oogenblik.
Het was de dag. De naakte zon verrees......
Als een bazuinsoot plotseling tot in
De verste streken onverzwakt doorklinkend,
Schittrend, dat heel de diepgeschrokken ruimte
Boordevol klaterend geluid is, zoo,
Zóó was de vloed van stralend zonnelicht,
De breede golf van hel en vloeibaar goud,
Die eensklaps gansch de wereld overvulde
En aansloeg tegen de bewogen wanden,
Welke te wijken en te bersten schenen.
Hoog boven, machtig welvend,
Leek het licht-weemlend, diepe zomerblauw
Een enkel kleur geworde' oneindigheid.
| |
| |
Maar in de diepten lag een vloer gespreid,
Wijd uit, van witte misten, bijna vlak
En ondoorzichtig, zonder wak of scheur.
En tusschen 't loutre, zaligend azuur
En 't zilvren zonbeschenen nevelmeer
Begon een wisselend gigantisch spel,
Een spel van goden uit den blijden tijd,
Toen nog de groote lach van dartlen Zeus
Den helderen Olumpos schallen deed.
Want door de lichte zonnewereld dreven
De wolken aan als schoone, blanke goden,
Waaiend van haren en met weidsch gebaar
Der machtge leden, blindend tegen 't blauw.
En telkens wen een elpene gestalte
Voorbijvoer, zwaaide onmetelijk tot in
Het verst gebied een schaduw door de ruimte.
Maar weldra stortte in deze smalle baan
Weer 't warme, koesterende zonnelicht.
Want week niet alles voor de glorie van
Phoibos Apolloon, de eeuwig-jongen God?
Trokken toen alle wolkegoden niet
Tezaam naar 't westen, waar gebergten boorden
Hun sneeuwen toppen in den ijlen aether?
En daar, begon daar niet der goden raadslag,
Waar Zeus breed op zijn wolken zetel troonde,
Het hoogst te midden van de onsterflijken,
Die met gebaren machtig bijval of
Afkeuring toonden naar het hun geviel?
En werd daar niet in deze luwe sferen
Van schoonheid en azuren licht gericht
Over het lot der heldre hemelingen,
En wat deez' dag zou brengen, zaalge zon
Of 't donkre spel van dreigende onweersluchten?......
Maar ziet, de wijdgespreide witte sluier,
De vlotte mistvloer van deez' loutre wereld,
Scheen langzaam op te rijzen en al rijzend
Dunner te worden, te vervluchtigen
| |
| |
En op te gaan in de ijle zonlichtruimte.
En nieuwe nevlen wolkten staag omhoog;
't Daareven nog in het verblindend stralen
Onzienlijk zonnelijf wierd zichtbaar en
Eén oogenblik leek heel de wereld enkel
Een dunne nevel, waar wat goud door scheen......
Een rook, die opwolkte en wat lichtgespeel......
En dan - een teeder wonder om te hooren
En onverwacht in deze regionen -
Klonk jubelend van onder op een stem,
Die steeg en naderkwam - de helle zang
Van een, die deze duizelige hoogten
Van wolkenblank en puur, onpeilbaar blauw
Wel leek te kennen, want in dit geluid
Zong heel de hemel en de gulden zon......
Maar toch - het borg iets meer, iets niet van hier;
Iets zoets, dat lucht en wolke' in wezen vreemd was,
Ontwelde 't keeltje van den kleinen vogel,
Iets van verlange', ontroering en gemis......
Maar dan bleek gansch het gouden uur vervuld:
Alsof een ongeziene godenhand
Den voorhang ruischende ter zijde schoof,
Dat nu het weidsch tooneel beginnen kon,
Zoo zijn de laatste wolken dauw geweken
En gloorde omlaag een lichte, wijde ruimte,
Een diepë afgrond in het heldre licht............
En daar lag liefelijk en vast en stil,
Zuiver geteekend in den koelen morgen,
Het schoone, feestelijke zomerland,
De hoven kleurig rond de kleine hoeven,
Met roode dakjes in het lindengroen;
Bedrijvge menschen liepen druk naar buiten
En spanden paarden voor den disselwagen......
- Was dit vervoerend teedre zingen niet
| |
| |
Het blijde lied van een gelukkig kind? -
Daar praalden donkergroene dennenbosschen
En gele vakjes van de korenvelden,
Die helden naar het breede, klare water,
Waarin de witte wolken spiegelden,
Nu klein en ver, en de eindloos verre hemel.........
Daar lag de schoone, blonde, zingende aarde
In 't pure goudlicht van den nieuwen dag......
|
|