Onze Eeuw. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Hoofdstuk VI.Doch toen Charles weg was, drong in haar onwillig hart de waarheid van zijn woorden. Hij had gelijk gehad: de schuld lag aan haar; zij had over haar belangen moeten spreken, over haar werk. Als zij hem niet om vertaalwerk vroeg, kon hij denken, dat zij 't niet meer begeerde...... ofschoon hij weten kon...... Zij moest flinker zijn, ook eens wat durven vragen; Emma Holm stond in haar tuintje; ze ademde diep de zware zomerlucht in, een zachte zwelling klopte in haar keel en in het bevrijdende gevoel van een korten moed nam ze zich voor niet langer te wachten op zijn brief, doch zelf nog eens te schrijven. In de vaart van dat besluit, dat als een wankele vreugde onmiddellijk haar beheerschte, trad ze de kleine voorkamer in; ze zag haar werktafel met de dictionnaires en het papiergerei, ze zag de doos postpapier. Een gevoel van wijding kwam in haar als altijd, wanneer ze hem schrijven ging. De suitedeuren deed ze nog eerst geheimzinnig dichtglijden en eventjes, als wilde zij het vertrouwen in haar daad versterken, zat ze in zijn crapaud. Toen werd de atmosfeer van het kamertje onwezenlijk, alsof rond haar schrijvende hand alles overging in een droom- | |
[pagina 194]
| |
toestand. Van het eigenlijke vragen om vertaalwerk, dat hij haar had beloofd, kwam niet veel meer: zij vertrouwde, dat de uitgever tusschen de regels door kon lezen; haar eenzaamheid en haar toekomstzorgen werden verwoord in liefdebetuigingen en ten slotte was 't het postscriptum, dat als in haast vermeldde, dat er een paar mooie Engelsche meisjesboeken waren verschenen.
Zelf ging ze den brief posten. Het was het namiddaguur en wandelende dames ontmoette ze op haar weg; het trof haar, dat alle dames er verzorgd uitzagen. Plotseling in een geestelijke herkenningsblik voelde zij zichzelf een sjofele, schrale jonge vrouw, achteloos gekleed, onmachtig tot bekoren. In een schaamte wist ze in haar hand den liefdebrief, een brief, dien ze hem opdrong. Scherper brandde deze schaamte, toen ze, of 't een opgelegde dwang was, den arm hief en den brief neerschoof in de gleuf der bus. In die korte stonde was 't, of haar wezen zich splitste in eene, die op haar daad met smart toekeek en een andere, die onmachtig was zich te verzetten. Doch reeds op den terugweg naar huis was het, of die schaamte sleet, als 't ware elk gevoel van verzet week, sinds ze 't geluid van 't vallen van den brief had vernomen en het wachten op een antwoord reeds was aangevangen. En dan was er als een verre zegen haar jaardag, de niet voorbij te ziene dag. Over zes weken al! Schreef Maurits nog vóór dien tijd, dan had ze niets verspeeld. En natuurlijk was er een verjaardagsbrief! De durf van haar tweeden brief werd haast een trots in den aanvang van dezen nieuwen wachtenstijd. | |
Hoofdstuk VII.De krachtige najaarswind blies door de gele kastanjeblaren. Als een spelletje der oogen volgde Emma het lot van haar geteisterde jonge boompje. In de slapelooze uren | |
[pagina 195]
| |
van het eerste daglicht-grauwen leek in het wilde zwiepen van den wind het eigen leven te verstillen. Neen, hij had toch niet geschreven. Doch nu dezen dag van haar jaardag kwam de brief, kwam hij misschien zelf. Een zorgelijkheid drukte haar denken, dat zij zich zoo goed mogelijk kleeden moest vandaag en haar schrale garderobe in gedachte dooroogend vond ze als 't beste nog de waschbare, juist ter zijde gelegde zomerjapon, die sinds twee jaren haar diensten strekte tot ver in de herfst. In huis kon zij die dezen dag nog wel dragen; ander moois had ze niet. Doch de japon diende nagekeken en opgestreken. Men kon nooit weten...... tegen de koffie...... Kom, ze moest maar opstaan. Ze mompelde dit voornemen doch loom viel het opgerichte lijf weer terug in het kussen, een diepe moeheid beving haar, waarin alle wil tot vlugge handeling zich oploste. Coba en Frederik hadden den vorigen avond de stoel voor haar schrijftafel groen gemaakt. Deze herinnering trok haar ten slotte uit 't bed. Voor Emma's blik bij het vlugge en sobere toiletmaken leefde reeds de gekunstelde verrassing en blijdschap, die zij straks toonen moest. Het dagelijksche en zelfde rukje aan de voordeurbel klingelde kleintjes en haastig slipte Emma haar slaapkamer uit, het nietige trapje af, vangend langs Frederik's kabinetje zijn vroolijke ontwakingsschrik. Coba een half uur te vroeg en Freek ook al op! En nog niet geheel wakker uit haar wakend droomleven onderging ze bij 't openen van de voordeur Coba's handschokkenden gelukwensch reeds. Het onmiddellijk aangeheven gezang in de keuken - Coba's lievelingslied: de werkeloozen, - tragisch scandeerend de zwaaien van de schoenborstel - nam schielijk alle droomen mee. En in het lijdzaam ondergaan van het door 't gansche huisje dreunende straatlied, dat op een of andere manier samenstemde met het kletsen van den striemenden regen tegen de ruiten, trotseerend ook de vroolijkheid der | |
[pagina 196]
| |
kinderen, voor wier vreugd zij zich met haar jaardag weerloos voelde, roerde er slechts één energie in haar wezen: de wacht op de post. Beneden komend met de nu aangekleede kinderen stuitte haar blik tegen de dicht geschoven tusschendeuren, zoo moest haar elke kijk op de straat ontgaan...... Ternauwernood weerhielden haar oogen een vraag, toen zij zich herinnerde...... o, ja...... haar versierde stoel. Coba liep nog wat druk in en uit; nu kwam ook deze binnen en dadelijk nam ze het commando op zich: ‘schuif de deuren open, Free!’ ‘Ja’, ving Emma Holm de mise en scène: ‘Ik ga een beetje werken’. In afwachting van haar vreugdigen uitroep stond het groepje. En Emma Holm, in het stage luisteren op een gerucht in de brievenbus, weerde zich met een hooge stem...... ‘o...... maar kinderen, kinderen! Wat prachtig, wie heeft dat zoo mooi gedaan?’ Coba, dadelijk, schoof op haar mevrouw toe, ‘zeg u maar dat Klaartje de pooten heeft gedaan’, fluisterde ze, knipoogend, grootmoedig haar aandeel in de versiering afstaand. ‘Ik heb de rozen gemaakt van vloeipapier’, kreet Frederik. ‘Ik heb de zitting geboend’, kwam Klaartje eerlijk getuigen. ‘De klimop is uit den tuin van hier naast’. ‘Verbeeld u mevrouw’, viel Coba bij, ‘mevrouw van hier naast wou levende rozen voor u koopen voor de versiering van de stoel’. ‘Die brengt ze nu vanmiddag zelf’, verklapte Klaartje. ‘Hè, flauwe meid’. Frederik gaf 't kind, dat verrukt naar de moeder opkeek, een stomp in den rug. Klaartje, uit de opgewonden vreugd geschokt, huilde gillend. Emma Holm schrikte op...... zoo ruw kon Frederik doen tegenwoordig. ‘Nou...... nou, Klaartje’ suste ze ‘zoo erg is 't niet, | |
[pagina 197]
| |
maar Frederik je mag niet slaan, dan wordt Moeder op haar jaardag boos op je’. ‘De melk kookt, mevrouw’, berichtte Coba. En nu ging mevrouw Holm voor allen een kopje feestelijke chocolade maken.
's Middags kwam er bezoek. De buren van weerszij; een onderwijzeres, waar Frederik het eerste jaar bij in de klas gezeten had en een gescheiden vrouw van een postcommies, 'n vroegere collega van Holm, allemaal menschen, waar Emma toevallig mee in aanraking was gekomen, die belang in haar stellen bleven en op elken feestdag als een bondgenootschap van getrouwen verschenen. Op 't einde van den middag, na korte, sterke schelruk kwam Emma's schoonzuster, die statelijk de door Coba opengeworpen kamerdeur binnentrad. Op 't gezicht van haar modieuze, in dit milieu niet passende verschijning, kwam er een oogenblikkelijke verstilling in de stemmen. ‘Charles kan je vandaag onmogelijk komen gelukwenschen’, constateerde de binnenkomende dadelijk zakelijk en in dit enkele, eerste zinnetje monsterde ze al gelukwenschend met langzamen doch telkens vlug in misprijzen loslatenden oogenblik de nederige gescheiden vrouw van den postcommies, het tegen ieder en alles even vriendelijk blijvende buurmevrouwtje en de reeds wat oudere onderwijzeres. ‘Hoe is Frederiks rapport?’ vervolgde ze onmiddellijk daarop als een plichtvraag die alle vreugd achteloos overzag. ‘Nog niet gekomen’, antwoordde de jarige benepen. Het praten der anderen stokte...... één voor één stonden ze op. Emma Holm gevoelde, dat dit niet te vermijden was geweest: zij alleen met Hermine in een of ander gevreesd gesprek, dat al maanden had gebroeid. Zonder aanloopje was het er reeds. ‘Ik hoorde van Charles, dat het met 't vertaalwerk | |
[pagina 198]
| |
niet wil; voor een pension ben je de geschikte niet en er moet bovendien te veel geld in’. In stage, oude zorgelijkheid zat Emma neergedoken, geen dag was daaraan te ontkomen en dan ergens nog in een donkren achtergrond de wijde tijdruimte zonder brief. ‘Zou je van een betrekking niet eens werk maken?’ werd van uit een duister, voor haar wankelende overzijde gevraagd want in een warmte drongen tranen naar Emma's oogranden, die alles schemeren deden. ‘Je pensioen houd je dan gaaf over, je verdient zelf en spaart toch ook heel je onderhoud uit. Er zijn van die goedkoope kostscholen, heb ik onlangs gehoord waar Frederik heen kan, voor Klaartje weet ik ook wel iemand. Je moet toch ook om later denken, als Frederik geld gaat kosten’. Nu hield mevrouw Holm met de tanden haar onderlip vast. Wrokkig keken haar bruine kinderoogen de ondervraagster aan, alle tranen droogden. ‘'t Hoeft misschien niet’, stamelde ze, ‘alles kan nog wel eens veranderen; de omstandigheden’...... ze hield beslissende woorden terug, die ze ook overigens niet had. ‘Welke omstandigheden dan toch’, drong Hermien en ze dacht aan wat Charles haar verteld had, dat die boekhandelaar Venema of uitgever den laatsten tijd altijd naar Emma informeerde. Doch hoe die twee met elkaar in kennis te brengen. Ze had die mogelijkheid opgeworpen. Niets forceeren, had Charles bevolen. Hij vindt haar een sympathiek vrouwtje, maar zij heeft twee kinderen. Nu giste de schoonzuster: wàs er misschien al iets en vriendelijker tastte ze opnieuw: ‘welke omstandigheden bedoel je dan?’ Emma kleurde, in 't nauw gebracht, alsof ze haar geheim verraden had. Ze wierp haar blik heen en weer, haar vingers frommelden doelloos aan 't tafelkleed, trokken er plooitjes in. ‘Och, een vaag woord’, biechtte ze met den blik | |
[pagina 199]
| |
op haar wriemelende handen, alsof die haar geheim vóór het prijs te geven kneden wilden.
Alle feestelijke dagen eindigden in spelletjes met de kinderen. Coba mocht tot negen uur blijven; ze had het 's ochtends al ongevraagd beloofd. Op dezen grooten feestdag, moeders verjaring, waren het geen spelletjes onder de lamp, maar veel feestelijker, echte verjaardagspelletjes...... Hansje mijn knecht, wip van 't stoeltje en alle vogels vliegen. Ten slotte stomme ambachtje. Mevrouw Holm moest het plafond een zoen geven...... ze wist maar niet, hoe ze dat doen moest; ze zette een stoel klaar, daarop een voetkussen...... neen, ze kon er nog niet bij, hoe ze ook rekte met haar hoofd. Klein Klaartje kreeg medelijden en fluisterde: geef een zoen op uw zakdoek, moesje en die moet u dan naar boven gooien. Dat was een uitkomst, dat het dat was geweest...... Toen was het Coba's beurt. ‘Die deed, of ze aan een tafel zat; ze hield haar hoofd schuin en bewoog haar rechterhand. Niemand kon het raden. ‘Poetsen’, zei Klaartje, ‘schrijven’ Frederik. ‘Vertalen’ verklaarde Coba, ‘dat is het’. En toen - met de laatste post - de kinderen waren al naar bed - kwam een briefje van hem, van Maurits. Al haar vurige wachten in vast vertrouwen werd dus beloond. En omdat ze jarig was en zoo lang had gewacht, vergunde Emma zichzelf met zijn brief te gaan slapen. Het was iets, dat niet meer bij haar jaren paste. Het volgend jaar werd ze dertig; dan was ze oud en zou ze nooit meer zoo kinderachtig zijn. | |
Hoofdstuk VIII.Den volgenden dag kwam Frederik met een slecht rapport thuis. | |
[pagina 200]
| |
‘Hoe komt dat nu toch, kind?’ vroeg de moeder; ze schoof haar papieren weg en trok het ventje aan haar schoot. Haar oogen zagen bezorgd in 't jongensgelaat, dat stoorloos in een groote rust van onverschilligheid zich bekijken liet. De jongen haalde zijn schouders op: ‘'k Weet niet, Maatje’. ‘Zouden er veel jongens zijn, die met zoo'n lijst thuis komen?’ ‘O, ja’, blufte hij, ‘veel meer’. ‘Is jullie klas dan zoo slecht?’ ‘Dàt weet ik niet, maatje’. Hij zei het met een luchtig airtje, dat Emma Holm verschrikte. ‘Je kunt toch niet een van de domsten zijn’. Bevelend en tegelijkertijd ongeloovig klonk haar stem. Frederik haalde weer zijn schouders op, keek met zijn vlakke blauwe oogen doelloos den tuin in. Hij had nu precies dien rustigen, leegen blik van zijn vader; het trof mevrouw Holm en een twijfelig gevoel kwam in haar op; het was het zien, het nu wel heel scherp zien in dit kind van iets, dat niet uit haar was, dat zij niet voluit kende noch wist te peilen doch haar in zijn geaardheid verontrustte met de zwaarte van een last. Want de postcommies Holm was iemand geweest, die de dagelijksche moeiten van 't leven licht had geteld - allure nog van zijn jeugd in een ruim zich bewegend gezin - en die de praktijk van het huiselijk leven had gedrukt door zijn stage kleine-schulden-maken waarvan hij de ongewenschtheid onder gewijzigde omstandigheden niet had leeren beseffen. En terwijl zij in die altijd vriendelijke, beklemmendzorgelooze oogen van Frederik keek, kwam er een heviger drang tot begrip in Emma Holm gevaren. ‘Kindlief’ zei ze en pakte de neerhangende hand van Frederik, welke deze willoos nemen liet, ‘weet je wel, dat jij moeders groote jongen moet worden...... dat je later immers voor Klaart je zou zorgen...... hebben we dat samen niet afgesproken, dat we vadertje en moedertje voor | |
[pagina 201]
| |
zusje zouden zijn. Je bent haast acht, je moet goed leeren’...... Nu draaide 't kind zijn hoofd, keek haar eens vragend aan, als begreep hij den toeleg, die méér dan een los grapje was......... Coba, vlakbij in 't suitetje, was klaar met dekken; ze stond even stil, voor ze besluiten kon naar 't keukentje te gaan, haar glinsterend-zwarte oogjes sprietten vonkjes uit, van ook een woordje te willen meedoen...... ‘gelukkig, dat 't niet op uw jaardag trof, mevrouw !’ ‘Ja’, zei mevrouw Holm in vale moedeloosheid en wachtte nu, tot Coba de kamer uit zou zijn, zij wilde, geheel alleen met haar jongen, haar wil, haar ziel in het kind dringen dat hij haar begrijpen zou:...... ‘want als je dom bent en niet leert dan kan je nooit geld verdienen, dan kun je niets koopen, dan worden we arm’. ‘Maar u verdient toch altijd geld?’ vroeg het kind opgeschrikt. ‘Ja, zeker vent’. Emma Holm had hem al naar zich toe getrokken, haar hoofd gebogen over zijn schoudertje. Het leek haar, alsof zij het kind, omdat het vaderloos was, met zorg had willen bezwaren. ‘Beloof me, ventje’, drong ze ‘dat je je best zult doen, beloof je me dat, lieveling?’ Ze drukte het kind aan haar hart en smeekte het hem haast. ‘Ja moesje’, beloofde Frederik snel en bevrijdde zich uit haar drukkende omarming. Een voetbal uit een der naburige tuinen had een oogenblik in de lucht gezweefd; hij keek ernaar als een poes naar een zoemende bromvlieg. Vlug sprong hij het tuintje in. Mevrouw Holm keek, hoe het kind levenslustig tegen de natte schutting opklauterdé. Het slechte rapport lag opengeslagen voor haar. Misschien was het nog allemaal speelschheid. In elk geval moest ze alle oude leeslesjes nog eens doornemen met hem en hem 's avonds ook sommetjes opgeven. De opvoeding der kinderen was immers het doel van haar leven...... haar gedachten dwaalden even...... ja, dat | |
[pagina 202]
| |
was wel zeker zoo...... Als ze zich dat iederen dag maar flink voorhield...... als ze elk vrij oogenblik eens niet te droomen meer zat, zich opnieuw tot regel stelde Frederik altijd van school te halen. Kon ze 't denken aan hem maar eens terzijde stellen, zich blij voelen, indien hij schreef, indien hij eens hier kwam, wat hij nog steeds in 't vooruitzicht stelde, maar verder haar dagelijksche leven niet onder den invloed laten brengen van alle ups en downs. Hij immers was zoo flink. ‘Vóór alles, vader van mijn kinderen’, zooals hij eens geschreven had. Waarop gelukkig de woorden waren gevolgd: ‘zoo zal ik later ook voor Frederik en Klaartje voelen’. Een heerlijke brief was dat geweest uit den allereersten tijd. En gisteren de verjaarbrief! In haar gedachten rijden zich zijn brieven aaneen tot een snoer, waarvan zij echter de betrouwbaarheid nog niet had durven, niet had kunnen toetsen. Het was slechts een gevoel van beveiligende rust, dat nu over haar kwam. Loom en als gebonden bleef zij zitten in haar leunstoeltje. De regen begon in het tuintje harder neer tespetteren. Met een ruk ging de keukendeur naar buiten open en als een zorgzaam oud vrouwtje riep Coba Frederik in huis. Ze wilde hem met haar uitgestrekte armstaakjes inhalen. Ruziënde stemmen klonken op. De moeder hoorde 't niet. Haar bruine oogen staarden op de geteerde schutting van 't tuintje alsof daar een vergezicht in verscholen lag en zij droomde voort en er glansde weer een brief op, een heerlijke brief...... maar in een volgende was het geweest: ‘kind, we zijn op een dwaalweg, ik ben getrouwd; ik haat het leven met mijn vrouw, doch het is plicht...... zoek jij het in je kinderen’. Weken lang, als er geen bericht van hem kwam, had ze als een wraak op hem 't geprobeerd: alleen aan haar kinderen te denken. Het was geweest als een zwemmen tegen den stroom in, vernietigend voor haar krachten. De voordeurbel klonk op en verspreidde een trillinkje van kleine schrik op haar gelaat, alsof ze plotseling uit een slaap werd wakker geschud. Stommelend gejoel en | |
[pagina 203]
| |
stompen tegen de kamerdeur, ruw klinkende, twistende stemmen van Coba en Frederik en in Emma zonk het machtelooze gevoel van dit niet meer aan te kunnen. ‘De post, Mevrouw!’ gilde Coba, uit 't getwist weg, als een kreet, waarvoor stellige belangstelling zou opdagen. En Emma Holm stond reeds overeind. Ze rilde als van een groote kou. Zoo zelden kwam de post en als hij kwam immer de groote verwachting...... doch nu...... neen, gisteren pas een brief. Werktuigelijk strekte ze een begeerige hand; haar hartebloed sloeg terug : zijn hand, zijn schrift. Ze zakte weer neer in haar stoeltje. Als een onverdiende schat hield ze de envelop in haar schoot, niet openend nog, te vol geloopen van ontroering om dien tweeden brief, om het feit van twee brieven in twee opeenvolgende dagen.
Weer alleen - Frederik en Coba zetten hun vechten en ruziën beurtelings in het tuintje en in de gang voort - kwam de plechtige opening der enveloppe. Elk gebaar was nu langzaamheid en weelde en de gillende kreten der vechtende kinderen - Frederik was op het dak van het tuinschuurtje gekropen, waar Coba hem zocht te bereiken met een langen veger - deerden de innerlijke rust niet meer der verblinde vrouw, die als manna in de woestijn de enkele woorden tot zich nam uit het papier opklinkend, dat haar handen, in den schoot gezonken, aan weerszij vastklemden...... ...... Neen, komen deed hij niet: geen tijd...... doch behoefte had hij zich te uiten: ‘er komt de laatste maanden veel een officier bij ons aan huis, een mooie vent, zoo lang als mijn vrouw...... als ze naast elkander staan is 't een prachtpaar menschen’. ‘Ik leef opgejaagd door mijn werk, mijn vrouw tennist; Cedeltje geeft mij huiselijkheid, de uren dat ze thuis is en die ik thuis ben, want ik ben veel uit...... Nog denk ik wel eens aan dien mallen droom, dat wij voor ons beiden | |
[pagina 204]
| |
een huisje zouden bouwen ergens buiten, ver weg...... ja...... als...... Doch als is niet malsch’. De handen trillend vertrouwde Emma haar oogen niet. Inderdaad beurde ze werktuigelijk 't papier hooger op. Malle droom - haar lippen vingen aan, de woorden te zeggen doch bleven steken. Op het puin van vroegere te niet gedane beloften had hij als laatste dit huisje buiten voor haar opgebouwd. Nu heette het een malle droom, waar hij wel eens aan dacht. Neergestort; ook dit weer weg. Ze stond plotseling recht, het teere lichaam trillend. Het gegil uit het tuintje, de verwoede twist der twee kinderen, drong tot haar door. Ingrijpen - dacht een oogenblik haar verstand, die kinderen doen elkaar kwaad, doch een koude onverschilligheid stak in haar op en verspreidde een kille rust. Afwijzend elke daad, elke handeling wist ze haar vaste doel: naar bed, de oogen dicht en in zwartheid turen. Nu keerde langzaam rust en stilte terug, week die ijzige aanschouwing uit haar, waarin de kamer, de stoelen, het tuintje, al wat het hare was, plotseling in een rilling van afkeer en zieken weerzin was verschenen, een gewaarwording, die haar onaandoenlijk voor het gevecht van Frederik en Coba had gemaakt. Plotseling had zij 't bewustzijn, dat uit een dergelijke stemming waanzin zou kunnen worden geboren. Zij rilde, ontsteld, ze had behoefte dadelijk Frederik te zien en heftig stampte ze met de stoel op den grond. ‘Roep Freek’ beet ze kort Coba tegen, die kwam aangerend en die uit de emotie van de ruzie hier met open, grage mond nieuwe emotie zocht. ‘Ben u niet wel?’ dorst ze nog na 't korte bevel. Het ventje kwam doch trad de kamer niet geheel in. Bang voor straf bleef hij in de opening van de deur en hield die vast. ‘Kom maar hier, mijn lieveling’, hoorde hij zich tot zijn verwondering toegevoegd. Zijn strakke, blauwe knikkeroogen werden als donker. Huppelend kwam hij | |
[pagina 205]
| |
toegesprongen. ‘Lief ventje’ stamelde de moeder; elke preek verging haar, heerlijk was zijn strakgespannen wangetje tegen de hare aan ‘Lief mannetje, lief kindje, lief eigen kereltje’ vleide ze. Ze zoende hem en vergat een oogenblik haar leed, vrijuit ademend, dat er daar even na de ontvangst van zijn brief, na die korte, te heftige schommeling van hoogste vreugd tot diep verdriet, niets onherstelbaars met haar was gebeurd. Wel klopte nog haar hart alsof de wand van haar borst te nauw was, doch die kille levensweerzin als een plotselinge krankzinnigheid, was geweken. Een klein gevoel van dankbaarheid rees op. De regen sloeg heftig met scherpe tikjes tegen de ruiten, ze zag Frederik's gehavende figuurtje, modderig waren de schoenen van 't ravotten door den tuin. Beknorren kon ze hem niet, zij die zelf schuld was. De lange, vrije Woensdagmiddag lag nog open voor elk plan. Een vleugje levensmoed, schuchter rijzend, voelde ze zich angstig bewaken en haast triomfantelijk klonk het: ‘We gaan uit, Freekje. We kleeden ons op den regen; die wandeling doen we door den Hout van de laatste keer’. ‘En Klaartje?’ ‘O, die blijft wel hiernaast, bij mevrouw, wij saampjes kunnen dan eens flink een eind loopen’. En haast vreugdig in den wil deze kleine opleving vast te houden, gunde Emma zich geen gedachte meer betreffende den brief, zonk zelfs in haar als de schim van een mogelijkheid het denkbeeld dezen brief - een brief van hem - te verscheuren. | |
Hoofdstuk IX.Wintersche weken druilden langs haar leven, verdwenen als korte dagen, die gebeurloos vergleden van ochtend in avond, in dikwijls slaaplooze nachten. De vroege schemer dekte met zijn nevels alle dagleven snel toe. Stille geruchten gleden door 't nieuwe straatje in de buitenbuurt, de wind gierde langs den gevel van 't huis, | |
[pagina 206]
| |
trok aan den wingerd, die tegen de ruiten sloeg; de roep van een avondventer galmde 's avonds als een klacht en alle dagen in zelfde uren klonk 't verre bassen van een hond. In die wintersche weken scheen alle jeugdgevoel in Emma Holm weggestorven. Haar schoonzuster, Hermien, had een dineetje gegeven ter eere van Greta, die daar een paar dagen had gelogeerd en Emma had zich verscholen achter haar altijd door zich slap voelen, dat ze voor de gelegenheid als ziekte verklaarde. Ze schreef de verloofde een briefje. Greta zocht haar op, daar Emma, bang voor de onthullende woorden, den scherpen oogblik van haar schoonzuster, schroomde dáárheen te gaan. De aandringende hartelijkheid harer zuster joeg Emma een scherp, snel blosje op de witte wangen. Het korte bezoek van het verloofde paar liet Emma achter, trillend van emotie meer door een verstoord zenuwleven dan uit werkelijke aangegrepenheid door de gebeurtenis van het bezoek van den nieuwen zwager en de verloofde zuster. En zij ademde geruster en met minder hinder van hartkloppingen, toen ze weer weg waren, rustig uit Haarlem verdwenen. Mevrouw Holm sloot zich op, zag niemand meer in de achterkamer, waar ze nu den dag doorbracht afgewisseld door dagen aaneen, die ze uitgeput van 't slechte slapen liggen bleef op bed. De suitedeuren bleven dicht. 't Gezicht van de leege schrijftafel, van het rose canapeetje, de rose crapaud - die zijn dierbare beteekenis niet wilde verliezen - ontroerden haar te veel. Thee en koffie vervingen het voedsel gaandeweg; ze gaven een korte opwekking en soms lichte opwinding, waarin vage plannen oprezen, die geen kracht bezaten zich te ontwikkelen. Ten slotte, leidde ze het leven der onmaatschappelijk ellendigen, het leven der steegjesmenschen in groote steden vastgehouden in een enkel woonvertrek als van prutsnaaistertje of kommervolle | |
[pagina 207]
| |
ouden, die in ongezonde weemoedigheid hun dagen slijten, ongevoelig voor hun uiterlijke verschijning als voor de verzorging van 't restant hunner geestelijke kracht. Werd het leegzitten met de handen over elkaar, het hoofd onwrikbaar tegen de leuning van haar stoeltje aan met een vaste staring der oogen op de tuinschutting, haar te machtig, dan trok ze Klaartje op haar schoot. Hiermee beeldde zij zich in, als iets te verrichten. Het kind, dat haar vraagjes en praatjes zoo slecht beantwoord kreeg, werd stil van den weeromstuit en zat soms midden op den dag te slapen op haar schoot. En in haar straffe staren leek ook alles rond de moeder als door een slaap bevangen, een slaap, waarin zij droomde. De waarschijnlijkheid hield de rekening niet meer vast van deze dagdroomen, van het tooveren der gedachten die een mannengelaat omsponnen, altijd het ziend in den luister van een vriendelijk stralenden oogenglans. De vorst borduurde dezelfde bloemen op de ramen van haar slaapkamer, als Emma Holm ze tooveren kon. Van uit haar bed in deze dagen van uitputting lag ze onbeweeglijk turend te staren naar het spelen van de vorst; uit niets begon het, een doffe plek op de ruit, waar bladeren aan ontloken, rankingen, bloemen, rietstengels zooals die in zomersche slootjes stonden te beven met pluimen en vaantjes rondom, een beveiligende boomkruin stond als een plotseling wonder over alles heen gespreid. Een weeke glans verzachtte in de rust van het bed haar scherp geworden trekking. Zij leek evenveel op het begin van een glimlach als op dat van een stil weenen. Frederiks verjaardag kwam en ze meende dien dag onmogelijk op te kunnen staan. Tegelijk met het Kerstfeest zou die dan maar gevierd worden. Op den vooravond van Kerstmis stuurde Hermien een kerstboompje. Dit was lief en het bracht Emma de willige tranen in de oogen. Een pak witte watten, zilveren engelhaar, witte kaarsjes en allerlei kleine cadeau- | |
[pagina 208]
| |
tjes waren er bij gezonden. Coba kon den Kerstavond niet komen; ze zeide het 's ochtends al dadelijk: ‘'k heb zelf een boom van mijn zondagschool’. Wel jammer want die kon zoo voor de vroolijkheid zorgen. Het werd dan ook een vrij matte avond. Toen de Kerstliedjes vier, vijf maal waren gezongen en de cadeautjes bewonderd, was het een beetje een leege vreugd geworden rond den boom. Klaartje was hangerig. En weemoedig waren eindelijk een voor een de witte kaarsjes uitgegaan,stierf er telkens een stukje poovere kerstvreugd weg. En geen kerstbrief zooals het vorige jaar. Zij kende hem nog uit 't hoofd: ‘mijn kinderen vragen al mijn belangstelling, al de toewijding waarover ik te beschikken heb; buiten mijn kinderen mocht ik me zelfs geen eigen toekomst meer voorstellen. Laat ons beiden sterk het nieuwe jaar tegemoet gaan’. En onderaan: ‘een handdruk van je vriend’. Daarop was de nieuwjaarsbrief gevolgd, waarin hij voor 't eerst van zijn Xantippe sprekend over een toekomst beiden buiten op een dorp gewaagd had. Nu was er in 't geheel geen kerstgroet gekomen. En zij bedacht zich zijn laatsten brief, zoo weinig tot haar gericht, zoo eigenaardig, alsof hij op 't papier zijn levensoverdenkingen gaf...... dan ook een bladzijde over zijn dochter, die zoo'n mooi meisje werd en nog een stuk van een bladzijde over zijn zoon, die iets bizonders beloofde te worden. Toen was al gauw de brief uit geweest. De trage dagen van 't jaareind slopen heen; het was Emma, als leefde ze in een put, waar boven aan den rand licht moest zijn doch dat haar bleef onthouden. Met Frederik in de vacantie thuis was het suffe staren voor een groot deel uit; er was ook veel te verstellen aan de kleeren der kinderen, werk dat ze toch telkens op moest geven; Klaartje hoestte, drong naar haar schoot en zelf werd ze moe van elke inspanning. Heel vroeg, tegelijk met de kinderen was ze den | |
[pagina 209]
| |
oudejaarsavond naar bed gegaan, Charles had een oogenblik in den vooravond bij haar gezeten. ‘Blijf wat?’ had ze gedrongen. Toen hij: ‘nee, nee, Hermien verwacht me thuis, we gaan naar de kerk samen’. Vragend had Emma hem aangekeken, doch uit zijn tent te lokken was hij niet. ‘Lief is Hermien laatst voor me geweest’, merkte ze op ‘met dien kerstboom’. Volmondig had hij daarop: ‘ja’ gezegd. En nog eens: ‘Voor jou, jà??.’ Nu dorst Emma hem niet meer met een vraag in de oogen zien. Heelemaal goed, neen heelemaal goed was het nog niet tusschen hen, doch beter was het wel. Klachten dwongen niet in hem. Met den wil tot dankbaarheid bedacht Emma dit en ook Greta had dit jaar geluk gegeven. Er kwam wat kleur, wat zonnigs in hun familie; vader en moeder zouden nu niet bedroefd hoeven te zijn over het lot van hun kinderen. Alleen haar, haar ging het nog altijd niet zoo goed. Al rustiger liet ze de oudejaarsgedachten verder weiden, Charles en Hermien samen naar de kerk, ook dit voelde ze als genoegdoening jegens haar ouders, zijzelf kon nooit meer weg bij de kinderen en ook greep altijd de dienst haar te veel aan : het zingen der gemeente, 't vrome gezang dat opklonk tusschen de groote blankheid der muren, bracht haar smart aan 't vloeien. Snikkend had ze eens in 't afgeloopen jaar haast den dienst gestoord. Ver was de nacht al weggeleefd, toen plotseling Klaartjes scherper hoesten door de stilte boorde. Over 't gelaat der moeder gleed een teeken van herkenning: ah ! - dàt was het dus geweest, de hangerigheid van 't kind. Ze stond op en stak een nachtlampje aan. Weifelende lichtvlekken en lichte schaduwen vielen op de witte gedaante der moeder, die uit de lakens ging opzitten, het moeë bovenlijf naar voren gebogen als wilde ze hooren aankomen de eerste onregelmatigheid in den op en neergaanden kinderadem, die zwaar de kamer begon te doorzwoegen op......neer......op.....neer. | |
[pagina 210]
| |
Al was ze dood-op, slapen kon ze toch niet meer. al sinds de klok zijn twaalf slagen gaf. Er was toen een ver en fel gejoel gerezen en wilde schoten waren afgeploft in de lucht. En toen, ook in de stille straat kreten van menschen, geloof in geluk; ramen die op en neer werden geschoven, passen van buren, die vlug bij elkaar een oogenblik inliepen. En zij alleen. Emma Holm liet zich zacht in de dekens terugglijden. Stil lag ze starend naar het plafond, waarop de schijnsels van het lichtje bewogen en haar hart was wond. Zoo eenzaam, alleen met de kinderen in dezen nacht, dezen hoogen, eersten nacht van het onbekende jaar. Er was een verstilling in haar gekomen zooals zwaar zieken die kennen, wanneer zij, een oogenblik zonder pijn of last, den inhoud van hun leven liggen te overzien. Zij zag hem voor zich, zooals zij hem in 't begin had gekend, haar liefhebbend dadelijk als in een herkenning van eigen wezen, haar vragend om troost in zijn liefdesleege leven, zag hem zooals hij daar leefde in zijn huis in de Vondelstraat - zijn vrouw die hem vermeed...... zijn kinderen die hun luxe-leventje leidden en zijn verlangens, die naar haar gingen doch die hij bedwong. En naar dit bestaan van uiterlijke welvaart, van voorspoed maar waar alle eigen geluk aan ontbrak, ging al het verlangen van heur hart. Doch dan ook schroeide de twijfel, zag ze hem voor zich, zooals hij die latere keeren haar verschenen was...... gejaagd......druk......ontwijkend den blik harer oogen..... De zoo verschillende toon van de brieven klonk in haar op...... van vreugdige hoop eerst op een toekomst voor hen beiden...... het luwen van die hoop...... waardeerende woorden voor zijn vrouw welke hij in zijn brieven begon te plaatsen, voor haar tact, haar maatschappelijke handigheid, nooit over haar toewijding of goedheid sprak hij...... dan weer woorden die zinspeelden op een zeer | |
[pagina 211]
| |
nabije toekomst..... zijn vrouw mocht den officier graag...... te graag...... hij had een brief gevonden, ‘een héél andere dan die wij elkaar schrijven. Al jaren... lang kennen ze elkaar en ik wist van niets’. Hoogten en laagten was ze beurtelings doorgeslingerd.... iedere brief droeg een andere luim waarin ze hem gevolgd was, schreiend, lachend, in hoop of met wanhoop. Het doorleefde jaar had haar ziek gemaakt met zijn teleurstellingen. Het zou beter zijn niet meer te hoeven opstaan, geen enkelen nieuwen dag meer te hoeven beginnen. Want hoe was het mogelijk langer te leven met dien wrangen pijn van afstand-doen in 't hart? Met den levensangst, die daarbij was gekomen, die haar beklemmen kon, hulpeloos en wrak als zij zich staan voelde midden in 't bezige leven, dat arbeid en inspanning vroeg, toewijding tot den arbeid doch waarin haar werklust alleen opvlaagde, wanneer de angst voor 't dagelijksche brood het dichtst nabij kwam en ze op de hoofden van de kinderen zag. Ze dacht aan haar ouders, met een levendige ontroering, die haar de vlugge tranen weer in de oogen dreef, aan hun vroegtijdigen dood en het vaste geloof, dat zij hadden bezeten, dat er voor hun kinderen gezorgd zou worden. En Charles en Greta was het ook beter gegaan...... Kieren licht stonden zilver gestreept langs de neergelaten gordijnen, het was het eerste daglicht van het nieuwe jaar...... o, het deed zoo'n felle pijn niet meer, het oogenblik van overgang van oud naar nieuw maar het knaagde toch want hier was als een slecht voorteeken al dadelijk Klaartjes hoest. Dagenlang was het kind misschien al ziek geweest en zij had maar voort geleefd vol van eigen gedachten. Een slechte moeder was ze langzamerhand geworden; naar Frederiks leeren dorst ze niet meer vragen en nu als een straf: Klaart je ziek. Strijden moest ze, immer strijden tegen haar alle plichtgevoel verlammende liefde. | |
[pagina 212]
| |
Ze herinnerde zich een van haar vaders preeken, in schriftuur nagelaten, waarin hij zijn geloof uitsprak in een keerpunt in 't menschelijk leven. Een keerpunt dat God wil, dat God voorbereidt in de harten der menschen. Klaartje hoestte. Snel schoot de moeder uit 't bed en schoof de gordijnen weg; het kind sliep weer, roodgloeiend in koortsverdooving, de blonde wenkbrauwtjes gefronsd zonder de uiterlijke rust van den slaap. Het kind was ziek en hier was haar keerpunt. ‘O, vader’, zuchtte ze hardop en klampte aaneen de handen. Er trok een huivering langs haar rug op van ontroering: den eersten nieuwjaarsdag, de ziekte van haar lieveling, te duidelijk om te kunnen loochenen was Gods richtende liefde.
‘Wat het worden wil, weet ik nog niet’ zei de dokter. Hij hield de hand van 't zieke kind vast en keek de moeder aan, die bij hem stond om 't oordeel van zijn lippen te lezen. ‘Het kind is ziek, ik zou u raden maatregelen te treffen voor een goede verzorging, hebt u nog altijd zoo'n klein dienstmeisje?’ De doktersstem vroeg het in een zweempje misprijzen voor zulke hulp. Emma knikte. ‘Kunt u geen betere hulp krijgen?’ ‘Ik ben zelf heel flink op 't oogenblik’ zei Emma Holm en de emotie van het enkel moeder-zijn was weer als een opwindend gevoel in haar; haar stem trilde. Haar lichaam, zoo tenger geworden het laatste jaar, richtte zich op, alsof ze haar flinkheid toonen moest. De blik van den dokter sloop langs haar nietig figuurtje; hij zweeg. Gedurende den dag klom de koorts. Klaartje kreunde aldoor, de warme handjes strekten zich naar haar moeder uit...... ‘Maatje...... mijn eigen | |
[pagina 213]
| |
Maatje’. Het altijd zoo gedweeë kind, die in haar leventje van stil en aandachtig spelen zoo weinig van zich merken deed, had nu voortdurend aanhankelijkheidsvlaagjes. ‘Blijven, maatje, u moet altijd blijven’, klaagde ze, toen mevrouw Holm 's middags op een herhaald schellen aan de voordeur, haar stram geworden beenen strekte in een moeilijk overeind komen. Door de kier der deur hoorde ze Coba zacht praten, méér stemmen door elkaar gemengd, zoodat geene te onderscheiden was. Nu slipte ze toch een oogenblik weg. Beneden kwam statigjes met kleine schokjes van 't bovenlijf het buurmevrouwtje op haar toe, achter deze de gescheiden vrouw van den postcommies, ook met een uitgestoken hand...... In Emma Holm zochten de gedachten...... ach...... ja...... hoe was ze dom, het was immers nieuwjaar. Zóó stil was het den geheelen ochtend geweest, waar was Frederik dan? Boven klaagde Klaartje. Heimelijk fluisterde ze tersluiks Coba in: ‘ga jij naar Klaartje’. Doch Coba zich onontbeerlijk wetend, voelde 't oogenblik gekomen haar, den geheelen morgen reeds verwaarloosde, nieuwjaarseischen uit te spelen : ‘En mijn vrij dan, mevrouw? ieder het toch zeker nou vrij!’. Emma zenuwachtig van angst en nachtwake keek scherp en bezeerd het kind aan, voelde haar afhankelijkheid, nu weer van dit meisje. En het korte : ga-dan- maar-weg, wist ze te bedwingen voor een rustig-beslist: ‘een oogenblikje Coba, dadelijk ben ik weer boven’. Ze onderging, nu in de kamer terug, het plechtige nieuwjaarsbezoek; inmiddels wisten haar gedachten...... Coba wordt lastig, vecht de eene maal als een kind met Frederik en vraagt een andere keer als een volwassene om haar vrijen tijd. Het bezoek ging vlug weg; de dames namen afscheid met eendere woorden, een zinnetje dat leek klaargelegd in beider mond: ‘'t Is te hopen dat de rest van het jaar beter zal zijn dan 't begin’. Emma hoorde alles in een afwezigheid van gedachten, | |
[pagina 214]
| |
ongerust nu weer over Frederik, waar bleef Frederik toch; den heelen ochtend had ze hem niet gehoord. Zeker was hij bij een vriendje in de buurt. Zij vroeg het Coba en die, in geluwde parmantigheid, bekende: ‘'k heb hem gezegd dat u gezegd had, dat hij naar zijn oom moest, omdat zijn zussie ziek was’. Nu - enfin - brutaal werd dit kind, doch het was het domste niet en hier thuis in elk geval rustig. Coba kon nu ook wel verdwijnen; mevrouw Holm verlangde naar haar eenzaamheid terug, niemand meer te zien. Frederik bleef bij Hermien middageten. Niets hoefde ze dan te koken en rustig kon ze blijven bij 't zieke kind. Vóór het naar boven gaan, tipte ze met een vinger het briefje weg dat op den schoorsteen tusschen wat felicitatiekaartjes inlag. ‘Van een mijnheer die 't zelf op de fiets bracht!’ lichtte Coba toe. ‘Nu kind’, zei mevrouw Holm, want boos zijn viel haar immer zwaar, ‘wensch je je ouders eens recht hartelijk geluk met 't nieuwe jaar.’ ‘Ja mevrouw’, en het oud-jong-gore snoetje werd door een onwaarschijnlijke blos plotseling overvlamd: ‘'k heb zelf een kaartje voor u’. Ze stoof weg naar de keuken en kwam er nu mee aangedragen: een kleurig bloemenkaartje van vader en moeder en een van haar zelf: een lichtblauw meisje dat een bouquetje aanbood. Prachtig was het, werkelijk! En het eigen woord van Coba te baat nemend om den hoogsten lof te vinden, zei Emma de hand van 't kind grijpend tot dank ‘Eenig!’ Ziezoo, nu was ze vrij. Wat dat briefje zijn mocht! In het naar boven gaan, het kleine trapje op, vlogen reeds allerlei onderstellingen voor haar op...... dwaze invallen, waarin Maurits Kuppers betrokken was...... Misschien was 't een oproep haar te zien ergens! Doch niet zijn schrift was het......... Vlug boog ze zich nog even terug op de trap en riep gesmoord: ‘Coba, ben je daar nog?’ En op het hooren van haar stap nog in huis: ‘wat voor mijnheer was dat ongeveer van het briefje?’ | |
[pagina 215]
| |
‘Een gewone mijnheer, mevrouw’ suisde Coba terug in kwieke welbespraaktheid: ‘Niet oud en niet jong, eerder toch jong; 'n nette mijnheer!’ ‘Goed, goed’, fluisterde Emma en ze sloop de kamer uit. Klaartje sliep goddank. Een briefje uit de stad was iets ongewoons. - Venema - las ze, vlug de onderteekening... ah... die kennis van hem. Een aardig briefje, waaruit bleek dat Venema zich eenigen tijd geleden als uitgever gevestigd had en gaarne door haar vertaalde meisjesboeken zou willen uitgeven. Ook heel graag zou hij eens komen praten over vertaalwerk in 't algemeen. Emma Holm vouwde 't briefje toe. Wel vriendelijk was dat; een kennis was Venema ook van Charles, vandaar natuurlijk dit hulpaanbod. Plotseling, in den eersten nevel van den vroegen schemerval zag ze Klaartje liggen met kalme diep starende oogen en gloeiende wangen in het kamertje, waar de vorst dof matglas op de ramen had gelegd. De adem van 't kind verstoof snel in een rookpluimpje; de zieke oogen hielden dit telkens even vast. Hooge koorts scheen ze te hebben. Nu leek de eenzaamheid een vijand, die omringde. Ach, kwam Charles toch! Bracht hij Frederik maar heel vroeg thuis! Nog een uur kon dit wel duren. Onafgebroken staarde ze op haar kleintje, dat eindelijk in koortsdommel de oogen sloot. De schemer was geheel gevallen, vaag scheen door de vorstlaag op het raam een bleek lantaarnlicht van de straat. Ze voelde zich als bevriezen. De voeten had ze in een voetzak, een lekkere vacht zat er in. Ze peinsde daarover in de schemerige kamer...... die voetzak had Willem, haar zwakke man voor zichzelf gekocht, vlak voor Sinterklaas, een mooie dure, zoodat er voor 't feest van de kinderen niet veel overschoot. Ze herinnerde zich nog hun gesprek, haar vraag : ‘Hoe doen we nu met de cadeautjes van de kinderen?’ ‘Och, jij, altijd met je kinderen!’ Emma droomde haar herinneringen na en dacht daarbij: | |
[pagina 216]
| |
een instinct had hij zeker bezeten de arme man dat hij vroeg sterven zou; over het leven van een ander en zijn daden kan men niet oordeelen. - Egoisme - zeide men al te spoedig, een oordeel als Charles uitsprak, zou zij niet gaarne uiten over haar Willem, den vader van haar kinderen. Ze prevelde die laatste woorden in het duistere kamertje en voelde zijn gemis. In de doodsche stilte van 't huisje klonk een plofje en de schel klingelde. ‘De post!’ Stil juichten haar woorden met een kleine klank. Ze slipte de traptreden af. Er was nu geen macht ter wereld die haar had kunnen weerhouden naar de brievenbus te ijlen. Een briefkaart haalde ze er uit. ‘Veel geluk voor jou en je kleintjes. M.K.’ Veel was het niet doch de briefkaart had toch zijn hand beroerd, elke letter had hij zelf geschreven. En zij kwam nu, nu zij de gedachte aan zijn steun noodig had.
(Wordt vervolgd). |
|