| |
| |
| |
Een vraagstuk, dat dringend een oplossing eischt
Door Jan J. Bruna.
Sedert bij de bespreking van het ontwerp Vredesverdrag door de in Parijs vergaderende staatshoofden der geallieerden een zekere vrees aan den dag trad, het bedrag te bepalen, dat Duitschland op grond van zijn ‘schuld aan den oorlog’ zou moeten betalen tot vergoeding der in het bezette gebied aangerichte schade, enz., bemoeilijkt dit vraagstuk de Europeesche politiek.
Uit het boek van Ray Stannard Baker ‘Woodrow Wilson and World Settlement’ heeft de wereld voor het eerst nauwkeurige bijzonderheden vernomen over de overwegingen, die een rol speelden, toen het denkbeeld aan de hand was gedaan, dit bedrag te fixeeren. Lloyd George, die zijn menschen kende en die bij de verkiezingen in de schadevergoeding door den vijand te betalen een machtigen steun had gevonden, meende, dat het onmogelijk was een som te bepalen: òf die zou zoo hoog moeten zijn, dat Duitschland waarschijnlijk weigeren zou het vredesverdrag te onderteekenen, òf de openbare meening in Engeland zou den premier beschuldigen van misleiding en in Frankrijk zou iets dergelijks geschieden.
Sedert dien heeft men uit en ter na in San Remo en in Hythe, in Boulogne en in Spa, in Brussel en Parijs
| |
| |
en Londen geconfereerd; er zijn nota's gezonden en dreigementen uitgesproken; er zijn overeenkomsten aangegaan, vrijwillig of onder druk; er zijn beslissingen genomen door de Commissie van Herstel; maar het vraagstuk is nog steeds een probleem.
Sedert de Londensche conferentie met het daarop gevolgde ultimatum van 5 Mei 1923 weet men welk bedrag wordt geëischt: 132 milliard plus 4 milliard (voorloopige schatting van de oorlogsschuld van België). De betalingswijze is bij deze ‘overeenkomst’ ook vastgelegd: annuïteiten van 2 milliard plus 26% van de waarde van den Duitschen uitvoer. Zelfs werden enkele bepalingen van tenuitvoerlegging vastgesteld: er zouden 3 series obligaties worden uitgegeven van resp. 12, 38 en 82 milliard, die 5% interest zouden moeten dragen, terwijl 1% zou moeten worden opgebracht voor aflossing.
Bij de beschouwing over het herstelvraagstuk pleegt men van deze overeenkomst uit te gaan. De Duitsche regeering van Dr. Wirth met haar program van ‘Erfüllungspolitik’ had het ultimatum aanvaard, waaraan trouwens kracht werd bijgezet door de bezetting van Duisburg, Ruhrort en Dusseldorf. Men heeft hier dus te doen met een door den schuldenaar erkende vordering.
De vraag der redelijkheid wordt door deze erkenning uitgeschakeld, ook al kan hier van een vrijwillige overeenkomst zeer stellig niet worden gesproken. Dat het met de nakoming van deze verplichting haperde, weet ieder en dat het haperen moest, was van den aanvang af duidelijk voor hen, die zich rekenschap gaven en konden geven van de beteekenis, die deze verplichting economisch had voor een volk, dat zijn hulpbronnen had uitgeput in een geweldig zwaren, langdurigen oorlog en dat ten gevolge van dien oorlog zich beroofd zag van een zeer groot deel zijner economische outillage.
Wat deze Duitsche vergoeding sedert dien voor het economisch leven van Europa beteekent, hebben met name de buren van den schuldenaarstaat aan den lijve moeten ondervinden, zeer in het bijzonder ons land,
| |
| |
dat in zijn economische structuur voor een zeer groot deel zich heeft aangepast bij de eischen en behoeften van zijn achterland. Het kan dan ook geen verbazing wekken, dat ook Nederlanders (ik behoef slechts de namen van Dr. Vissering en Ter Meulen te noemen) een rol van beteekenis hebben gespeeld bij de pogingen, de oplossing van dit vraagstuk binnen de grenzen der economische mogelijkheid te bevorderen en het is ook volkomen natuurlijk, dat de beweging, die het ‘Herstel Europa Comité’ deed beginnen, hier haar oorsprong nam en van hier uit haar voornaamste stuwkracht moet krijgen.
Des te meer bevreemding moet het wekken, dat men zelfs in ons land een zoo merkwaardige begripsverwarring vindt, waar het vraagstuk van het herstel wordt besproken. Over een quaestie van zoo geweldig belang voor ons dat er m.i. alle reden zou zijn voor het Nederlandsche Parlement en de Nederlandsche openbare meening, om de regeering in verzuim te stellen, die niet het bijna bovenmenschelijke doet ter bevordering van een oplossing van deze moeilijkheid, diende althans een duidelijke voorstelling te bestaan.
Er staan moreele en economische belangen op het spel.
Prof. J. de Louter heeft op de zedelijke zijde van het vraagstuk uitvoerig de aandacht gevestigd in zijn brochure ‘Rechtsontaarding’ en ongetwijfeld is door zijn werk en door dat van anderen, ook door een gedeelte van de voorlichters in de Nederlandsche pers, de overtuiging in wijder kring gevestigd, dat hieruit de verdoezeling der zedelijke normen, die zich in onze opvatting van kwaad en goed wel wreken moet, voor een groot deel moet worden verklaard.
Indien ten aanzien van het vraagstuk in zijn economisch aspect nog zoo weinig vastheid in de openbare meening te bespeuren valt, zal dit wel moeten worden verklaard, eenerzijds uit den zeer samengestelden aard van het probleem, aan den anderen kant uit het feit, dat verschillende nawerkende invloeden van oorlogspsychose het nuchter oordeel over de economische mogelijkheden
| |
| |
en noodzakelijkheden in ernstige mate vertroebelen.
Van meer dan één kant zijn pogingen gedaan het begrip te verhelderen. Economisten van naam hebben hun kracht daaraan gewijd en ook in een deel der pers is ongetwijfeld in de laatste maanden met ernst gestreefd naar een nuchtere beoordeeling van de factoren, die een oplossing beheerschen.
De zaak is in hooge mate vertroebeld, omdat men zedelijke verplichtingen, politieke wenschelijkheden en economische mogelijkheden dooreen heeft gehaald. Het wordt daardoor voor velen moeilijk den economischen kern los te wikkelen uit de vele omhulsels, waarin die aan de menigte pleegt te worden vertoond.
Men kan de vraag naar de billijkheid der schadevergoedingseischen ten eenen male buiten bespreking laten. Zoo goed als ten aanzien van de teruggave der uit het bezette gebied ‘medegenomen’ voorwerpen, wordt ook ten opzichte van het herstel van het verwoeste gebied door velen in het schuldenaarland de verplichting ronduit erkend. Het eenige, dat een land als het onze bij de zaak interesseert, is dat zoo spoedig mogelijk een oplossing wordt gevonden en dat die oplossing de grenzen der economische mogelijkheid niet overschrijdt. Elke zonde toch op dit stuk wreekt zich bij de onderlinge afhankelijkheid der volken aan het economisch leven van geheel Europa. Die moet dus in de allereerste plaats worden vermeden.
Men maakt hier dikwijls een vergelijking tusschen de wijze, waarop na den oorlog van 1870/71 Frankrijk zich kweet van de verplichting, uit de opgelegde oorlogsschatting ontstaan en de wijze, waarop Duitschland zich stelt tegenover de uit de schadevergoedingsbepalingen voortvloeiende schuld.
Die vergelijking gaat, meer dan geoorloofd is, mank.
De oorlog van '70/71 laat zich niet vergelijken met den wereldoorlog. Afgezien nog van het feit, dat hier geen sprake was van de deelneming van een zoo groot gedeelte van de bij het geschil betrokken volken, maakt
| |
| |
de omstandigheid, dat de Fransch-Duitsche oorlog slechts enkele maanden duurde en slechts deze beide staten betrof, reeds een enorm verschil.
In den wereldoorlog hebben niet slechts de Fransche en Duitsche volken in hun vollen omvang zich uitgeput, maar èn door den duur van den oorlog èn door de wijze, waarop die werd gevoerd en door de deelneming van bijna geheel Europa, - om niet te spreken van belangrijke gedeelten van andere werelddeelen - werd een geheel andere toestand geboren dan toen in 1871 de preliminairen werden gesloten, die zouden worden gevolgd door den vrede van Frankfort.
Thans zijn de economische hulpbronnen van bijna geheel de bewoonde aarde in dienst gesteld van het krijgsbedrijf; zij waren dientengevolge in 1919 voor een belangrijk gedeelte uitgeput en ontredderd.
Ook in ander opzicht gaat deze vergelijking allerminst op. Frankrijk kon in 1871, nà den verloren oorlog, het normale gebruik maken van zijn buitenlandsche beleggingen en zijn buitenlandsch crediet en ten slotte stond het bedrag, dat daarvan werd gevorderd in geen enkele verhouding tot het bedrag thans van Duitschland in verband met de aangerichte vernielingen en voor andere doeleinden geëischt.
Toch is ongetwijfeld uit de geschiedenis van de Fransche oorlogsschatting wel een en ander te leeren voor de mogelijkheid en de methode der kwijting van de Duitsche schadevergoeding. De omstandigheid, dat de Fransche burger van thans nog meedraagt aan den last, die door den oorlog van 1870/71 en den daarop volgenden vrede werd opgelegd aan het Fransche volk, is al dadelijk kenschetsend en een directe logenstraffing van de opvatting dergenen, die meenen, dat een schuld, als die, welke Duitschland bij den vrede van Versailles en het Londensche ‘agreement’ op zich nam, in enkele tientallen van jaren zou kunnen worden gekweten.
Van den omvang dezer schuld krijgt men een kleine voorstelling, indien men er zich rekenschap van geeft,
| |
| |
dat in de laatste vier eeuwen niet zooveel goud is gedolven over de geheele wereld, dat daarmede deze schuld ten halve zou kunnen worden betaald. Ter vergelijking zij er voorts aan herinnerd, dat volgens dr. Karl Hellferich - en diens schatting werd vrij algemeen als juist beschouwd - in 1913 de Duitsche nationale rijkdom 300 milliard M. beliep. Dat was dus vóórdat Duitschland in den oorlog Elzas-Lotharingen, de Saarvallei, Opper-Silezië grootendeels en zijn koloniën inboette; vóórdat het door waardevermindering van zijn industrieele equipeering een schade leed, die door Tardieu in zijn boek over het vredesverdrag werd geschat op 43 milliard; vóór de Russische invasie in Oost-Pruisen vernielingen aanrichtte, waarvan het bedrag door Tardieu op 2 milliard is gewaardeerd; vóórdat van de Duitsche belegging in het buitenland een bedrag verloren ging, dat door Britsche economisten op 16 milliard wordt getaxeerd; vóórdat het bovendien een bedrag, over de hoogte waarvan wordt getwist, had betaald op de schadevergoedingsrekening en voor de kosten der militaire bezetting; vóórdat in den oorlog goederenvoorraden waren geconsumeerd, die niet konden worden vervangen en waarvan - ik citeer nogmaals Tardieu - de waarde op 20 milliard mag worden gesteld. M.a.w.: tegenover een geschatten Duitschen nationalen rijkdom van ongeveer 165 milliard stond een eisch van 136 milliard, afgezien dan natuurlijk nog van de verdere kosten der militaire bezetting, de in het Ruhrgebied in beslag genomen bedragen aan papiergeld en de geweldige verliezen aan crediet en goodwill, aan productiemogelijkheid en mededingingsvermogen, die de nederlaag voor Duitschland met zich bracht. Men kan dus zeggen, dat in het gunstigste geval de verplichting, die Duitschland op zich nam in 1919 80% van zijn nationalen rijkdom bedroeg. De schade aan eigen industrieele toerusting toegebracht is
inmiddels voor een groot deel hersteld in de inflatieperiode na den oorlog, toen de fabrikanten daarin de beste methode zagen winst in papieren marken behaald in veiligheid te brengen. Moulton en McGuire
| |
| |
meenen in hun boek ‘Germany's Capacity to pay’ de toeneming van het nationale Duitsche vermogen uit dien hoofde op 18 milliard te mogen stellen, zoodat de verhouding thans tusschen vermogen en schadevergoeding zou zijn als 183 tot 136.
Bij een particulier als schuldenaar zou de zaak dus betrekkelijk eenvoudig zijn: de bezittingen van den schuldenaar zouden door den schuldeischer in beslag kunnen worden genomen en het is denkbaar, dat die bij liquidatie een zoodanig bedrag zouden opbrengen, dat de schuld ten volle gedekt werd, hoewel dat, indien de verkoop geforceerd werd, nog dubieus is.
Een staat als schuldenaar verkeert evenwel in een geheel andere positie dan een particulier.
Hoe betaalt een volk zijn buitenlandsche schuld? Hier is een bron van verschillende vergissingen, die ten aanzien van de betalingsmogelijkheid veelal worden begaan. Hetgeen een particulier aan z'n bezit toevoegt door besparing is overdraagbaar; hetgeen een volk aan zijn nationalen rijkdom toevoegt kan evenwel slechts voor een gedeelte worden overgedragen. Het betalingsvermogen van een particulier kan worden afgemeten naar het verschil tusschen zijn inkomen en hetgeen hij voor zijn noodzakelijk levensonderhoud behoeft. Voor een schuldenaarstaat deugt evenwel deze maatstaf niet: een groot deel van hetgeen een volk produceert, leent zich niet voor overdracht: verbeterde industrieele equipeering, ontgonnen land, ingedijkte polders en dergelijke vermeerderen den nationalen rijkdom, zonder dat zij het bedrag, dat aan een vreemde natie zou kunnen worden betaald, doen toenemen, althans direct en in dezelfde mate. Eenige vermeerdering ontstaat daardoor, dat de waarde van de belastbare objecten toeneemt en dientengevolge de kans op een batig saldo der staatsrekening grooter wordt.
Hier raken we aan een tweeden, veel gebruikten en toch niet in alle opzichten bruikbaren maatstaf voor het betalingsvermogen van een volk.
| |
| |
Kan men, zoo wordt gevraagd, als maatstaf van het betalingsvermogen van een volk niet gebruiken het verschil tusschen de inkomsten, die een staat zich verwerft (belastingen en dergelijke), en de uitgaven, die het bij strenge zelfbeperking behoeft voor zijn burgerlijk bestuur?
Ook op die vraag kan slechts in betrekkelijken zin een bevestigend antwoord worden gegeven. Ze is begrijpelijk, omdat het niet zoo eenvoudig is, om wat Prof. van Gijn noemt, door den sluier van het geld heen te zien. Men vergeet te dikwijls, dat geld niets anders is dan een ruilmiddel. Betaald worden rente en aflossing der schulden van een volk uit het overschot van zijne internationale betalingsbalans.
Daar speelt in de eerste plaats een rol zijne internationale handelsbalans. De diensten, die een volk door transportvaart, door gastvrijheid aan toeristen, door bankiers- en verzekeraarsfuncties enz. aan een ander bewijst, vormen een aanvulling van deze handelsbalans maar het is naar deze laatste, dat men in hoofdzaak het betalingsvermogen van een volk kan afmeten. Althans bij verplichtingen, die over een lang tijdsverloop in geregelde bedragen moeten worden nagekomen.
Er zijn mogelijkheden van betaling door overdracht van kapitale goederen, die tijdelijk en voor eenmaal helpen, door verkoop van papieren geld enz. Deze methoden zijn door Duitschland toegepast zoolang dat mogelijk was.
De ‘taxable capacity’ speelt bij de fixeering van het betalingsvermogen stellig een rol inzoover als wellicht de grens van het betalingsvermogen, vastgesteld op grond van de internationale betalingsbalans, nauwer moet worden getrokken, indien door omstandigheden, die hier thans niet in detail behoeven te worden besproken, van de jaarlijksche productie door den staat een niet zoo groot gedeelte kan worden opgeëischt, als wellicht onder normale omstandigheden mogelijk zou zijn.
Zelfs indien men evenwel op deze wijze gepoogd heeft
| |
| |
het betalingsvermogen van Duitschland vast te stellen, bestaat de mogelijkheid, dat aan de feitelijk uitvoerbare betaling nog engere grenzen worden getrokken door de omstandigheden van derden, dan reeds door de budgetaire en internationale handelsomstandigheden van den schuldenaarstaat is geschied.
In dit verband moet worden herinnerd aan een uitspraak van Aristide Briand in den Franschen Senaat van 3 Febr. 1921: ‘Wij moeten niet uit het oog verliezen, dat om ons te betalen, Duitschland elk jaar voor zich zelf rijkdom in het buitenland moet scheppen door zijn uitvoer te vergrooten en zijn invoer te beperken tot strikt noodzakelijke dingen. Duitschland kan dat alleen doen tot nadeel van handel en nijverheid der Geallieerden. Dat is een vreemde en betreurenswaardige logica der feiten’.
Gesteld het geval, dat het mogelijk ware, dat Duitschland zijn invoer, die in 1913 10.770.000.000 mark beliep, tot een minimum zou kunnen beperken door afstand te doen van alle weelde en door ‘den buikriem nog wat meer toe te halen’ en tegelijk zijn uitvoer, die in 1913 10.097.000.000 bedroeg tot een maximum zou kunnen opdrijven, dan blijft de vraag nog open, wáár het voor dezen uitvoer afzetgebied zou kunnen vinden.
Het zou daarvoor markten moeten veroveren, thans voor een groot deel beheerscht door zijn wederpartij in den oorlog en dat zou leiden tot werkloosheid in de staten, die in de Duitsche schadevergoeding juist een compensatie moeten vinden voor de verarming hun door de vernielingen in het bezette gebied en op andere wijze berokkend. Een dergelijke mogelijkheid van betaling door den schuldenaar zou dus voor den schuldeischer een zeer bedenkelijke geschiedenis worden. In plaats van het kwaad te neutraliseeren zou men het aldus verdubbelen.
Toch zal Duitschland zijn uitvoer van 1913, toen zijn
| |
| |
mededinging door andere staten zeer scherp werd gevoeld, nog heel ver moeten uitzetten, zal het de voorwaarden kunnen vervullen der Londensche overeenkomst. De groote vraag is nu, of de grens door het beperkte opnemingsvermogen van de rest der wereld gesteld aan Duitschland's maximum van betaling niet enger is, dan die door het eigen betalingsvermogen van het land vastgelegd. De eischen, die aan de Duitsche productie moeten worden gesteld, worden in hoofdzaak, bepaald door de economische structuur van het land. Zekere veranderingen zijn daarin als gevolg van den oorlog gekomen. Buiten Duitschland's grenzen zijn tal van fabrieken en inrichtingen in beslag genomen, die een schakel vormden in de keten van een bepaald bedrijf, op zich zelf betrekkelijk waardeloos, maar als onderdeel van het stelsel van groote waarde voor den verliezer. Het is zelfs de vraag, in hoe ver de oude organisatie na deze verliezen zich thans reeds herstellen kan.
Van bijzondere beteekenis is in dat opzicht het verlies van een groot deel van Opper-Silezië. Het organisme van de Duitsche industrie was van dien aard, dat de vervreemding van een deel van Opper-Silezië behalve het feitelijk verlies, daarin gelegen, bovendien tot noodzakelijk gevolg heeft een desorganisatie van het bedrijf van tal van ondernemingen in andere deelen van Duitschland, die in Opper-Silezië vervaardigde half-fabrikaten verder verwerkten.
Nu zegt men: de landbouw zou in Duitschland veel meer intensief kunnen worden gedreven. Dat is volkomen juist. Het ware denkbaar zelfs, dat bij een wijziging der zeer extensieve cultuur, voornamelijk in het Oosten des lands, in kleine intensieve landbouwbedrijven, het Duitsche volk zich zelf zou kunnen voeden en een exportoverschot produceeren. Waarschijnlijk is dit niet, in verband met de omstandigheid, dat wat het land aan gebied verloor juist gedeelten waren met een landbouwoverschot, maar theoretisch laat zich deze mogelijkheid toch denken.
| |
| |
Dat zou echter impliceeren een radicale verandering van geheel het productie-proces, gepaard gaande met een noodzakelijke verplaatsing van groote volksdeelen, die harerzijds groote eischen zou stellen aan den woningbouw en aldus vele productieve arbeidskrachten zou binden aan arbeid, die niet direct aan het Duitsche betalingsvermogen ten goede zou komen. Wat er aan industrieele scholing aanwezig is, zou bij een dergelijke geforceerde wijziging worden verwaarloosd, terwijl tijd en krachten zouden worden gevorderd voor landbouwscholing.
Het is zeer wel mogelijk, dat op den langen duur de daaraan ten koste gelegde krachten en het daarin belegde kapitaal ruimschoots rente zouden opbrengen, maar dat eischt ten minste tijd en zeker is het bovendien allerminst. Een organisatie als die van het Duitsche economische leven ontstaat onder voorwaarden, die kunstmatig mogen zijn gestimuleerd, maar toch een natuurlijken oorsprong hebben en wanneer het geldt een opdrijving van de productie mogelijk te maken, die zich aan bijzondere afzetmogelijkheden moet aanpassen, dan zal er in de gegeven omstandigheden geen andere weg open staan dan die van vermeerdering der vóór den oorlog ontstane productie in goed geoutilleerde en gespecialiseerde fabrieken en werkplaatsen. Dat geldt in nog hoogere mate, omdat in de laatste jaren de industrieele equipeering belangrijk is uitgebreid. De winsten op papieren marken heeft men - ik deed het hierboven reeds opmerken - voor een zeer groot deel omgezet in verbetering en vernieuwing der industrieele toerusting, omdat op deze wijze van groote bedragen, die zich anders zouden hebben vervluchtigd, iets tastbaars en voor de toekomst bruikbaars overbleef. Duitschland is dus thans, méér dan te voren, ingericht op een industrieele productie van zeer bepaalde soort.
De afzetmogelijkheid daarvoor is echter meer dan te voren beperkt, èn door de algemeene verarming, én omdat in tal van staten, die industrieele producten uit
| |
| |
Duitschland plachten te betrekken, de uitschakeling van Duitschland gedurende den oorlog heeft geleid tot de vestiging van nieuwe industrieën, die thans, ten deele gesteund door geweldige protectie, den strijd tegen de Duitsche nijverheid hebben aanvaard. In Zuid-Amerika, in Britsch-Indië, in China, in Roemenië, in Joego-Slavië en Tsjecho-Slowakije, in Engeland, Frankrijk en de Vereenigde Staten van Amerika zijn bedrijven gevestigd, die producten vervaardigen,vroeger voor een groot deel zoo niet bijna uitsluitend uit Duitschland betrokken. Een sprekend voorbeeld is de kleurstoffenindustrie, waarin nu de Duitsche groote ondernemingen strijd hebben te voeren met onbeschermde patenten tegen die van de vijanden in den oorlog, die zich langzamerhand een zekere bedrijfservaring hebben verworven en bovendien dank zij hun volwaardige valuta aan de Duitsche nijverheid een niet onbelangrijk deel harer wetenschappelijke leiders afhandig hebben kunnen maken. Het gevolg van deze dingen is, dat het in hooge mate dubieus is, of de toestand van 1913 zelfs wel ooit weer kan worden bereikt en de toestand van 1913 veroorlooft op verre na nog niet, dat Duitschland de overeenkomst van Londen nakomt. Het is mogelijk, dat dit alles leidt tot een nog sterkere specialiseering van de Duitsche industrie in bepaalde richting. Het is evenwel in hooge mate de vraag of dat eenigen invloed van beteekenis oefent op een uitzetting van het opnemingsvermogen van de rest van de wereld en daar ligt voor de betaling der schadevergoeding de beslissende factor. Misschien zou daarvoor een gedeeltelijke oplossing zijn te vinden in het scheppen van nieuwe behoeften in landen, die thans aan hun veel minder gecompliceerde leven geringere eischen stellen dan West-Europa, dat zal nader moeten worden onderzocht. Maar al blijkt dat mogelijk, dan is het nog de vraag, of die oplossing wel zoo heel eenvoudig is.
Daarnaast blijft nog een andere methode van een economisch mogelijke gedeeltelijke betaling over, die
| |
| |
zeer bijzondere overweging verdient. Ze ligt zóó voor de hand, dat reeds zeer kort na den vrede het denkbeeld daarvan is geopperd. Een Duitsch groot-industrieel opperde spottenderwijze vlak na den vrede het denkbeeld om van Lotharingen tot de Noordzee het geheele verwoeste gebied door Duitschland te doen herstellen en hernieuwen, overal huizen te bouwen met centrale verwarming, badkamer en W.C. en een windvaantje op de schoorsteenen ‘Made in Germany’. Dat denkbeeld is, naar men weet, ook ernstig naar voren gebracht.
Ik behoef me thans niet te verdiepen in de redenen, die de Fransche regeering er toe hebben gebracht, elk voorstel van Duitschen kant te dien aanzien te verwerpen. Het feit ligt er en deze mogelijkheid van betaling is daardoor uitgeschakeld. Niet evenwel elke mogelijkheid van betaling van dezen aard. Gegeven de buitengewone moeilijkheden, verbonden aan andere betalingsmethoden, is het zelfs de vraag, of niet het presteeren van diensten van deze soort het eenige middel zal blijken te zijn om van de rest van de schuld (wat Duitschland reeds heeft betaald zal te eeniger tijd nauwkeurig moeten worden vastgesteld) althans een deel af te doen. Er zijn in Frankrijk en elders groote werken (aanleg van electrische centrales met waterkracht en dergelijke) die op uitvoering wachten en hier zou met Duitsche werkkrachten en Duitsch materiaal door Duitschland betaald, het productieve vermogen van Frankrijk en andere streken op den langen duur kunnen worden vergroot zonder dat het aanvaarden van deze diensten een zoo ongunstige uitwerking zou hebben op het economisch leven van het ontvangende land als de aanvaarding van massalen invoer ten koste van eigen werkmogelijkheid hebben zou. In Frankrijk en elders, zeide ik hierboven. Men zou nl. dezen modus van betaling in verbinding kunnen brengen met de stimuleering van consumptie in het algemeen in weinig verbruikende landen. Het is denkbaar, dat men gebiedsdeelen, die thans een rol van weinig beteekenis spelen in het wereldproductie- en consumptie- | |
| |
proces op andere wijze in dit proces betrekt. Men zou voor dat doel groote maatschappijen kunnen stichten van de soort als onze Oost-Indische Compagnie of van de onderneming, waaraan men de exploitatie van Nederlandsch Nieuw-Guinea wil toevertrouwen. Die zouden de levering der equipeering aan Duitschland kunnen opdragen en de daarmede te behalen winsten zouden ten goede kunnen komen aan de crediteurstaten. Het is denkbaar, dat op deze wijze
Duitschland voor zijn schuldeischers rijkdom schept, zonder hun de nadeelen te berokkenen, waarop Briand in zijn bovenaangehaalde senaatsrede doelde, buitenlandsche beleggingen, die zonder het economisch leven te schokken geleidelijk en op de voor den eigenaar meest gewenschte oogenblikken kunnen worden geliquideerd, indien men dat noodig acht. Het klinkt niet onwaarschijnlijk, dat de oplossing van het herstelvraagstuk voor een belangrijk deel langs dezen weg zal moeten worden gezocht.
Uit het bovenstaande blijkt inmiddels, dat wil men het herstelprobleem oplossen, men niet kan volstaan met een onderzoek naar het betalingsvermogen van Duitschland. Daarnaast en minstens evenzeer is noodig een onderzoek naar het opnemingsvermogen van de crediteurstaten, of om het juister uit te drukken van de rest van de wereld, die in haar geheel belang heeft bij een oplossing van dit vraagstuk. Indien dat kon worden duidelijk gemaakt aan de openbare meening zou reeds een zeer groote winst zijn verkregen inzoover als thans zeer velen de meening blijken aan te hangen, dat het herstelvraagstuk zuiver en alleen een vraagstuk is van Duitschland's vermogen belasting te heffen of/en een exportoverschot te produceeren, aangenomen dan dat Duitschland betalen wil.
Een particuliere commissie, van de soort als het ‘Herstel Europa Comité’, zal bij de openbare meening stellig indruk maken door de publicatie van een overeenstemmende meening van wetenschappelijke en practische economisten uit het debiteurland, de crediteurstaten
| |
| |
en de volken, die indirect de gevolgen van het openblijven dezer wonde aan den lijve ondervinden.
Practische maatregelen evenwel zullen in onderlinge overeenstemming tusschen de regeeringen moeten worden getroffen.
Dat geldt te meer, omdat zeer veel van hetgeen men over de Duitsche reparatieschuld ten deze kan opmerken mutatis mutandis evenzeer geldt van de schulden, die enkele Geallieerden in den oorlog bij hun bondgenooten hebben gecontraheerd.
Het heeft weinig zin om daarvoor nieuwe instellingen te scheppen, waar wij in den Volkenbond van Genève reeds een orgaan bezitten, dat een groot deel van dit werk zou kunnen doen. Het is de vraag, of van Amerikaanschen kant de noodige samenwerking zou kunnen worden verkregen. Maar het is géén vraag, dat zonder die samenwerking een definitieve oplossing tot de onmogelijkheden behoort. Zou het feit, dat noch de Vereenigde Staten, noch Duitschland en Rusland deel uitmaken van den Volkenbond van Genève, een spoedige oplossing van dit probleem langs dien weg bemoeilijken, dan is er des te meer reden voor degenen, die bij deze oplossing een evenzeer practisch als moreel belang hebben, om te trachten, de beteekenis van het instituut van Genève te vergrooten door in de Volkenbondsvergadering en door middel van het apparaat van den Volkenbond, de wereld te doordringen van de noodzakelijkheid eener spoedige definitieve oplossing van dit vraagstuk. Het initiatief daartoe zal moeten worden genomen door een der betrokken regeeringen. Ik geef de hoop niet op, dat de heer van Karnebeek, zooals hij den eersten stap deed die gelijksoortige ideëele belangen van de Skandinavische Staten, Nederland en Zwitserland organiseerde bij de voorbereiding van het statuut van het Permanente Hof, thans met spoed op soortgelijke wijze de oplossing van dit vraagstuk zal willen voorbereiden door in overleg met deze zelfde regeeringen een gemeenschappelijke gedragslijn vast te stellen voor de eerstvolgende volken- | |
| |
bondsvergadering, waar een voorstel zou kunnen worden gedaan, een instituut in het leven te roepen, dat voor dit economisch vraagstuk de beteekenis heeft, die voor de ontwikkeling van het internationaal recht het Permanente Hof van Internationale Justitie ongetwijfeld hebben zal.
De Commissie van Herstel heeft bij een groot deel van de beschaafde wereld haar crediet verloren, omdat - terecht of ten onrechte, dat blijve in het midden - de indruk is gevestigd (o.a. door hare methode van schatting der Duitsche prestaties) dat zij in dienst staat van een bepaalde politiek. Zij is daardoor niet het geschikte orgaan, om een oplossing voor te bereiden, die althans niet a priori aan den eenen kant of te anderer zijde met wantrouwen moet worden begroet. Haar apparaat zal echter goede diensten kunnen doen, omdat men daar materiaal zal kunnen vinden, dat anders opnieuw moet worden vergaard.
Maar de modus quo kan door den Volkenbond worden bepaald, mits men de zaak maar aanpakt. Elke dag uitstel bemoeilijkt het herstel van normale toestanden, vergroot het gevaar van internationale verwikkelingen, die wat er van onze beschaving nog overbleef, in gevaar wouden brengen.
|
|