Onze Eeuw. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Het tarief der Rijksverzekeringsbank
| |
[pagina 171]
| |
en den Centralen Raad. Zoolang zich niet een ‘constante jurisprudentie’ omtrent strijdvragen had gevormd, tastte men hieromtrent in den blinde. - Nog een ander dubium maakte de berekening bezwaarlijk: Minister Lely was teruggekomen van zijn, in de eerste editie der wet belichaamd, denkbeeld, aan de R.V.B. het monopolie dezer verzekering toe te kennen; naast haar konden andere risico-dragers optreden: premie-maatschappijen of onderlinge instellingen, die ter zake van ongevallen in de, aldus aan de R.V.B. onttrokken, ondernemingen aan die rijks-instelling geen premie opbrachten, doch haar het bedrag terugbetaalden der wegens die ongevallen gedane uitkeeringen (vermeerderd met een aandeel in de administratiekosten der R.V.B.). In hoever zou deze risico-overdracht afbreuk doen aan de portefeuille der R.V.B.? Zouden deze andere risico-dragers eene zekere selectie toepassen tusschen betere en minder gunstige risico's? Zou op zichzelf reeds de risico-overdracht tot eene ‘natuurlijke’ selectie leiden, doordat bij voorkeur die werkgevers zich van de R.V.B. zouden afwenden, die aannamen dat het bedrijfsgevaar in hun ondernemingen beneden het normale gelegen was? Indien de R.V.B. eenig bedrijf - dus heel een groep van ondernemingen - te hoog tarifieerde, zou zij daarmee niet een exodus bevorderen van allen, die elders voor geringer kosten terecht konden? Wat zou van dit alles de draagwijdte zijn? Ook hier: een onbekende factor. - In 1903 ervoer de R.V.B., dat minder dan ⅓ van het totale loonsbedrag voor haar risico was verzekerd. Wat nu dit eerste tarief der R.V.B. betreft, het zoude geen ongunstige uitkomsten hebben opgeleverd, indien niet...... drie factoren hadden medegewerkt tot een tekort, dat per 31 December 1907 door de Regeering werd geschat op het aanzienlijk cijfer van f 4.118.574.09! Deze drie factoren waren, volgens Minister Veegens (die voorstelde dit tekort te brengen ten laste van 's Rijks schatkist): te lage raming van de administratiekosten (zoowel voor de bij de R.V.B. als voor de elders ver- | |
[pagina 172]
| |
zekerden), renteverlies der R.V.B. en te lage premieberekening voor het laden en lossen van schepen te Rotterdam (stuwadoors-bedrijf). Wat dit laatste aangaat, het maandelijksch verlies op dit risico beliep f 50.000.-; uit dien hoofde had de R.V.B. tot einde 1906 reeds 1,2 à 1,5 millioen gulden ingeboet. Op 1 Mei 1907 - zoo deelde de Minister in September van dat jaar aan de Tweede Kamer mede - was dit calamiteus bedrijf in de hoogste gevarenklasse ingedeeld, maar ook daarna bleef het een tekort van f 30.000.- per maand opleveren! Het zou dus noodig zijn, aan het tarief der R.V.B. eene uitbreiding te geven, waardoor een nog hoogere premie wegens stuwadoors-arbeid kon worden opgelegd: de verhooging der aanvankelijke f 35.26 per f 1.000.- loon, die van Februari 1903 tot Mei 1907 was geheven, tot f 79.- was dus nog geheel onvoldoende. Over ‘het tekort der R.V.B.’ heb ik in de Januariaflevering van den jaargang 1908 van dit tijdschrift zoo uitvoerig gesproken, dat ik thans daarbij niet langer behoef stil te staan. Slechts wil ik hier nogmaals op het volgende wijzen: het bestuur der R.V.B. had (gelijk de Minister in zijn M.v.A. van 12 December 1907 aan de Kamer verklaarde) in den loop van 1903 reeds ingezien dat men met de premie voor stuwadoors niet uitkwam, maar gaf daarvan den Minister eerst 1 November 1906 kennisGa naar voetnoot1) en gaf hem toen tevens reclassificatie in overweging. Het nemen van dezen maatregel vorderde nog ruim een half jaar (terwijl elke maand uitstel een verlies van ½ ton opleverde); niet vóór Mei 1907 immers trad het daartoe strekkend K.B. in werking, waardoor het verlies...... althans tot f 30.000.- per maand werd beperkt. Afdoend was de maatregel dus nog allerminst. En het werd Januari 1908, eer een wetswijziging den weg baande voor een nieuw K.B. (van 1 Mei 1908), waarbij de reeks | |
[pagina 173]
| |
der gevarencijfers verhoogd en het aantal gevarenklassen uitgebreid werd. Doch ook hiermee was nog niet alles in het reine: voor afdoende regeling was nog weer eene wetswijziging noodig; het ontwerp daarvan bereikte het Parlement 17 November 1908...... Dienden deze (verbijsterend langzame) veranderingen om herhaling van het euvel te voorkomen en werd inmiddels het reeds geleden verlies ten laste van 's Rijks schatkist gebracht? Het eerste was inderdaad de strekking der getroffen maatregelen, maar het tweede is niet geschied: in Februari ...... 1918 is het ontwerp (van 1909) tot dekking van het tekort der R.V.B. ingetrokken! Hoe is dan dat tekort van ruim 4 millioen gedelgd? Het antwoord luidt: de R.V.B. heeft dit ‘inverdiend’. In het jaarverslag der R.V.B. over 1908 wijst de wiskundige balans op ulto. van dat jaar een ‘deficit 1903-1908’ aan van f 4.010.174.28, terwijl het tekort op ultimo December van het vorige jaar was f 4.189.088.34½. Hieruit zou men afleiden, dat het tekort in 1908 was geslonken, maar de ‘Toelichting’ tot deze stukken leert ons anders: het deficit over de eerste vijf jaar was te hoog geraamd: het tekort was in 1908 niet gedaald, maar met f 94.000.- gestegen. Dat die stijging niet sterker was, wordt in de toelichting o.a. verklaard uit de invoering, bij K.B. van 21 October 1907, van een tarief met hooger opslag voor administratiekosten, ook uit verbetering van de stuwadoorspremie en ook uit de gunstiger resultaten, welke de andere bedrijven afwierpen, n.l. een overschot op de netto premiën ten beloope van 1 ton. De Ongevallenwet-1901 schreef voor, dat telkens om de vijf jaar eene ‘wetenschappelijke balans’ zou worden opgemaakt; daarna en in verband daarmee zou het tarief worden herzien. De eerste wetenschappelijke balans (over de jaren 1903-1907) werd in 1908 voltooidGa naar voetnoot1). | |
[pagina 174]
| |
Het nieuwe tarief, gebaseerd op de ervaring der jaren 1903-1907, trad 1 Juli 1909 in werking. Met die ervaring hield het tarief rekening voor wat betreft de gevarenclassificatie; ‘de premiën echter waren zoodanig gekozen, dat een premie-opbrengst, correspondeerende met een nog iets hooger risico dan dat over de jaren 1906 en 1907 was gewaarborgd’Ga naar voetnoot1). Hoe werkte dit nieuwe tarief? De jaren 1903-1907, welker uitkomsten als grondslag hadden gediend, waren de ongunstigste jaren ten aanzien der verhouding tusschen de netto-lasten (d.i. zonder administratiekosten) en verzekerd jaarloonGa naar voetnoot1), m.a.w.: de volgende jaren vielen sterk mee. ‘De voornaamste uitkomst van het nieuwe tarief was klaarblijkelijk een niet onbelangrijke verbetering van de uitkomsten der R.V.B.’ (Lindner, t.a.p., blz. 179). Had in 1906 de belasting nog 126 % van de premie bedragen, dit cijfer slonk in 1909 op 77 % door de tarief wijziging en de daling van het risico. Laat ons nu uit de verslagen der R.V.B. nagaan, hoe het onder zoo gunstige conjunctuur ging met het inverdienen van het tekort. In welke mate het gunstig verloop van het risico en het verhoogd tarief op het deficit inwerkte, leert ons het verslag over 1909 door de vermelding dat het tekort, f 4.010.174.28 bij den aanvang van dat jaar, op het einde tot f 3.444.476.87½ was teruggebracht, dus met f 565.697.40½ was verminderd. Het netto premiebedrag overtrof de behoefte met niet minder dan f 659.619.-; er waren nog andere mee-, ook eenige tegenvallers, die gezamenlijk tot de reeds genoemde | |
[pagina 175]
| |
uitkomst leidden. ‘Deze uitkomst’ (zoo lezen wij in de Toelichting tot Balans en Bedrijfsrekening) ‘maakt het noodzakelijk de wenschelijkheid van een tariefverlaging te overwegen’. - Het volgend jaar (1910) overtrof zijn voorganger nog: het tekort slonk met f 832.753.52½, dus tot f 2.611.723.35; ditmaal bereikte het overschot der netto-premiën boven de netto-belasting het cijfer van f 805.000.- (op een netto-belasting van bijna 3 millioen). Weinig minder werd over 1911 ingeloopen, n.l. f 773.082.13½; de winst op het netto-tarief was thans geringer dan ten vorigen jare, beliep immers f 569.377.02½, wat te wijten was aan een min gunstig verloop van het risico en aan teruggang in het aantal der bij de R.V.B. aangesloten ondernemingen. Over het jaar 1912 moest weer eene wetenschappelijke balans worden opgemaakt; zij verscheen in 1914 en voorspelde dat op 1 Juli van dat jaar 1914 het tekort grootendeels zou zijn ingehaald. Nu, ‘grootendeels’ was dat inderdaad ook het geval. Want het écart tusschen netto-premiën en -belasting was over 1912 rond 7 ton, waardoor het deficit op minder dan 1½ millioen daalde, welk cijfer een jaar later op weinig meer dan 1 millioen (f 1.062,751.07½) was teruggevallen. En aan het einde van 1914 was van de aanvankelijke 4 millioen slechts nog minder dan 7 ton over, hoewel over dat jaar en 1913 het reeds genoemd écart zich in dalende richting had bewogen (f 431.000.- over 1913 en f 279.000.- over 1914). - De nog overgebleven 7 ton tekort waren aan het eind van 1915 gedelgd. Zoo waren in het kortstondig tijdperk van 1908-1915 de omineuse vier millioen inverdiend. En van nu af aan opent zich een tijdperk, waarin de ‘batige sloten’ - niet langer voor schulddelging aangewezen - deels gereserveerd, deels als, staag zwellende, overschotten aangewend konden worden. In den zomer van 1914 was het indeelingsbesluit gewijzigd en een gewijzigd tarief vastgesteld. De werking van een en ander spreekt zich in de uitkomsten der vol- | |
[pagina 176]
| |
gende jaren uit. Over 1915 werden niet slechts, gelijk reeds gezegd, de resteerende 7 ton schuld verwerkt maar bovendien (voor het eerst) eene extra-reserve gevormd van 2 ton, voor mogelijke déconfitures, en er bleef daarna nog een overschot van meer dan 30 duizend gulden. Op de netto premiën was f 459.000.- overgehouden; er waren dus ook nog andere, niet onbelangrijke meevallers. Die extra-reserve van aanvankelijk 2 ton werd in 1916 vervangen door een reserve voor verlies op beleggingen, welke tot een bedrag van 4½ ton werd opgevoerd; trots deze dotatie van 2½ ton groeide het overschot aan tot f 674.316.64½. Het premie-overschot was dit jaar f 476.000.- geweest; ook thans dus hadden nog andere gunstige factoren tot de eind-uitkomst medegewerkt. Wij zien van nu af dit overschot in een voortdurend sterker stijgende lijn: aan het eind van 1917 waren de f 674.000.- van 1916 reeds tot bijna 2 millioen gestegen en 1918 voegde daaraan nog weer 'n kleine 6 ton toe. Hoewel de tarieven der R.V.B. eene bijna algemeene verlaging van 15 % hadden ondergaan, lieten de netto-premiën toch nog f 427.000.- over. Maar wij mogen ook de reserve voor geldbelegging niet uit het oog verliezen: zij was, zagen wij, in 1916 tot 4½ ton gestegen; nu, zij stond eind 1918 voor 1 millioen te boek! Over 1919 werd daaraan weer 2 ton toegevoegd; het overschot steeg met 1½ millioen en beliep nu f 4.104.033.91½. Waarmee echter de vaart niet gestuit was, want 1920 maakte het nog beter: f 1.688.000.- werd aan de 4,1 millioen toegevoegd, zoodat men nu tot meer dan 5¾ millioen was gekomen. Evenals ten vorigen jare speelden ook thans ‘de gunstige uitkomsten der verzekering’ een rol van gewicht. Maar 1921 stelde zijn voorganger in de schaduw: met meer dan 2¼ millioen kon thans het overschot stijgen en daarmee het cijfer van 8 millioen overschrijden. Doch dit was de eenige praestatie van dat jaar 1921 niet! Vooreerst werd de in art. 40 der Ongevallenwet | |
[pagina 177]
| |
bedoelde reserveGa naar voetnoot1) op de balans gebracht (1 millioen) en voorts werd de reserve voor geldbelegging (die men in 1920 niettegenstaande de daling der balanswaarde van noodlijdende fondsen niet had behoeven aan te spreken) nog weer met 2 ton gedoteerd, zoodat nog 12 ton extra beschikbaar geweest waren; met de stijging van het overschot was dus rond f 3.459.000 uit de bedrijfsrekening gevonden. Het écart tusschen netto-middelen en lasten was over dit jaar f 2.077.000.- geweest......Ga naar voetnoot2). Verslagen der R.V.B. na 1921 zijn nog niet verschenen en de vermelding der stijgende overschotten is dus hiermede, voorloopig, ten einde. Na de wetenschappelijke balans over 1914 is er geene meer uitgegeven, omdat het bestuur der R.V.B. in oorlogstijd oordeelde, dat de ‘oorlogscijfers’ der industrie geen betrouwbaar beeld opleverden. Maar over het tarief der R.V.B. valt ook na het hierboven uiteengezette nog wel iets te zeggen. Vooraf echter eene enkele opmerking naar aanleiding van de geschiedenis tot op 1921, gelijk wij die leerden kennen. Als verzekerings-instelling heeft de R.V.B. tusschen Februari 1903 en einde 1921 dus in dezer voege gewerkt: op de verzekeringen, ten laste der bank loopende van den aanvang af tot ulto. 1908 is men 4 millioen te kort gekomen; de in dat tijdperk bij de R.V.B. aangesloten ondernemingen hebben dus eene te lage premie betaald; de door die ondernemingen opgebrachte geldsommen waren onvoldoende voor eene sluitende rekening. Die rekening wijst uit, dat er nog andere ‘tegenvallers’ waren dan eene ongunstig blijkende verhouding tusschen de netto-premiën en de netto-lasten, maar ook die | |
[pagina 178]
| |
tegenvallers in het bedrijf moeten door een opslag op de premie worden goedgemaakt, voorzoover niet ‘meevallers’ reeds de werking van kwade posten hebben te niet gedaan. Van 1909 af teekent zich de keer. De premiën laten tegenover het risico zoodanige marges, dat - met medewerking van ‘meevallers’ - op het tekort telkenjare een flink bedrag kan worden afgeschreven. Aan het eind van 1915 is dit tekort geheel verdwenen; er is bovendien een overschotje (f 30.000.- rond) en men reserveert extra 2 ton. In die lijn voortgaande, bereikt men ulto. 1921 den toestand, waarbij de voor het eerst door de wet geëischte reserve dadelijk tot haar maximum van 1 millioen kan worden gecreëerd, de reserve voor geldbelegging op de balans staat voor 1 millioen 3 ton en er een overschot blijft van meer dan 8 millioen. Ook dit resultaat werd niet alleen verkregen door de gunstige verhouding tusschen netto-premiën en netto-lasten; daar ook vele andere posten meevielen, was die gunstige verhouding slechts een der factoren, die tot de zoozeer bevredigende uitkomst leidden. Bevredigend inderdaad in zeer sterke mate, het meest in de laatste jaren vóór 1921. In 't kort staat de zaak dus zoo: ware de R.V.B. niet eene rijks-, doch eene bijzondere instelling, men zou eenvoudig zeggen, dat zij, ongevallenverzekering uitoefenende, in de eerste 6 jaar van haar operaties daarmee 4 millioen had verloren, die zij in de volgende 6 jaren ruimschoots weer had inverdiend, om in de daaropvolgende 6 jaar 8 millioen over te houden. Of ook: tegenover de 4 millioen verlies in de eerste 6 jaar stond een winst van 12 millioen in de volgende 12 jaren. Reeds wees ik op de omstandigheid, dat de massa der bij de R.V.B. aangesloten ondernemingen tusschen 1903 en 1921 niet feitelijk als een in haar onderdeden gelijk blijvende groep mag worden beschouwd. Niet alleen is er een onophoudelijk ‘va-et-vient’ tusschen de werkgevers, die bij de R.V.B. of elders hun risico dekken, | |
[pagina 179]
| |
maar er zijn ook sedert 1903 niet weinige ondernemingen verdwenen en nieuwe tot stand gekomen. Men kan, over deze dingen sprekende, hier wel ‘werken’ met massale en collectieve begrippen als ‘de verzekeringsportefeuille’, ‘de nijverheid’ enz., maar in de praktijk vallen deze collectiviteiten uiteen in tal van wisselende, afzonderlijke ondernemingen, waarvan sommige het gunstiger treffen dan andere. Het sterkst spreekt dit voor de bij de R.V.B. aangeslotenen na 1915. Nadat het tekort was ingehaald, zijn zij voortgegaan premies te betalen aan eene instelling, die, uit haar tarief en andere gunstige factoren, in 6 jaar tijds 8 millioen overhield. Was er voor die aangeslotenen geen aanleiding, zich de vraag te stellen waarom dit geschiedde, waarom zij zoo zwaar belast moesten worden, waarom dergelijke winst moest worden gekweekt? Over 1921, zoo zagen wij, liet het premie-bedrag van f 7.113.000 een saldo van f 2.077.000.-, d.i. bijna 30 %, terwijl in totaal op den dienst van dat jaar 3½ millioen - bijna de helft der premies! - werd overgehouden. Zeker, - zoo zal men zeggen - ook de R.V.B. behoort, als elke goed-geleide verzekerings-instelling eene reserve voor den kwaden dag te hebben; zoodoende kan zij met vaste premies werken; is dan het risico al eens ongunstiger dan voorzien werd, een stootkussen vangt dien schok op. Doch er is nu een, door de wel gevorderde, dadelijk op haar maximum opgevoerde reserve van 1 millioen...... Vragen als deze schijnt ook het bestuur der R.V.B. zich te hebben gesteld. Ziehier wat in 1921 en daarna is geschied. In de eerste plaats moge worden herinnerd aan de ‘herziening’ van de - sedert 1901 reeds talrijke malen in onderdeelen gewijzigde - Ongevallenwet, welke nu het jaarmerk 1921 ontving. Deze herziening bracht o.m. eene belangrijke uitbreiding van den verzekeringsplicht in dezen zin, dat verscheidene nieuwe groepen van bedrijven aan de van oudsher reeds onder de werking der wet vallende werden toegevoegd, met name ook | |
[pagina 180]
| |
de ‘handel’ (zonder krachtwerktuig), dus kantoren, magazijnen, winkels enz. Deze uitbreiding van den verzekeringsplicht trad 1 April 1922 in werking. In de tweede plaats moet erop worden gewezen, dat op 9 December 1921 een gewijzigd (en voor de straks verzekeringsplichtige bedrijven aangevuld) tarief der R.V.B. werd openbaar gemaakt, hetwelk voor de reeds aan de wet onderworpene ondernemingen van 1 Januari 1922 af gelden zou (en voor de overige natuurlijk van 1 April 1922 af)Ga naar voetnoot1). Dit tarief gaf tegenover het daaraan voorafgaande het beeld eener niet-algemeene, maar toch in verscheidene onderdeelen niet-onbelangrijke premie-verlaging (in andere onderdeelen weer verhooging), - doch niet het beeld van een tarief, bij welks samenstelling klaarblijkelijk de gedachte had voorgezeten, voortaan den ‘kostenden prijs’ der verzekering in rekening te brengen en dus verderen aanwas van het overschot te stuiten. Komende jaren zullen eerst uitwijzen, hoe dit nieuwe tarief gewerkt heeft...... gewerkt zou hebben, als het integraal was toegepast. Want na de vaststelling van dit sedert 1 Januari 1922 geldend tarief zijn twee Koninklijke Besluiten verschenen, die op de zaak een geheel ander, een zeer verrassend licht werpen. Tot recht verstand van het eerste dier twee moet hier herinnerd worden aan het 7de lid van art. 40 der Ongevallenwet 1921, hetwelk zegt dat, indien uit eene wetenschappelijke balans der R.V.B. blijkt dat haar middelen haar verplichtingen (met inbegrip van het wettelijk reservefonds) overtreffen, het premie- | |
[pagina 181]
| |
tarief gedurende een door de Kroon vast te stellen aantal jaren met een door de Kroon vast te stellen percentage kan worden verlaagd; deze verlaging geldt dan voor de werkgevers van die ondernemingen, die reeds bij de R.V.B. verzekerd waren ‘op het tijdstip, waarop die wetenschappelijke balans betrekking heeft’ (en voor die werkgevers, die naast of in plaats van de eerstbedoelde in die ondernemingen zijn opgetreden). Ingevolge dit artikel verlaagde het K.B. van 1 Februari 1923 het premietarief der R.V.B. met 25 % en wel voor den duur van 1 jaar, n.l. over het kalenderjaar 1923. Als werkgevers, wien deze gunst ten deel viel, werden aangewezen zij, wier ondernemingen op 31 December 1921 voor risico der R.V.B. waren verzekerd (en de in hun plaats getredenen of tredenden). In dezen maatregel heeft men natuurlijk te zien eene poging, om de als overschot verzamelde gelden voor zeker deel weer ten goede te doen komen aan hen, die geacht moeten worden, tot de vorming van dit overschot te hebben bijgedragen. De maatregel is, onweersprekelijk doch ook onvermijdelijk, van ruwen aard, gaat uit van ficties, die in vele gevallen niet door feiten worden gedekt: niet allen, die van deze vrijgevigheid profiteeren, hebben daarop aanspraak en velen, die daarop aanspraak hebben, profiteeren daarvan niet. Wie op 31 December 1921 niet bij de R.V.B. (doch elders) verzekerd was, krijgt geen deel van deze liberaliteit, ook al was hij na dien fatalen datum weer tot de R.V.B. teruggekeerd. Wie op 31 December 1921 bij de R.V.B. verzekerd was (en wellicht stevig tot het overschot had meegewerkt), doch in 1923 niet tot de ‘amis de la maison’ behoorde, heeft daarmee zijn recht verbeurd. De verlaging is een prijs voor ‘trouw aan het huis’ sedert 1921; een straf voor ontrouw is de derving van dit voordeel. Maar in 1921 kon niemand voorzien dat deze prijs toegekend, deze poena toegepast zou worden. Natuurlijk moet de maatregel ruw zijn: de R.V.B. kàn niet (een deel van) het overschot teruggeven juist | |
[pagina 182]
| |
aan hen, die tot de vorming hebben bijgedragen. Maar een zoo ruwe maatregel als deze ontstemt hen, die achteraf blijken daardoor uitgesloten te worden en bevredigt ook hen niet, die begrijpen dat hun door een toeval zeker voordeeltje in den schoot valt. De onmogelijkheid, waarin de R.V.B. zich bevindt om het te veel gevorderde weer terug te geven aan hen, die teveel betaalden, is een van vele goede redenen, waarom de vorming van zulk een overschot beter vermeden ware. Nog dit: de verlaging geldt voor 1923; zij werkte van 1 Januari af; zij werd vastgesteld bij K.B. van 1 Februari en openbaar gemaakt 9 (en 10) van die maand, dus ± 6 weken na datum. Waarom toen eerst? En welke voornemens heeft men voor 1924? Zal ook voor dit jaar de premie voor de vrienden van het huis verlaagd worden? En wanneer zal men te weten komen, wat men achteraf behoort te hebben gedaan of nagelaten, om tot die vrienden te worden gerekend? Getuigt dit alles niet van onvastheid, spreekt daaruit niet een ‘van-dag-tot-dag-politiek’ dezer Rijksinstelling? Eigenaardiger nog was het tweede K.B. van 10 Februari 1923, uitgegeven den 21sten dier maand en vaststellend dat het tarief hetwelk 1 Januari en 1 April 1922 in werking was getreden, met 20 % werd verlaagd! - Wonderlijk schijnt het mij, dat eene instelling als de R.V.B. eind November 1921 een tarief vaststelt, waarin zij dan toch neerlegt de bevindingen, waartoe zij op grond harer statistieken is gekomen, waarin zij aangeeft voor welke premies zij de verschillende risico's kan aanvaarden, om dan - nog geen 14 maanden later - mede te deelen dat zij (tot op nader bericht) al die verschillende risico's ook wel voor 4/5 van den aanvankelijk bepaalden prijs dekken kan! Waarbij te bedenken valt, dat deze prijsverlaging ook geldt voor die risico's, welke eerst van 1 April 1922 dagteekenden: welk inzicht kon de R.V.B. hebben in de kosten der verzekering van die bedrijven, welke eerst op dien datum verzekeringsplichtig waren geworden en hoe kon men | |
[pagina 183]
| |
te hunnen aanzien reeds in Februari '23 vaststellen, dat hun premie 20 % te hoog was?Ga naar voetnoot1)
Ziedaar zoo een en ander van wat naar aanleiding van het tarief der R.V.B. in den loop van twintig jaar valt op te merken; wij beperkten ons daarbij tot de geldelijke uitkomsten, gelijk die uit de jaarverslagen der R.V.B. blijken. Die uitkomsten leidden dan allereerst tot een tekort van 4 millioen in 6 jaar, dat, wederom in 6 jaar, wordt inverdiend, waarna een derde 6-jarig tijdperk tot een overschot van 8 millioen voert. Laatstelijk zagen wij op het voor 1922 en volgende jaren vastgesteld tarief eene korting geven van 20 %, terwijl 25 % over 1923 minder in rekening wordt gebracht aan hen, die op 31 December 1921 reeds bij de R.V.B. verzekerd waren. Waar is in dit alles de vaste lijn? Meer dan eenige andere instelling ten onzent kent het bestuur der R.V.B. den omvang van alle wettelijke ongevallen-risico's; het beschikt over eene ervaring van 20 jaar, die zich uitbreidt over heel het veld. De ongevalfrequentie in de ondernemingen van elders verzekerde werkgevers is aan de R.V.B. bekend; zij beschikt over alle materiaal en neemt daarvan kennis voordat zij in haar vijfjaarlijksche balansen aan anderen daarvan kennis geeft. Zoo kan zij eerder en met meer zekerheid dan eenige andere instelling den prijs van het risico vaststellen en in haar lijn vastheid brengen en houden. Doch de geschiedenis geeft nu juist niet daarvan den indruk en de jongste geschiedenis wel allerminst; zij doet de vraag rijzen of het bestuur der R.V.B. wellicht in zake | |
[pagina 184]
| |
tariefbepaling en tariefwijziging ‘naar bevind van zaken’ handelt en, zoo ja, naar bevind van welke zaken dan de koers wordt bepaald? Welke gedachte ligt ten grondslag aan plotselinge wijziging van een nieuw tarief, dat nauwelijks heeft gewerkt en waartoe treden daartoe strekkende maatregelen van den eenen dag op den anderen in werking? Is er in deze houding een element van concurrentie-strijd tegenover de ‘andere risicodragers’, wier klanten moeten leeren begrijpen dat zij een voordeeltje derven omdat zij aan de R.V.B. den rug hebben toegekeerd? Of doet men het bestuur der R.V.B. zelfs reeds met het aannemen van zoodanige mogelijkheden onrecht? Wat drijft dan hen, die in deze de leiding hebben? Terecht, dunkt mij, heeft men destijds het tekort van 4 millioen niet gesteld op rekening van de belastingbetalers, die immers geheel buiten deze aangelegenheid stonden, doch het deficit gevonden uit verhoogde bijdragen van de nijverheid, welke door de wet is aangewezen tot dekking van de middelen der R.V.B. Toen deze instelling eene ‘schoone lei’ had, heeft haar bestuur de premies niet verlaagd opdat de rekening zonder overschot sluitend zou zijn; sluitend is zoodanige rekening niet zonder een stevig stootkussen voor tegenvallers, hetzij uit het verzekeringsbedrijf als zoodanig (men denke aan massale ongevallen e.d.), hetzij uit beleggingen of uit anderen hoofde. Als reserve staat thans 1 millioen gulden te boek, het maximum, dat de wet van 1921 kent. Ware het niet beter geweest, dit maximum veel hooger te stellen en daartoe een belangrijk deel der overgewonnen 8 millioen te bestemmen? Zoodanig conservatief beleid schijnt in het bijzonder aangewezen voor eene verzekeringsinstelling als de R.V.B., die geen enkel risico kan weigeren, die allicht meer dan particuliere maatschappijen zal te maken hebben met slechte betalers en die onder haar risico's ook zal moeten aannemen eenige geheel uitzonderlijke, waarvoor wegens hun buitengemeenen aard geen premie als passende | |
[pagina 185]
| |
dekking is te bepalen. - En nu eenmaal een zoo belangrijk overschot is gevormd, ware het niet beter dit te bewaren - niet een deel daarvan ‘terug’ te geven aan ondernemingen, die tot de vorming daarvan niet hebben bijgedragen, terwijl andere, die dit wel deden, niet in aanmerking worden gebracht? Het bezit van dit overschot, als wettelijke reserve op de balans gebracht en overigens als onverdeelde bedrijfswinst bewaard, zou het bestuur der R.V.B. in staat stellen, in haar verzekeringstarief die vastheid te brengen en te houden, welke voor de nijverheid zeer gewenscht is, opdat de leiders van verzekeringsplichtige ondernemingen bij hunne calculaties de Rijksbankpremie kunnen beschouwen als een vaststaanden factor. De van-dag-tot-dag-politiek schept voor de contribuabelen onzekerheid. Met de uitvoering van de Ongevallenwet-1921 is de Minister van Arbeid belast. De wijze, waarop deze wet wordt uitgevoerd, blijkt uit het jaarlijksch verslag der R.V.B., maar dit document trekt weinig de aandacht. In het Parlement wordt over de aangelegenheden, die ons hier bezighielden, niet gerept. Toch zijn zij van groot belang. Want zij raken de vraag: welke beginselen ten grondslag liggen aan de leiding der instelling, die door de wet mede geroepen wordt het wettelijk ongevallen-risico te dragen. |
|