Onze Eeuw. Jaargang 24(1924)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 186] [p. 186] Verzen Van W. de Mérode. Weer ging de dood ons stille huis voorbij En groette als een bekende en zag nog lang Glimlachend naar onze open ramen om. Wij knikten, enkel aandacht voor elkaar. Alleen het glanzen van uw lach werd heller En onbeweeglijk stond in uwe oogen Het licht, alsof het, tartend, stolde; vast Was uwe greep om het onstuimig kloppen Van mijne handen, en het angstig bloed Deinde tot rust in regelmatig golven. En week van deernis klonk uw warme stem: ‘Hoe schrikt gij voor de schaduw van het leven?’ [pagina 187] [p. 187] Reegnen de sterren smeltend uit den hemel? Spatten komeeten laaiend uit elkaar? Mat-gouden stralen vallen, sierlijk boogend, Of uit den hemel men Gods kostbren wijn Naar opgeheven donkre bekers goot, Die volgeschonken, met een kop van schuim Even opsproeiend glinstren, melkig goud. Er is groot vuurwerk en men lacht vermaakt Om dezen namaak-wereldondergang. Ik zit geslagen, en ik denk aan u. En over 't kalme donker van mijn denken Rijst uw gelaat, zoo jong en smetteloos, Gelijk de maan, die, groot en donkergouden, Glijdt door de hooge blauwten van den nacht Boven der menschen machtloos doovend licht. Met minnen hebt gij mijn gemoed gewond! O lief, ik heb alleen naar u gezocht. Jarenlang volgde ik 't dwalen uwer voeten, Of gij u eindlijk naar mij wenden zoudt. O, de oogen toe, mijn hoofd te mogen leggen Aan uwe knieën, en uw hand te voelen, Die als een windje warm van zonneschijn, Even het uiterste van 't haar beweegt. O, naar uw mededoogend aangezicht Te mogen opzien, in een stom verwachten, Dat het beschaduwd hoekje van uw mond Heel langzaam licht wordt, en uw lach ontbloeit, Die is voor mij, die is voor mij alleen. Vorige Volgende