| |
| |
| |
Emma Holm
Door Albertine Draaijer-de Haas.
Hoofdstuk I.
- Weer stond Emma Holm voor 't raam van de kleine wachtkamer.
Haar blik was starend gericht op 't donk're water; in de drukke beweeglijkheid van de Amsterdamsche grachten aan weerszij werd geen oogenblik haar aandacht betrokken.
Ze staarde in een tijdlooze verdooving en bezon zich op het alom tegenwoordige en haar vervullende feit, dat één jaar precies geleden zij hier ook stond en wachtte...
Als een beeld buiten zich om zag ze zichzelf op dien dag.
Weifelend was ze ook toen gegaan, de voeten zacht op de met lood beslagen treden der trap, die 'n dof geluid opgaven. Boven hadden de vele deuren met witte naamplaatjes haar verwondering gewekt; overal daarachter zoo'n deur was een kantoor, een apart leven.
De donkre deuren leken haar nog steeds gezichten met één enkel, gewichtig oog. Hoe beklemd en verschrikt had ze voor dat eene gestaan met den naam: Kuppers.
Die naam, voor welken zij was aanbevolen.
Hoe klein had ze zich toen gevoeld: een weduwe, die werk komt zoeken......
| |
| |
Dat weduwe-zijn voelt men soms inplaats van een recht op deernis, als een gebrek...... men schaamt zich ervoor als de kreupele voor zijn been.
Alleen voor een kreupele wijkt men altijd wat uit; een weduwe wordt als iets lastigs, zelfs voor de eigen familie, beschouwd.
De uitgever Kuppers had door de wederzijdsche kennis, die dit bezoek had bemiddeld, al veel van haar gehoord en trouwhartig had ze hem op zijn speurend vragen zitten vertellen van haar leven: van Willem, haar zwakken man, die griep had gehad en plotseling was gestorven en van de twee kinderen, waarvoor ze zorgen moest.
De uitgever had vlugge, snel begrijpende woorden gehad; zelfs had hij haar hand gedrukt, toen er onwillekeurig tranen welden, tranen die er altijd waren, sinds het einde van haar jeugd.
's Avonds toen zij van dat eerste bezoek in Haarlem terugkeerde, had er thuis een dikken brief gelegen van hem aan haar. Een brief vol nuttige wenken, die bovendien 't verlangde vertaalwerk beloofde, meisjesboeken die hij wilde uitgeven en die hij haar zou opdragen te vertalen.
Er waren de volgende dagen meer brieven gekomen, weinig meer handelend over 't vertaalwerk: brieven die vertrouwen vroegen en zelfs vertrouwen gaven.
In iederen brief had hij van zijn eigen leven verteld en van zijn eenzame jeugd, toen niemand hem begreep.
Ook sprak hij van haar vaderlooze kleinen, van de genegenheid, welke hij voelen moest voor deze kinderen.
Dàt waren woorden, die balsemden, woorden die de pijnlijke stip midden in heur wond heelde.
De uitgever had haar in die eerste weken korte bezoekjes gebracht. Er was toen iemand in Haarlem, met wien hij zaken deed; na afloop liep hij dan even bij haar aan.
Hij had een groot behagen gehad in haar huishoudinkje. - Wat een popperig gedoetje! had hij wel eens uitgeroepen en geglimlacht terwijl hij zelf, breed en zwaar,
| |
| |
het lage, kleine suitetje met zijn oogen mat en lachte naar de kinderen en naar haar zooals ze een oogenblik tusschen de kinderen inzat.
Dan was ze weer bij hem gaan zitten in de voorkamer, zij op 't rose canapeetje, hij in de rose crapaud. Tusschen de stemmen van de kinderen in ging hun gesprek.
Zijn vriendschap was inniger geworden, vol vaderlijke zorgen. Indien hij niet getrouwd was, zou zijn vriendschapsgevoel liefde zijn, had hij haar eens uitgelegd.
Doch hij wàs gehuwd en zij konden niet trouwen...... Althans voorloopig niet.
Zijn zoon was een opgroeiende jongen, bijna een student, zijn dochter ook al een meisje van vijftien; die moest een goed huwelijk doen: rijk, want zijn ouders waren ook rijk geweest. Het was zijn plicht dat kind weer terug te brengen in zijn oorspronkelijken stand. De levenskansen van zijn kinderen mocht hij uit egoisme niet verminderen.
Emma Holm zelf had hem aangestaard, nam alles aan als spreuken, die plotseling voor haar werden gesteld en toen had ze naar zijn vrouw gevraagd.
Zijn vrouw? had hij dat nog niet verteld? Zijn vrouw hield niet van hem, had hem genomen zooals zooveel vrouwen dat doen: om getrouwd te zijn. En omdat hij wat fortuin had.
Emma Holm herinnerde zich nog de wuivende handbeweging, terwijl hij deze dingen zeide. Alsof het bestaan van zijn vrouw daarmee werd weggewuifd naar een achtergrond.
Ja, zijn vrouw had een weerzin jegens hem; ze hield van een ander soort mannen, meer mannen van de wereld, chique mannen die hun kleeren mooier droegen, die niet zulke werkezels waren als hij.
Hij leefde als een kluizenaar; zijn vrouw ging naar alle concerten en comedies.
Nog staarde de acht en twintigjarige Emma Holm op deze feiten; de indrukken warden dooreen, als zij zich een voorstelling wilde vormen van deze vrouw,
| |
| |
die geen liefde meer had en toch haar man bond.
Ontzet van medelijden had ze hem aanschouwd. Doch hij lachte weer snel, zóó erg was 't ook weer niet; hij had geleerd te leven zonder geluk. Maar nu had hij haar gevonden.........
Zij beiden moesten nu vrienden zijn, had hij haar uitgelegd; een goede vriendin moest zij voor hem worden. Nu er geen liefde tusschen hen mocht bestaan...... voorloopig niet......
Zij had haar hand uitgestrekt, hij greep die en kuste ze vurig en met eerbied.
Toen was er in haar hart een vreugd opgerezen, die zij niet meer in zich wist.
Hij, deze ernstige, goede man had haar lief en, o schoonste wonder, haar kinderen had hij lief!
| |
Hoofdstuk II.
Ze stond er nu weer in diezelfde kleine spreekkamer, in roerlooze houding voor het venster, terwijl al die wisselingen van het afgeloopen jaar als een beweeglijk wezen heen en weer flitsten in haar herinnering. Ze wachtte al een half uur.
Ja, ja, dat alles was nu een jaar geleden. Het was opnieuw één Mei geworden.
Ze had eigenlijk niet weg gekund want Klaartje was vannacht weer onrustig geweest, van slapen was bij haar niet veel gekomen. Maar het verlangen naar hem was toch niet te weerstaan geweest thuis. En alsof er een geheime macht was, die wilde helpen, had de oude mevrouw naast de deur Frederik en Klaartje op visite gevraagd: er waren nieuwe schelpen in haar tuintje gestort en de kinderen mochten de allermooisten er uit komen zoeken.
De dag was als de vorige Meidag, alleen was er niet zooveel licht en zon als toen. Vanmorgen bij 't wakker worden had deze dag een vervulling geschenen, een eindpunt van al het wachten op zijn steeds zeldzamer
| |
| |
brieven. Nu zou het plotseling om kunnen keeren, een vol jaar kenden ze elkander; het was toch een plechtig feit! En dat, terwijl haar familie nog van niets wist: ‘geheimhouding, zooveel mogelijk’, het was zijn steeds keerende vraag.
Ze moest die belofte houden, al was het moeilijk tegenover Charles, haar broer, dien goeierd, den eenige van de familie, die het kleine pensioen wat aanvulde en dien ze zoo gaarne ontheven had van zijn bezorgdheid in haar toekomst.
Emma Holm zuchtte, haar tengere boezem bewoog snel en licht bij 't hameren van den hartslag. Het gespannen droomen op het grauwe grachtwater werd plotseling onduldbaar. En bezadigd met rustige bewegingen in tegenspraak met haar jeugd, haalde ze den stoel wat naar zich toe en zette zich in de statige rust van een bedwongen zenuwgestel voor het tafeltje. Daar was weer vlak tegenover en dichtbij de kaart van Nederland en getrouw gleed haar oog terzij, naar het kleine Zutfen, waar haar ouders hadden geleefd en waren begraven.
Doch nu vlug moest ze een anderen kant opkijken, want dadelijk welden tranen, als in dien eenen terugblik het ouderhuis opdoemde met vader en moeder, wier trouwhartigheid en menschenliefde verraden leken door wat hun kinderen in 't leven ervoer: Charles, ongelukkig met zijn heerschzuchtige vrouw, Greta, haar eenige zuster, onverzorgd rondzwervend, beurtelings hier of daar hulp-in-de-huishouding, met den last immer dat zij domineesdochter was en zich verstoutte eenige standsgevoelens te bewaken en zij - moeder van Frederik en Klaartje - weerloos zelf in deze liefde, die al haar levenskracht nam.
De trieste pijn van mislukking rondom schrijnde en onmogelijk werd het verblijf op den rustigen stoel.
Als een gevangene stond ze nu weer voor 't raam en tuurde. Het duurde dezen keer wel héél lang...... Ze had hem toch geschreven, dat ze hem verrassen wilde......
| |
| |
Was er nu dringend werk of deed hij haar opzettelijk zoo lang wachten? Om haar gevoel te temperen, te matigen? Want vriendschap mocht geen liefde worden.....
Althans voorloopig niet.
Ja, ook dat dubbele in haar: vriendschap, die allang liefde was en liefde, die op wantrouwen geleek.
Wantrouwen en onweerstaanbare liefde.
Een rilling doorvoer haar; passen naderden.
Ineens rechtte ze haar rug, uit haar taschje nam ze een klein spiegeltje en bekeek zich vlug en intens.
Och, och, wat had dat haasten van morgen vroeg - omdat ze immers uit haar huishouding wegbrak, de kinderen op visite gingen en er van alles te beredderen was - haar een afschuwelijke kleur gegeven, felroode vlekken op de jukbeenderen, die den laatsten tijd uitstaken; mager werd ze.
Met een schrik bedacht ze zijn woorden, een van zijn uitspraken - een knappe vrouw zonder distinctie is niets voor mij -
Haar mond vertrok ze, alsof 't een mekaniekje was, heen en weer dat hij uit zijn moeë plooi zou komen. Ze lachte tegen zichzelf in een snelle grimas en zoo raakte dan toch haar gezicht uit den neerslachtigen druk, die in haar jonge trekken wel leek verstijfd.
Een snel gerucht van voeten klonk; de deur kraakte.
En ineens was het vertrek vol van een vlugge, lichte stem, die woorden praatte van drukte, altijd overstelping van werk.
‘Ja, ja’, ze lachte hem toe. Zijn woorden drongen als immer niet tot haar door; ze hoorde slechts zijn stemgeluid en zag hem voor zich staan.
‘En met jou, hoe is 't met jou en met Frederik en Klaartje? Praat ze nu al wat beter?’
Hij bukte zich, hij keek in haar oogen; zijn oogen gleden haar zachte en nog zoo kinderlijk gevormd gezicht langs, tot zij bleven rusten in de hare.
| |
| |
Alsof een stroom zijn eindelijke bedding vond, vloeide de blik van mevrouw Holm's oogen in de zijne over. En in dien somber-zachten blik leek haar heele bestaan verzwonden: haar kinderen en haar zware levensstrijd.
‘Niet kussen’, zei hij waarschuwend.
Want hij zag dien drang weer in haar komen.
‘Nee’, antwoordde ze als een gehoorzaam kind, ‘ik zal sterk zijn’.
‘Sterk-zijn’. De uitdrukking had hij haar geleerd in een van zijn brieven. Hij meende er mee, dat zij zich bedwingen zou in liefdesuitingen: een moreele wet, die zij beiden zich hadden te stellen.
Ze praatten nog wat over dingen, die er niets toe deden en nog altijd dacht hij niet er aan, dat het de verjaardag was van hun kennismaking: ‘hun band voor 't leven’. Ze dorst er haast niet aan herinneren want ineens leek het haar in zijn drukke, almaar doorpraten, als vreesde hij de stilte en in het voelen naar zijn horloge in de vestjeszak, dat hij echter niet greep om er op te kijken, als drong hem zijn werk en had hij geen tijd over voor andere gedachten.
Beklemd, daar hij nu eindelijk het horloge over den rand van de vestzak kantelen deed, bedacht Emma: had ik al eerder op moeten staan?
Ze rees op langzaam en talmend. De groote treurigheid, die ze voelde, als ze weg ging en hem, den sterke aan wien ze haar wankelen, weifeligen wil zoo gaarne bond, weer missen moest, vloeide als een lam makend vocht door haar leden. Ze stak haar hand uit en vlug strekte hij de zijne.
‘Wat heb je toch prachtige oogen, kind’. Hij meende wat hij zeide en hij zeide het, omdat zij nu toch wegging.
Het weduwtje daalde weer de trappen af, de loodbeslagen treden, waarop haar voeten dof klonken. Een diepe teleurstelling deed zwaar haar beenen slepen...... Nu weer naar huis.
Langs de boomenrij op de Prinsengracht liep ze voort, in het water spiegelden de ijle kruinen; zij bezon zich
| |
| |
haar vreugd van dien morgen: dat 't op hun jaardag mooi weer had beloofd te worden; de temperatuur was tegen den middag heel zacht geworden, de volle zomer leek zich plotseling te hebben ontplooid. Vroolijke kinderen naar de middagschool gaand, kwamen haar voorbij; Frederik was nu ook op weg; in haar verbeelding zag ze Klaartje in 't buurtuintje, en in haar starenden blik was het, of daar op het klinkerpad langs de Amsterdamsche gracht als werkelijk gebeurend haar kindje trapte door de blonde schelpen......
En nu sneed een pijn om dat kindje, dat ze verlaten had, haar door de ziel; de ongewone warmte klemde plotseling rond haar hals, een benauwing steeg naar haar keel: een bedelares leek zij zichzelf, die was weggestuurd, een bedelares die moeder was.
Kinderen schuurden met hun schooltasschen langs haar; een scherp zonlicht was voor haar voet, het grachtwater schommelde zijn flikkerende vlakken heen en weer, heel het vroolijke ongestoorde straatleven leek een blij complot doch waar zij buiten stond. Dit was nu de dag, waarnaar ze als naar een verhoopte levenskentering had uitgezien en die ze geschonden mee naar huis nam.
Ze worstelde met haar leed, strompelde voort in driftige, soms struikelende en ongelijke passen. Door de benauwing der onnatuurlijke warmte van al haar denken ten slotte leeg gestroomd en alleen bedacht uit dien zwaren druk van leed dat ééne voornemen te redden, dat plotseling een gewichtig en belangrijk besluit geleek: voor de kinderen wat mee te brengen. Hoe mislukt de dag ook was: chocolade voor de kinderen moest er zijn.
Zoo drentelde ze voort naar de electrische tram, door de stekende Meizon geplaagd, even moe van den slapeloozen nacht als van het vooruitzicht vanavond nog urenlang te moeten vertalen - tot ze met een schrik bedacht: ook over het werk was niet gepraat. Geen nieuw boek had hij in 't vooruitzicht gesteld en zij werkte aan het laatste......
| |
| |
Och, och wat viel alles tegen, wat had ze weinig genoten van haar verrassing hem te zien op den eersten jaardag van hun ‘levensverbond’. Het woord was van hem, zoo'n mooi woord.
Geluk was er voor haar niet in geweest, alleen het verdriet hem weer opnieuw te moeten missen.
Toen de tram weggleed, was ze zoo moe, dat in het sluiten harer oogen al die teleurstellende gedachten als een te groote last van haar afvielen en in een suizende halfbewustheid, vermengd met de schuivende beweging der voortglijdende tram, wist ze niets dan een weldoende duisternis, die haar omsloot, die haar een oogenblik beschermend voortdroeg. Tot ze eindelijk schrikte van iets blijs, een vonk die in het donker gleed; niet meer het: geen leed, doch iets goeds, een liefkoozing - ‘wat heb je toch prachtige oogen, kind’.
Ze werd wakker, dàt had hij toch gezegd.
Het zinnetje bleef bij haar, zong in haar.
Haar tengere rug was weer strak aangetrokken, tot zijn zeer rechte houding, toen ze in Haarlem den langen weg naar huis begon.
Om drie uur kwam ze bij de oude mevrouw, zat ze een oogenblik in het frissche nette tuintje, dat als een gepoetst ding blikkerde in de zon.
In de schaduw van een ribesstruikje speelde Klaartje in de nieuwe, nog ongebroken schulpen als tusschen allemaal speelgoedjes.
‘'t Is, of 't kind heel den dag op u heeft zitten wachten’, zei 't oude mevrouwtje, ‘en slapen wilde ze niet’.
‘Dat kan nog net even’. De stem van Emma Holm met altijd iets weifeligs en vragends er in, klonk dof, ‘'k bedank u toch zoo’ zei ze en de hand van 't kleine mevrouwtje nemend, drukte ze die in een onwillekeurige beweging even tegen haar hart.
‘En Frederik?’ vroeg Emma.
‘Ik heb nooit last met hem maar toen hij even thuis wat halen moest, waren met Coba dadelijk de poppen aan 't dansen’.
| |
| |
‘Ja, ja’ zuchtte de moeder, ‘Frederik wordt lastig en soms stout’.
Klaartje sliep al, toen Emma haar in 't bedje legde.
Het suitetje beneden gaapte haar aan met 't leege gezicht van iemand, die zich verveelt; het rose canapeetje, de rose crapaud behielden door iedere stemming heen hun dierbare beteekenis.
Vlug schoof ze de inktpot op de gladde tafel. Vóór kwart over vier kon ze nog een uurtje vertalen.
Misschien kon ze dan vanavond nog bij tijds naar bed komen. Want de begeerlijkheid danste voor haar uit: naar bed en daar uithuilen in lange snikken, die niemand 's nachts meer hooren kon.
De tranen kwamen al, terwijl ze 't bedacht, maar ze droogden vanzelf, verdwenen stil als gasten, die op een ongelegen oogenblik binnen komen, haar hand zette zich al in beweging tot vertalen gereed.
En na den eten, toen ze met Frederik de verplichte bladzijden gelezen had - want hij las altijd nog zoo weinig vloeiend - en het briefje beantwoord had van klachten, dat hij twee morgens achtereen te laat was gekomen, legde ze opnieuw op de leege tafel de groote vellen neer.
Tot twaalf uur dien avond zat Emma Holm te vertalen; op een hard gestookt vuur dat de machine snel doet loopen, geleken haar wangen met de twee roode, scherpe vlekken; dit vuur joeg haar schrijvende hand immer sneller voort.
Dieper werd langzamerhand de rechtopstaande rimpel tusschen in de fijngestreepte wenkbrauwen, die daar overigens een vaste plaats was gaan innemen van het oogenblik dat ze 's ochtends, moe nog, de oogen opendeed en de stemmen der kinderen vernam.
| |
Hoofdstuk III.
In het kleine keukentje stond mevrouw Holm te strijken. Coba, 't dagmeisje, kind uit groot gezin, mocht elke week een middag haar moeder helpen.
| |
| |
Het loon, dat mevrouw Holm gaf, was klein; bovendien bleef ze er hardnekkig vleeschlooze dagen op na houden, een overblijfsel uit den oorlogstijd, waarop geen vredesbesluit eenigen invloed had kunnen oefenen.
Tegenover het loon en de zuinige kost hielden de vrije Zondag en de vrije Woensdagmiddag het evenwicht.
En langzamerhand was voor Emma Holm die Woensdagmiddag ook iets aangenaams geworden, waarvan ze geen afstand meer zou willen doen.
Het was wel eens een verkwikking een middag lang Coba's stem niet te hooren, niet haar sisgeluiden waarmee ze al Klaartjes gedragingen begeleidde en die de scala van hoogste goedkeuring tot scherpste afkeuring vertolkten.
...chsz of szch......: bewondering als Klaartje zelf een hooge toren van blokken bouwde en die met een moedwilligen duw weer vallen deed.......a...... sju! als Frederik met tuinvoeten haar keukentje instapte. ......sss...... als de veertienjarige uitblies van haar lievelingswerkjes: dweilen en schrobben.
En een korte sis, als ze emmers water neerwierp op het kleine bordesje voorin 't tuintje, dat dien watervloed niet zoo vlug verzwelgen kon en ze in de heimelijke verrukking van kind, dat te weinig gespeeld had in haar jeugd, het overtollige water zich vrije wegen zag banen in het tuintje om ten slotte haar officieele misnoegen te uiten met een naar binnen gezogen: s, nauw hoorbaar deze en dan ook, in haar overig onheil stichten, weinig hinderlijk.
Elke week was voor Emma Holm zoo'n strijkdag een geestelijke bevrijding. Wat vroeger in haar jongemeisjesjaren een wandeling naar buiten was, of later in de huwelijksjaren met den postcommies Holm de singelwandelingetjes na afloop van zijn dienst, dat waren nu de bevrijdende Woensdagmiddagen. Regel moest er bovendien zijn; anders hield ze 't niet vol: twee kinderen van een inkomentje als 't hare.
Mevrouw Holm's gedachten dwaalden rustig rond,
| |
| |
terwijl de gladde strijkijzers over 't goed gleden. Ze was heel kalm en gelukkig gestemd.
Geheel onverwacht had ze gisteren van hem een langen brief gekregen. Van verontschuldiging, dat hij haar dien eersten Mei had laten gaan, alléén; een ander maal kwam hij bij haar eten, vierden ze den dag met haar kindertjes. ‘Zijn vrouw hield zich wat beter den laatsten tijd’, schreef hij nog; ‘het was tenminste mogelijk zoo voort te leven. Totdat’......
Hij was dus niet stééds zoo ongelukkig, de arme stakkerd, de arme schat.
Mevrouw Holm's strijkijzer vloog heen en weer bij dit overdenken en in haar keel was een zacht zwellend gevoel, dat als een golf uit haar hart naar boven rees.
Het was nu eind Mei en in den loop van Juni moesten ze nog eens een dag hebben zooals die zomerdag van 't vorig jaar. Ook dezen wensch uitte hij nog.
......Toen zij beiden na langen strijd zich hadden losgemaakt van alle vooroordeel, van allen plicht en zij als kinderen een dag naar buiten waren gevlucht...... jong door liefde, die alle verleden uitwischt...... En in dit heele vergane jaar, dat niets had gebracht dan lange tusschenpoozen van brieven, en de brieven zelf, die altijd over uitstel van zijn bezoek handelden, was de herinnering aan dien dag buiten, voor haar geweest als voedsel, waarop zij teerde, waarvan zij haar schamel leven voort had gezet.
Deze dag, waarop mevrouw Holm waschgoed aan 't strijken was en 's avonds, soms 's middags al, het linnengoed verstelde, was ook altijd een prettige voor de kinderen.
Er vielen niet alleen uurtjes tusschen in, dat moeder een spelletje met hen deed maar 't was ineens veel vrijer, veel ruimer en luchtiger in huis; ze hoefden niet stil te zijn, als anders wanneer de suitedeuren waren gesloten, omdat moeder in de voorkamer te vertalen zat en ze door een kier het heele rose kanapeetje bedekt zagen door papieren.
| |
| |
Toen Frederik uit school de voordeur inkwam en de strijklucht rook, juichte hij en vloog naar de keuken, waar het feestelijke al aan den gang was!
Het was ook zoo gezellig in dat keukentje. Frederik ging aan den eenen kant van de tafel zitten, Klaartje klom op den tweeden keukenstoel. In de keuken hadden de stoelen sporten; zij zetten daar de voeten op; hun kin hing soms op de knieën. Tusschen hen in lag het eene uiteind van de strijkplank op de tafel, het andere steunde op de aanrechtbank.
Er was ook zooveel te zien! Hoe dat gladde, zware ijzer schaatsen reed over 't glanzende goed, met zijn punt de plooitjes indrong van Klaartjes jurkjes en dan weer heengleed over heele rijen slordige rimpeltjes, die ineens weggeperst glad werden als een ijsbaan.
En dan moeder, die praatte tegen de ijzers.
‘We zetten jou maar weer op stal’, zei ze als een ijzer te koud geworden was en dan werd het met een flinken smak in de platte pan op de kachel gezet.
‘Fop je me nou?’ vroeg ze wel eens als een ander niet heet genoeg bleek.
Het was een spannend oogenblik voor de kinderen, als moeder het ijzer dicht bij haar wang hield, omdat je wist, hoe heet zoo'n ijzer was......
De kinderen kenden hun moeder op zulke middagen vroolijk, wanneer ze uit zichzelf druk praatte, alles opmerkte of stil, wanneer ze alleen antwoord gaf op vragen, die zij deden.
Wanneer ze stil was, klonk haar stem dof, dan was ze heel lief en zacht en kuste hen inplaats van te antwoorden op alle vragen.
Het strijkgoed stapelde zich op, het werd al een witte berg. Emma Holm was vroolijk; alles vlotte vanmiddag en gister zijn brief, ja, dat gaf moed!
‘Het was mogelijk zoo voort te leven. Totdat......’
Het heete ijzer werd weer dicht bij de wang gehouden en twee paar angstige kinderoogen keken in roerlooze stilte op. En in een evengroote roerloosheid schouwde
| |
| |
Emma Holm in dit oogenblik op eigen gedachten en dorst ze - als uit verboden laden gehaald - zinnen zich herinneren, die handelden over zijn vrouw. De gedachten aan de vrouw van den uitgever hadden allengs ontzagwekkende vormen aangenomen. De onbekende boezemde haar 't gevoel in, dat evenveel eerbied was als schrik, evenveel vage vrees als durfloos medelijden.
Langzamerhand in dit hechter en sterker worden van haar eigen liefde, die haar geheele uiterlijk leven begon te overwoekeren als hij haar geest en ziel scheen te verpletteren in zijn zwaren en durenden druk, kwam de natuurlijke weerstand van dezen toestand opdoemen in het beeld, dat deze vrouw dan ook de schoonheid zelve moest zijn. Onmatige voorstellingen van elegantie, van begaafdheid en verfijning, kortom van een ongemeene bekoring konden zich van haar verbeelding niet meer losmaken als om haar lijden te motiveeren, er een bestaansgrond en een begrijpelijk tegenwicht voor te vormen.
‘Moeder’ zei plotseling Frederik en zijn stem kwam schril dat oogenblik van innerlijke aandacht verbreken: ‘toen 'k uit school ging, heb ik het teekenboek in den winkel van mijnheer Venema gekocht en daar stond mijnheer Klippers te praten.
Emma Holm had het ijzer juist weer op de strijkplank neergezet, bovenop een of ander kleedingstukje doch vergat dit plotseling.
‘Moesje!’ kreet Klaartje, ‘mijn nachtjaponnetje!’
Een gele driehoek stond al geschroeid.
‘Mijnheer Kuppers’, stamelde Emma. En in haar gedachten was als een weerlicht...... hij heeft mij juist geschreven...... waarom den brief mij te schrijven als hij een dag later zelf in de stad komt...... Vlug drongen toen andere gedachten aan...... plotselinge zaken had hij in Haarlem te doen......van een mogelijken compagnon hier had hij vroeger eens gesproken. Misschien kreeg dat zijn beslag....
‘Praatte hij met mijnheer Venema?’
‘Ja’ zei Frederik en met opgetogen verwondering
| |
| |
en groot kijkende oogen, alsof hij een grapje vertelde: ‘en hij herkende mij niet maar mijnheer Venema gaf me een hand en zei: dat is Frederik Holm’.
‘En toen, en toen?’ drong nu als een nieuwsgierig kind de angstige vrouw.
‘Toen herinnerde hij zich, dat u hier ook woonde, hij was het geloof ik ineens heelemaal vergeten, 't is ook al zoo lang geleden, dat mijnheer bij ons is geweest’.
Emma Holm zette het strijkijzer weg; haar hijgend hart scheen eer een begrip te hebben gevormd dan haar verstand; dringend keek ze haar kind aan en bang de onbevangenheid te storen, die een verhindering kon blijken voor een zuivere weergave van zijn indrukken, vroeg ze in de bedwongen rust eener moeilijke zelfbeheersching, langzaam en kalm: ‘vertel het nu eens heelemaal nog, Frederik; hoe ging het, hoe keek mijnheer Kuppers, wat zei hij......?’
‘Hij keek gewoon en hij zei niets maar mijnheer Venema was erg vriendelijk, die zei......’
‘Nu ja, maar hij zei toch ook: “dag Frederik, groet moeder van me of zoo iets? zeg je maatje goeiendag of”...... haar stem vleide.
‘Nee, nee, hij zei niets maar wel mijnheer Venema die’...
‘Wat zei mijnheer Venema?’
‘Die vroeg, hoe oud ik was’.
‘En mijnheer Kuppers die zei toch: “hoe is 't met je moedertje”. Moedertje, zoo noemde hij haar wel in zijn brieven.
Mevrouw Holm boog zich plotseling met een ruk op de knieën neer en in gehurkte houding op de hoogte haar gezicht met dat van het ventje drong haar blik zijn suggestie aan 't kind op, niet meer vleiend, gebiedend klonk haar droge, strakke stem: ‘nu precies je nog eens herinneren!’ Mèt de afgepaste woorden dwong de blik.
En als een lesje, dat hij begon op te zeggen, ving het kind weer aan...... ‘toen 'k uit school ging, ben ik een teekenboek gaan koopen......’
| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Zoolang als het nu duurde, eer er een brief van hem kwam, had het nog nooit geduurd.
Wat er toch zijn mocht!
Met vagen blik tuurde Emma het tuintje in, dat glansde in de volle zomerzon.
De handen gevouwen in den schoot gelegd, het achterhoofd bewegingloos tegen de leuning van 't houten klapstoeltje en de oogen in nog strakker staring op een plek van de lucht ergens boven de begroeide tuinmuur gevestigd, leek zij uiterlijk een beeld van rust.
Uit de tuintjes der buren stegen bedeesde geluiden door de zware zomerlucht gedempt, klonk van vier tuintjes ver Frederiks stem; dichtbij tripten musschen, hun vlerkjes uiteenruischend in het dartele zandbad en teer was aan den anderen kant der schutting het voorzichtige, oude stapje van de goede, oude vrouw.
Zacht stervend knerpten de schelpjes, waar zij in het omloopje rond de perkjes haar voeten zette.
Het duurde gewoonlijk vier of vijf weken, eer hij opnieuw schreef; de vijfde week was thans voorbij. Iedere post kon nu de brief komen.
‘Met jou buiten wonen, ergens op een dorp bij Amsterdam - eenzaam -; ik zou dan 's ochtends met den trein naar mijn werk gaan en 's avonds jou vinden in ons kleine huisje -’
Het was de laatste zin uit zijn vorigen brief, verzuchting, waar zij met slapelooze nachten op geantwoord had. En waar zij gewoonlijk uit berekening, en na moeilijken kamp zichzelf de taak oplegde, niet oogenblikkelijk terug te antwoorden doch eenige dagen te wachten - soms gelukte 't wel eens een week - had zij nu dadelijk teruggeschreven, onweerhouden en volkomen haar geluk en haar troost voor hem neerleggend als een open boek.
Op dien brief met een directe zinspeling op mogelijke levensverandering had zij geantwoord met 't bezweren
| |
| |
van haar trouw. Een prikkelende energie had haar dagen lang beheerscht; in haar polsen tintelde het, alsof ze zware gewichten zou willen verzetten...... lasten rond hem weg nemen, die hem hinderen konden.
Het leek haar soms, alsof ze hier onnut werk deed in haar huisje, of ze hem tekort deed, wijl ze dáár hoorde.... ginds bij hem.
Riep hij haar maar...... had hij maar werk voor haar in zijn groote uitgeverszaak...... mocht zij maar helpen in zijn administratie, die hem soms zoo zwaar kon vallen, waarom hij dan ook zoo weinig brieven schreef aan haar.
Het onmiddellijk antwoorden had nu vier onverbroken wachtensweken na zich gesleept.
En ook een vijfde was gekomen, die, morgen, met den Zondag eindigen zou.
Plotseling kneep een angst bij de gedachte aan een zesde, waarachter het spook dreigen bleef van langer nog, immer langer wachtenstijd.
Een oogenblik hoorde ze niets dan vage, verre zomergeluiden, een hoorbare stilte waarin haar angst klaagde. En nu stond ze op, langzaam in een vaste beslotenheid. Van een tafeltje nam ze de mand met verstelwerk, keerde 't zomertuintje den rug toe en ging voor het raam zitten der voorkamer.
Wanneer zij zich daar in 't hoekje naast een der vensters terugtrok, kon zij het best de straat overzien; een groot stuk won men bij 't zoover mogelijk terugschuiven en, geboeid aldoor in dit op 't gunstigst schikken van haar stoel, tuurde ze de straat uit; de post kon er al zijn, 't was bij tweeën.
Alsof zij de steenen van de straat wilde suggereeren, keek zij toe met een in haar persende wil, dat de post mocht komen. Plotseling als in een zenuwtrekking schudde ze het hoofd heen en weer, alsof een pijn haar daarin stak.
‘Neen, neen, zij mocht niet zoo aanhoudend aan hem denken - zij was moeder, zij moest toch moeder zijn, zij wilde voor alles moeder zich voelen. Dit was immers de taak van haar leven!
| |
| |
En alsof dit een uiting ware van dien wil, boog ze zich over een kous van Frederik en begon te stoppen, haastig om de verdroomde oogenblikken in te halen, één op één neer, één op één neer.
Zij scheen een tijdje niets in haar gedachten te hebben, dan de zwarte kous en hing haast met de neus op het groote gat, waaronder haar vuist spande.
Eén op, één neer, één op, één neer, voortdurend het stalen brugje van de naald over de gaping van het gat.
Af en toe richtte ze den gebogen rug wat op; er was dan een paar kousen klaar, die ze recht op elkaar legde, languit elkaar bedekkend. Die werden opgerold en in het mandje terzij gelegd.
Ten slotte was er nog de schoolbroek van Frederik; met rafels van dezelfde stof moest die worden gestopt. Het was een geduldwerkje en mevrouw Holm vergunde zich af en toe op te zien, te turen naar den straathoek, waar het allereerst de brievenbesteller opdoemen kon.
In het ademlooze turen klonken weer de zomergeluiden op uit 't tuintje.
Coba begon te zingen voor Klaartje, het lied van de koningskinderen.
‘O, Coba’, zuchtte even hardop Emma Holm in een onwillekeurige uitroep. Het was zoo'n treurig lied en duurde zoo lang. En al dien tijd.........
Ze bukte zich weer, de vezelige cheviotdraden dekten reeds halverwege het groote gat; nu was ze wel verplicht voortdurend op te kijken; het luisteren naar de stap in de straat, was door het zingen niet mogelijk.
Eindelijk stierf het laatste couplet weg en geen enkel geluid drong uit den tuin en het keukentje meer door. Nu - nu moest de brievenbesteller langs komen; het was nu de uiterste tijd en de vijfde week bijna voltrokken.
In haar rug was de kracht niet meer zich voorover te buigen.
Roerloos achteroverzittend de handen weer gevouwen in den schoot gelegd, het hoofd bewegingloos tegen de leuning van den stoel en de oogen in vaste staring
| |
| |
op het eind van de straat gericht, had Emma Holm haar apathische houding hernomen waaruit zij een half uur te voren was weggevlucht.
Houding overigens, die haar in het afgeloopen jaar tot tweede natuur geworden was.
| |
Hoofdstuk V.
‘Emma!’
Mevrouw Holm richtte zich op, steunend den elleboog in het met blanke sprei bedekte bed.
‘Emma!’ weer riep de stem met zijn zachte doordringendheid.
Ah, Charles. Er hupte een glimlachje langs Emma's mond, dat vlug vergleed.
‘Ja, Charles’, riep ze even gedempt terug, ‘ik kom’.
Ze stond nu overeind, heur haar leek vochtig te plekken met zwarte pieken als jongenshaar tegen 't blaswitte voorhoofd aan. Haar oogen, zeer donker, hadden hun straffe staring ziende voorbij alle dingen rechtuit in het reëele van droomgedachten, die nooit wijkend haar omringden, waar ook zij zich bevond.
Ook de Zondagmorgen had geen brief gebracht en in de gelaten rust aan het laatste wachtensuur ontvloeid, waren haar leden plotseling zwaar geworden, moe alsof zij zich ontspanden na een strijd. De vijfde week had zich dan gansch en al voltrokken, de kille zondagsstilte dwong tot rust na dien strijd.
Toen, 't was nog maar kort na 't ontbijt, had ze ineens den kinderbijbel, dien ze machinaal als alle Zondagmorgens op dit uur voor den dag had gehaald, van zich afgestooten en was ze de trap opgevlucht, nageoogd door Klaartje, die 't mooie boek op den grond trok en er bij neer zittend met tuinhandjes duimelend op de bladen tastte. Wild had Emma zich op bed gegooid, de oogen snel dicht, dat die niets meer zagen, het hoofd in 't kussen gestopt in een wil tot verdooving om niets meer te weten en
| |
| |
zich slechts te kunnen wegstorten in dien rijken en breeden stroom van denken aan hem.
Ze behoefde de laatste week de oogen slechts te sluiten om het buitenhuisje te zien, waarover hij geschreven had. De vage zinnen uit Kuppers' laatsten brief, hadden zich tot een bepaalde realiteit omgezet; de vormen van het huisje, de omgroeide ramen, de landweg waaraan het lag, wonnen elken dag aan nauwkeurige fictie. Binnen haar dichte oogen vonkten de bloemen, die in haar werkelijke tuintje stonden, doch helderder, sterker, het gras was er malscher groen en witte vlinders vlogen op uit de groene haag.
Emma daalde rustigjes de trap af, als iemand zonder twijfel en zichzelve genoeg en zag dan Charles, die, 't bleeke hoofd neer, de kamer weer uit kwam gepeinsd om haar opnieuw te gaan roepen.
‘Waar bleef je toch?’ vroeg hij, 't witte volle gezicht met de diepe oogkernen naar haar, die neerdaalde, opgericht. Hij zag haar ijle glimlachje en reeds gerustgesteld dreef hij zijn woorden al voort...... ‘weet je 't nog niet, 't nieuwtje?’
Een oogenblik meende Emma, hem in 't zoo zelden opgewekte gezicht kijkend, dat hij over een scheiding sprak, de scheiding van zijn vrouw, waarop hij sinds 't eerste huwelijksjaar al had gezinspeeld.
‘'t Nieuwtje?’ bauwde Emma na.
En een redeloos kind gelijk, vluchtten haar gedachten naar hem, Maurits Kuppers, combineerden en concludeerden ze in minder tijd dan een seconde...... de ongewone wachtenstijd...... vijf weken...... naar Charles was hij dus gegaan...... om met hem......
Toen brak reeds dat korte moment in niet te weerstane spanning en blozend in een alles verradend schuchter opkijken der oogen stamelde ze: ‘van mij......?’
Charles lachte: ‘Dat zal je zelf wel beter weten. Nee, Greta is verloofd’.
‘Ik wist van niets’.
‘Niemand wist van iets, maar 't is heel goed. Ik
| |
| |
kreeg van ochtend een kort briefje om 't jou ook voorloopig te zeggen. En goddank geen kunstenaar, geen armzalige artiest, geen pianostumper als ik bijvoorbeeld maar een rijk ingenieur - een vent met een prachtpositie’.
Hij ratelde de zin uit en had zijn gewone voldoening dat hij zichzelf had kunnen beschimpen. Zijn opgetogenheid duurde altijd kort en met graaiend nerveuse vingers stond hij door zijn haar te strijken, 't zelfde in dunne blessen vallende zwarte, glanzende haar van zijn zuster.
Altijd wanneer hij bij Emma kwam, had hij over zijn vrouw te klagen; het was als een ziekte bij hem, een aanwensel dat hij niet laten kon.
Hij liep met zijn magere, lange beenen de kamer op en neer en Emma uit ervaring wetend, dat hij nu dadelijk beginnen zou, leidde hem af.
‘Vertel mij nog eens iets’, vroeg ze, ‘hoe heet hij, hoe oud is hij’.
‘Ja, hoor 'ns de lange brief moet nog komen. Hij is een neef van de mevrouw, waar zij nu, ja wàt is?’ Vragend keek hij op en Emma glimlachte in herkenning: altijd stond Charles buiten de kleine feiten van 't leven: ‘tot particuliere secretares had ze 't gebracht’.
Op zijn schoenen neerkijkend beende hij voortdurend van den drempel van 't tuintje tot de uiteengeweken schuifdeuren.
En zoo vertrouwelijk was hun beiden deze heen en weer loop dat Charles op een: ‘he Charles’ van Emma zich neerliet op een stoel. Hij zette zich nu aan de tafel, op de plek die hij altijd uitkoos de breedtekant, achter zich de serre, de rug naar 't licht.
Emma zag hem daar zitten, gemelijk neerkijkend in de lichtgroene figuren van het tafelkleed, vol geloopen zijn gedachten van verongelijking, niets dan een wijde verongelijking waarin hij altijd leek te staren...... nu zou hij dadelijk over zijn vrouw beginnen, het werd onvermijdelijk.
‘Neen, van dat engagement weet ik nog niets; door
| |
| |
de muziek denk ik, een meisje dat veel aan muziek doet, heeft maar te kiezen; je ziet het aan mijn vrouw, Hermien, hoe die werd gehuldigd om haar stem. Iedereen wilde duetten met haar zingen.
Het duet, waar geen eind aan komt, is nou voor mij’.
Hij zuchtte over zijn symboliek, die hij diepzinnig vond.
Star zat hij weer te kijken in de lichtgroene figuren van het tafelkleed, lange rimpelige lichtgroene golfjes, tusschen het donkerder groen in.
't Gesprek hinderde Emma. Ze voelde zich altijd ongeduldig worden onder dat klagen over zijn vrouw...... lieten ze dan scheiden, er waren geen kinderen......
Eens had ze dit geuit, Charles was toen verontwaardigd geworden, had haar lichtzinnig genoemd; zijn weeke willooze mond had flauwtjes glimlachend gezegd: ‘jij praat er makkelijk over’...
't Was, of hij sindsdien haar gedachten ried, zijn klachten moeilijk zat in te houden, wrokkig daarom, neerkijkend stug als scheen hij altijd geboeid door de pluchen kurkentrekkers voor zijn oogen.
Zij zwegen beiden een tijdje, Coba in 't keukentje praatte tegen Klaartje.
En afleidend zijn sombere gedachten begon zij uit te leggen dat Coba de laatste twee Zondagen uit vrije verkiezing naar haar dienst kwam, omdat 't hier prettiger was dan thuis en dat zij het niet over haar hart kon krijgen het kind terug te sturen.
Uit de op het tuintje openstaande keukendeur klonk een zangetje: ‘waar is het kleine vrouwtje dan?’
‘Die Greta doet het beter dan jij met je Holm en jij was toch veel mooier meisje. Maar jou jeugd is nou weg’.
Kritisch staarde hij zijn zuster vlak in 't gezicht, tevreden dat hij dit gezegd had, dat hij wreed was geweest, alsof hem dit ontlastte van het harde gevoel dat in hem zelf stak.
Emma keek hem terug aan, zijn bleeke gezicht rilde, er was iets zoo weerloos in dat groote, weeke gezicht.
| |
| |
‘Is er iets met Hermien?’ vroeg zij nu uit zichzelf.
Even leek hij te zwichten.
Doch toen was hij de grootmoedige......‘niet praten.... nicht raisonieren’. Ze zwegen weer beiden.
Een paar vliegen zoemden boven de tafel, vulden hun gedachten een oogenblik.
‘Waar is het kleine vrouwtje dan?’ riep Coba.
‘Ik heb toch goeie composities gemaakt, ik had toch een toekomst voor me, dat hebben ze toch allemaal gezegd...... en 't is met mijn huwelijk uit geweest. Dat 's al drie jaar dat ik niets heb gemaakt, de melodieën zakken in mij weg...... ik hoor nog wel eens wat...... 's nachts soms...... ik word er zenuwachtig van: van geluk...... ik schrijf 't dan op mijn manchet...... die staan altijd onder mijn bereik.... maar den volgenden morgen is 't weg, reddeloos verloren gegaan. Als ik Hermien zie, dat klinkt je nu gek, dan zakt het alles in me weg...... De vrouw is inspiratrice of net andersom, een rem. Dat kan zij niet helpen. Je weet wel, ik zie groote deugden in haar, ze heeft groote deugden en toch heeft ze me zoo teleurgesteld’......
Tranenbeneveld, jammerig keek hij voor zich uit, zijn witte gezicht leek nu voos...... een vooze witheid die men indeuken zou kunnen.
‘Als ik nog eens, eens iets moois kon maken dan wist ik dat ik nog kon’.
Er was weer stilte in de ochtendkamer.
Verbroederd in het ongeluk zaten zij bijeen, zijn magere hand lag in het tafelkleed apathisch neer te rusten, een witte plek, die lange hand met een eigen uitdrukking van machteloos leed.
Met rellerige klaagtoontjes als om af te dalen tot 't begrip van het kind, bracht Coba Klaartje binnen.
‘Ze wil bij Maatje wezen, mevrouw, zal ik je dan eens bij Maatje op schoot zetten?’
Ineens zat mevrouw Holm met 't kind op schoot en alsof er ergens in haar wezen een spanning losliet, werden de trekken van haar gezicht dadelijk losser: die oogen
| |
| |
van haar Klaartje leken lichtkelkjes, blauwe sterretjes in den dag.
Tevreden zat het kind in die plotseling physieke rust van dicht bij de moeder zich te voelen, dat voor een klein kind het volkomen geluk beteekent.
't Ronde armpje als een knodsje sloeg in een looze beweging op en neer en losjes zwakkerde 't dikke handje er bij.
‘Ze geeft bezoertjes, ze doet niks als den heelen middag al bezoertjes geven’.
Broeder en zuster keken nu met een glimlach naar 't kleine dienstmeisje, dat, werk zoekend in den Zondag, een paar theedoeken onnoodig stond uit te kloppen aan haar uitgestrekte, stakige kinderarmpjes, die kordaat als van een volleerde werkvrouw uitsloegen, zoodat de doek een klap gaf.
Heel haar schimmig, mager lijfje had allerlei gewichtige schokjes; 't puntkinnetje probeerde een onderkin onder zich bijeen te trekken en de mond vormde zich in een onrustig toetje van zelfstandigheid en eigen inzichten in 't werk.
Ze liep het tuintje nu door en in 't voor langs gaan van het serretje viel er weer, als rolde een gladde knikker uit haar weg, een rad zinnetje:
‘Waar ìs het kleine vrouwtje dan?’
Klaartje, de nauw vierjarige, kwam in verrukking op dat geluid, schokken van geestdrift joegen door het kindje, de felle, blauwe kinderoogen sprietten lichtvonkjes.
Nu kwam Coba aangevuurd toeloopen in snelle dribbelpasjes, 't nietige lijfje voorover hangend als dreigde het te vallen en dan dichtbij met haar voet stampend: ‘waar is het kleine vrouwtje dan..... waar is het kleine vrouwtje dan’.
Charles keek loom bezijden uit met zijn blik op het oude wijfjesdoen gericht; een onwillige lach kwam aan zijn mondhoeken getrokken.
‘God, wat een gek kind!’ zei hij.
| |
| |
Emma Holm lachte mee, vrij uit een oogenblik en onbezonnen.
Toen Coba haar mevrouw zag lachen, begon het in haar eerst recht te woeden en dravend in àl korter aanloopjes had ze de vreemdste uitroepjes.
‘Zeg dat ze op haar kop gaat staan’, fluisterde Charles.
‘Kom Coba, nu maar weer eens ophouden’ zei mevrouw Holm. En met een nieuwe frissche stem zich tot haar broer wendend kwam die eene gedachte zoo lang vastgehouden voor den dag: ‘zie ik er wezenlijk zoo oud uit?’
Hij keek op, zag haar opnieuw recht in 't gelaat.
‘Om wat ik zooeven zei?’
‘Niets, niets zoomaar’.
‘Och, 'k weet niet - een eigen zuster kan je niet beoordeelen...... Van de week vroeg de jonge Venema zoo erg naar je - ook een domineeszoon, wist je dat. Maar jij hebt je kinderen, twee kinderen...... daar is geen mannenliefde tegen opgewassen. Haal je maar niets in je hoofd’.
Emma Holm kleurde, ze hijgde licht. Ze zag zichzelf een avond, lang geleden, een winterschen Zondagavond met hem. Hij spelend met de kinderen, spelletjes van streepjes zetten op een papier, van lucifersstokjes in figuren leggen en zij af en aanloopend, thee schenkend en voor de kinderen feestelijke chocola en de liefkoozing van zijn oogen, die de gansche avondkamer doorstraalde.
En innig één met die oogen: zijn stem, zijn levenskrachtige stem, waarin opgewekt en gesterkt haar lichaam zich voelde en die ineens verzachten kon en een licht en vlug-beweeglijk geluid werd als in dat fluisterzinnetje, een der kostbaarheden, die ze bewaarde: zoo'n lieve huiselijkheid als hier heb ik nog nooit gekend.
Emma Holm was opgestaan; 't kind had ze Charles aangegeven, bij wien 't op de knie zat. Zijn hand woelde in de goudblonde krullen, gleed langs het melkig blank nekje. Met stille woorden praatte hij tegen 't kind.
Den mond half open, in een ademend gedachteleven bewoog Emma Holm zich door de kamer, ordenend
| |
| |
met haar handen. Voor 't eerst dien morgen leken haar oogen de voorwerpen uit de omgeving werkelijk te zien. Haar geheele gezicht kreeg in zijn uitdrukking iets jongs en het ruischte maar aan in een rijken lichtvloed de klank van die verre, nabije stem......... Zoo'n lieve huiselijkheid als hier heb ik nog nooit gekend. Juist - mèt twee kinderen - kon hij voor haar liefde gevoelen.
‘Hoe gaat 't tegenwoordig met je werk?’
Emma zuchtte gestoord in haar droom.
‘Mijn werk’, stotterde ze, ‘ik heb verleden week al het laatste gepost’.
‘Heb je geen nieuw?’
Ze schudde het hoofd.
‘Wat was 't laatste?’
‘Die roman’.
‘O ja, dat meisje met al die tegenspoeden, die op slot van rekening zoo'n schitterend huwelijk deed’. Hoonend klonk zijn stem.
Emma antwoordde niet, was weer aan de tafel gaan zitten; de geluksgedachten waren weg. Ze nam het kind weer op schoot.
En hij draafde weer door, blij van teleurstellingen te kunnen verhalen...... zijn pessimisme te luchten...... net zooals 't niet gaat in 't leven; geluk trekt geluk, niet andersom.
Emma ging de tafel dekken; ze kende al zijn afgezaagde zinnen al lang. Ze kon er vandaag niet tegen, 't was zeker te warm, te drukkend. Al sinds de laatste maanden was ze zoo onrustig, gejaagd en tegelijkertijd afgemat.
Hij was opgestaan, rekte nu zijn lange gedaante in het serretje, stond een oogenblik stil naar buiten te kijken, naar 't kastanjeboompje, dat ijl en nietig, de goedkoopte van 't burgerhuisje in 't tuintje leek voort te zetten.
‘Morgen den heelen dag weer naar de muziekschool...... Heerlijk...... lesgeven, dat is nou mijn levensdoel, daar moest ik mijn letterenstudie voor laten varen en ik
| |
| |
moet dankbaar zijn, ik ben nog in de mode. We zouden kunnen leven van wat ik verdien. Er zijn er anderen, die even goed zijn als ik maar men wil lessen van mij, iemand die gestudeerd heeft, dat geeft een cachet, ik walg van mezelf’.
‘Och, wees blij dat je in de mode bent!’ ze zei 't flauwtjes.
Hij keerde zich om, langzaam, zijn jonge bleeke gezicht rilde weer als van een ontzaglijk verdriet, dat naar buiten wilde golven doch dat hij terugdwong.
En zakelijk vroeg hij: ‘Heb je in 't geheel geen vertaalwerk meer?’
‘Nee, niets’.
‘Waarom schrijf je niet eens naar dien goeien vriend van je, dien uitgever, die zich immers voor je werk interesseert’.
‘Ja, ja, hoezoo’.
‘Die uitgever in Amsterdam, was je daar laatst niet naar toe? Ik liep toevallig aan en hoorde het’.
‘Ja, dat kon ik wel eens doen’, huichelde Emma snel en een blos overkleurde het geheele matbleeke gelaatsovaal.
Groot-open de oogen keek hij haar aan, een wantrouwen roerde in hem: ‘maar geen gekke dingen doen...... niets van liefde!..... Bovendien, is 't niet een getrouwde man?’
Emma Holm knikte, haar oogen keken als van een op ondeugd betrapt kind en beschaamd keek ze neer.
‘Nou, kijk eens aan, dan komt het immers niet te pas. Dan zou het schàndelijk zijn. Jij hebt toch leergeld betaald met je Holm, Holm, die voor niets heeft gezorgd en op jou liefde, op jou toewijding alle plicht heeft geladen...... Ja...... en op ons -’
‘God, Charles, houd toch op, hij is er toch niet meer’ huilde ze half.
‘Maar hij had moeten zorgen! Enfin, je hebt twee herinneringen aan Holm rond je.’
‘Ja, ja’, beloofde ze om er nu af te zijn. ‘'k Zal hem om werk vragen.’
(Wordt vervolgd).
|
|