Onze Eeuw. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Politieke moraliteit
| |
[pagina 98]
| |
houding in de schoolquaestie; van het antwoord heeft hij den steun der anti-revolutionairen bij de verkiezingen afhankelijk gemaakt. Hij heeft zelfs omtrent gepreciseerde wetsbepalingen een verklaring van hen gevorderd. Aldus heeft Groen, volgens Fruin, ‘van de verlegenheid, waarin de kandidaten die niet zeker zijn van hun verkiezing, verkeeren, gebruik gemaakt om hun de belofte af te persen, dat zij voor een voorstel zullen stemmen, hetwelk zij buiten dien dwang hoogst waarschijnlijk verwerpen zouden’. Hij heeft ‘ontruste kandidaten in de engte gedreven’; het slot zal zijn dat ‘de vertegenwoordigers van een partij in de Kamer van een waggelend ministerie, als loon voor hun ondersteuning, concessies afpersen, die anders nooit ingewilligd zouden worden’. Dit stelsel tracht Groen ingang te doen vinden in de plaats van het oude beproefde, volgens hetwelk de vertegenwoordiger handelt zonder eenige ruggespraak met zijn kiezers; hij heeft ‘meer acht (ge)geven op de stem van den kandidaat dan op zijn inborst’, hij heeft het beginsel verloochend, ‘dat de uitstekendste de voorkeur verdient’ dat de volksvertegenwoordiger ‘geen orgaan (is), waardoor ik mij kan uiten; hij is de man, die mij vertegenwoordigt en dien ik dus vertrouwen moet’. Fruin noemt die ‘handelwijze onbegrijpelijk en niet te rijmen met hetgeen ik betamelijk en plichtmatig acht’. Aldus de aanval. Nog eens, alleen om de groote lijn is het mij te doen. In de details van zijn optreden schijnt Groen mij niet overal gelukkig en voorzichtig te zijn geweest; ook zijn repliek en dupliek nemen dien indruk niet weg. Maar daarop ga ik hier niet in, ik houd mij aan de hoofdzaak. Wat heeft nu de discussie omtrent die hoofdzaak ons heden nog te zeggen? Allereerst, dunkt me, dat groote voorzichtigheid geboden is bij het verwijt van politieke immoraliteit. Eer is teer. En al tracht Fruin zorgvuldig den persoon van Groen te sparen bij den aanval op zijn stelsel, het antwoord van den diep gekwetsten tegenstander toont | |
[pagina 99]
| |
wel hoe weinig hij daarin is geslaagd. Die voorzichtigheid is dubbel geboden omdat uit het geciteerde blijkt - en daarop wil ik in de tweede plaats de aandacht vestigen - dat de meeningen omtrent politieke moraal in een halve eeuw geheel kunnen verkeeren. Dat de verantwoordelijke partijleider de eischen van het staatkundige leven beter begreep dan de Leidsche historicus, zal thans vermoedelijk slechts worden ontkend door hen, die over deze dingen plegen te spreken of te schrijven zonder er over te hebben nagedacht. De politieke psychologie van den laatstgenoemde in haar naieve geloof, dat de brave man wel steeds - mits hij, het spreekt vanzelf, niet handele ‘in seinem dunklen Drange’, maar volgens de zienswijze dier ‘middelklasse, die doorgaans de meest verlichte is’, - den rechten weg zal vinden, ontlokt slechts een glimlach aan een nageslacht dat al te zeer is gaan beseffen het smartelijk-tragische en toch onontbeerlijke van den belangenstrijd in de worsteling om, het moeizaam streven naar een beter en rechtvaardiger maatschappij. Zoo zullen in dit conflict tusschen Fruin en Groen de voormannen onzer politieke partijen in theorie wel zonder uitzondering de zijde van den laatstgenoemde kiezen. Maar hebben zij er ook naar gehandeld? Ziedaar de belangrijkste vraag, die ik wil vastknoopen aan het ophalen van deze oude strijdherinnering. Een vraag, die ons midden in het actueele leven plaatst, ja naar mijn overtuiging den vinger doet leggen op de wond in ons staatkundig leven, die maar niet wil genezen en ons parlement dreigt te vergiftigen. In 't kort komt mijn diagnose hierop neer. De verantwoordelijke leiders onzer politiek hebben de leer en waarschuwing van Groen uit het oog verloren. Zij hebben vergeten, dat de grondslagen waarop een sterke Regeering kan worden gebouwd, niet moet gelegd worden in onder-onsjes van kamerleden. Maar dat het de taak is van het volk zich bij de verkiezing uit te spreken over den koers, die moet worden gevolgd en over de groepen van personen, | |
[pagina 100]
| |
die te zamen naar dien koers het schip zullen hebben te sturen. Het is een zonderlinge ironie der geschiedenis, hen die zich nazaten noemen van Groen te zien handelen lijnrecht in strijd met diens fundamenteele inzicht. Als dociele volgelingen van Fruin verkondigen zij, dat de kiezers moeten prijzen wat de gekozen heeren wijzen. En wat erger is: zij handelen naar die leer, op een wijze die zelfs Fruin niet zou hebben gebillijkt. In geheim gehouden overeenkomsten wordt beslist wat richtsnoer voor het beleid zal zijn in een vierjarig tijdperk. Onbescheiden vragers worden met een kluitje in 't riet gestuurd. En alleen als resultaat van onderlinge kibbelarijen - gevolg van de geheime overeenkomst - dringt na jaren tot het Nederlandsche volk door, wat zijn machthebbers hadden vastgesteld. Men pleegt zich, ter verdediging van deze gedragslijn, te beroepen op het stelsel der E.V. Vroeger - zoo zegt men - dwong het stelsel van de toewijzing der districten aan een candidaat van verbonden partijen tot overleg vóór de verkiezingen. In een gemeenschappelijk program werd een basis gevonden voor dit overleg, en dit program werd dan aan de kiezers voorgelegd; het was vanzelf publiek eigendom. Maar thans eischt het stelsel der E.V. een gescheiden optreden. Ieder komt op uitsluitend voor eigen beginselen; stembus accoorden zijn niet alleen overbodig, ze zijn in strijd met den geest van het nieuwe stelsel. Het mooie daarvan is juist dat niemand behoeft te schipperen, dat niemand een ander naar de oogen behoeft te zien; ‘onnatuurlijke stembusverbonden’ worden aldus vermeden, de politieke moraliteit verhoogd. Reeds jaren geleden heb ik herhaaldelijkGa naar voetnoot1) tegen deze drogredeneering gewaarschuwd. Het schijnt, dat er velen zijn’ - zoo schreef ik in 1917 - ‘die meenen dat als de kamer eenmaal gekozen is, de verschillende | |
[pagina 101]
| |
fracties de hoofden maar eens bijeen moeten steken om een gemeenschappelijk Regeeringsprogramma op te maken, en over mogelijke Regeeringscombinaties te onderhandelen. Het is duidelijk, dat aldus, al blijven ook alle wettelijke bepalingen onveranderd, de geest onzer staatsinstellingen tot onherkenbaar wordens toe zou worden verminkt. Het is immers niet voldoende zekere programma's te kennen, alles komt op het gezelschap aan, dat men zich voor de uitvoering kiest. Het “zeg mij met wien ge omgaat en ik zal U zeggen wie ge zijt” (in casu mijn vertrouwensman of niet) geldt allereerst in de politiek’. Dat het volgen van dien verkeerden weg het formeeren van parlementaire kabinetten onmogelijk zou maken en dus op niet minder moest uitloopen dan de débacle van het parlementaire stelsel, heb ik toen eveneens betoogd. Mijn conclusie luidde: ‘Zoo zal men dus in de toekomst staan voor het dilemma, of een zoodanige partijgroepeering reeds vóór de stembus tot stand te brengen, dat er een Regeeringsmeerderheid kan gevormd worden, of den bestaanden toestand eener extra-parlementaire Regeering te zien voortduren. Wordt deze, in stede van een noodmaatregel, een blijvend element onzer staatsinstellingen, dan zullen, daar de overwegende koninklijke invloed van vóór 1867 wel niet zal terugkeeren, machtige economische en ambtelijke invloeden grooter aandeel in den gang van zaken erlangen, dan wij in Nederland ooit gewoon zijn geweest’. Slechts in één opzicht heb ik mij, helaas, vergist. Naast de ‘economische en ambtelijke’ invloeden heb ik die van partij-intrigue en persoonlijke gevoeligheden onderschat. Als ten minste waar is, wat van alle zijden over de moeilijkheden der kabinetsformatie is gefluisterd, want ook hier tasten wij immers in 't duister. Maar hoe komt het nu, dat deze invloeden zóó aan kracht gewonnen hebben onder een stelsel, aanbevolen in naam der politieke moraliteit? Het antwoord vonden wij reeds in de controverse, die ik boven aanhaalde. | |
[pagina 102]
| |
Fruin, optimistisch aanhanger der verlichting, is overtuigd dat alles voortreffelijk zal loopen zoo wij maar, zonder hen verantwoordelijk te kunnen stellen, vertrouwen op de karaktervastheid en onkreukbaarheid van de vertegenwoordigers des volks. Hij acht het onbehoorlijk, ja cynisch van Groen, dat deze gebruik wil maken van de ‘verlegenheden’ der candidaten bij de stembus, dat hij hen wil ‘vastleggen’ op een bepaalde gedraagslijn, dat hij er mede rekent dat zij plooibaarder zullen zijn vóór de stembus dan daarna. Groen, met zijn dieper menschenkennis, ziet in dat dit optimisme onhoudbaar is. Hij beseft, dat ieder mensch, wij allen, aan verleidingen blootstaan, al ware het slechts aan die der zelfoverschatting. Hij weet, dat daarom een ieder behoefte heeft aan den steun, dien het toezicht der publieke opinie geeft, dat het wachtwoord van alle democratie, ja van alle gezonde publieke leven is: verantwoordelijkheid, dus openbaarheid. Het is geen cynisme daarmede rekening te houden; het is veeleer onbarmhartig het niet te doen. En zeker wordt het landsbelang er niet door gediend. Of is er iemand die betwijfelt dat de partijen ter rechterzijde het wel spoedig eens zouden zijn geworden wanneer zij in 't publiek verantwoording hadden moeten afleggen van de redenen, die hen verdeelden? En is niet ook de direkte aanleiding tot de crisis slechts het gevolg daarvan, dat men afspraken had gemaakt in het geheim, die men niet geneigd was voor het voetlicht te brengen? Over de vlootwet was in den verkiezingsstrijd van 1922 nauwelijks gerept. Hoe het volk daarover denkt, kon - ondanks het petitionnement - niemand zeggen. Maar van tweeën een: of de Vlootwet-politiek wordt gedragen door de overtuiging van de meerderheid van ons volk. Dan was oplossing van de crisis door kamerontbinding het eenige en afdoende middel. Of ons volk verwerpt die politiek, dan is het ergerlijk misbruik van macht, - nog wel in zóó ernstige tijden als deze - den weg naar een krachtige Regeering te blokkeeren door als conditio | |
[pagina 103]
| |
sine qua non vast te houden aan een programpunt, dat toch niet verwezenlijkt kan worden. Hoeveel zuiverder, hoeveel conscientieuzer is in dit alles de Engelsche praktijk. Wanneer Baldwin tot de overtuiging komt niet te kunnen regeeren zonder een maatregel waarvan in den verkiezingsstrijd met geen woord is gerept, dan brengt hij liever een groote meerderheid in gevaar, dan het hem toevertrouwde mandaat eigenmachtig op het politiek meest belangrijke punt te wijzigen. Men heeft in onze pers die houding roekeloos genoemd; die veroordeeling treft hem die haar uitspreekt, niet hem tot wien zij is gericht. Niet behoud van de macht voor eigen groep, maar zuiver houden van de grondwettige democratie wordt ginds als het meest noodzakelijke gevoeld. En, komt dan geen regeeringsmeerderheid uit de stembus, dan gaat men geen afspraken en accoorrden treffen, waarvan men de kiezers onkundig heeft gelaten. Een gemengd Ministerie, een gemeenschappelijk progran, waaraan men van weerszijden gebonden is, kan naar Engelsche opvatting alleen tot stand komen door een nieuwe kiezersuitspraak; niet uit geheime overleggingen. De publieke zaak eischt licht en publieke behandeling. Omdat de leiders van 1922 dat niet hebben begrepen is het kabinet van 1922 niet alleen ‘in onvoorzichtigheid geboren’; het is getroffen door de nog zwaarder en zeldzamer straf: van niet te kunnen sterven, terwijl het reeds lang niet meer kan leven. In stede van in de leer te gaan bij het eenige volk, dat getoond heeft de zelfbeheersching, ook in den politieken strijd, te bezitten, die voorwaarde is van slagen voor het zoo uiterst moeilijk te hanteeren parlementaire stelsel, gedragen wij ons, na een halve eeuw van oefening, als de jongste en politiek meest achterlijke der zich zelf regeerende volkeren, onze Oostelijke nabuur. Hetzelfde partijgekonkel, dezelfde opzienbarende verrassingen en halve onthullingen, dezelfde onzekerheid omtrent wat zich afspeelt achter de schermen. | |
[pagina 104]
| |
‘Naar wij vernemen’ is aan de Koningin de raad gegeven met verbreking van de bestaande partijkaders over te gaan tot de vorming van een ministerie, dat zich herstel van het begrootingsevenwicht tot taak zou stellen met een beroep op allen, die begrijpen dat met achteruitzetting van al wat de partijen verdeelt, hier een weg moet gevonden worden, die er zal zijn als de wil er is. ‘Naar verluidt’ hebben de oudste en meest ervaren staatslieden van rechts en links aldus geadviseerd. Maar wij vernemen niet, wie de zware verantwoordelijkheid draagt, dat dit advies niet kon worden opgevolgd. Wie heeft geweigerd en op welken grond? Was er niet een aantal mannen in Nederland te vinden, al of niet uit de bestaande partijen, die in staat en bereid waren een werkelijk bezuinigingsplan - niet wat groote woorden op papier, weder los gelaten voor met de uitvoering is begonnen - te ontwerpen en dit voor te leggen aan het Nederlandsche volk? Toch ware dit de eenige weg geweest om tot normale, parlementaire verhoudingen terug te komen. Of is men er als van een axioma van uitgegaan, dat zulk een poging toch zou zijn mislukt, dat de bestaande partijorganisaties zich sterker zouden toonen dan de nationale nood? En dat dus een beroep van Kroon en Kabinet op de kiezers tot steun voor een weloverlegd bezuinigingsplan, dat bezuinigt over de geheele lijn, reeds bij voorbaat tot mislukking zou zijn gedoemd? Ik voor mij durf helaas niet verzekeren dat het anders zou zijn uitgekomen. Want ik weet hoe krachtig de invloeden zijn, die de gezonde ontwikkeling van ons staatkundig leven in gevaar brengen. Naar de mate van dien invloed rangschik ik ze aldus: Vooreerst, het stelsel van E.V., theoretisch volmaakt en principieel juist, maar dat hooge,Ga naar voetnoot1)blijkbaar | |
[pagina 105]
| |
al te hooge eischen stelt van politieke rijpheid aan de kiezers en nog meer aan de leiders. In de tweede plaats, de antithesepolitiek, erfenis van den onzaligen schoolstrijd, de schuld gelijkelijk van rechts en links, die de partijorganisaties althans ter rechterzijde samengeklonken heeft met het sterkste motief dat tot menschen spreekt. En die daardoor zelfstandige kritiek en de vrije bewegelijkheid der kiezers smoort, aan de partijleiders een machtspositie geeft, veel bedenkelijker dan de invloed op de samenstelling der lijsten, die door buitenstaanders altijd als het groote euvel wordt genoemd. Eindelijk als de sterkste van alle, de moreele inzinking in gansch Europa door den oorlog en den ‘vrede’. En als gevolg daarvan de onzinnige ‘defensie’-politiek, die met handen vol het geld verkwist aan maritiem en militair speelgoed en de groote kansen, die wij, juist in dezen tijd, uit cultureel en nationaal oogpunt in Indië hebben, ongebruikt laat passeeren in onze onmacht tot werk in grooten stijl. Een boek als Nieuwenhuis' Opvoeding tot autonomie wijst aan de hand van het Amerikaansche voorbeeld in de Philippijnen zoo duidelijk den weg, dien wij zouden hebben te volgenGa naar voetnoot1). Maar wie van onze Christelijke staatslieden heeft Christelijk geloof genoeg om het met God op dien weg te wagen?
Uit mijn kenschetsing een rangschikking van de factoren, die de crisis onoplosbaar maakten en dus doen voortduren, blijkt reeds dat ik weinig verwacht van dezen of genen maatregel. ‘Men, not measures’ geeft aan, wat ons ontbreekt. En dan het eerste woord niet genomen in de beteekenis die velen er thans zoo gaarne aan hechten. De roep om den sterken man leidt slechts tot krachtsvertoon, met sterken nadruk op de tweede helft van dit woord. De werkelijke kracht van een volk, althans een in vrijheid levend volk, huist niet in enkele | |
[pagina 106]
| |
leiders. Al acht ik hun taak en invloed waarlijk niet gering, ik zie maar al te duidelijk dat zij niets vermogen, wanneer niet een geest van samenwerking, eerbied voor anderer overtuiging, bereidheid tot offers, tot verzaking van eigen wenschen vaardig is over de groote massa. ‘Geven en nemen’ heeft een slechten klank. De stuurlui aan den wal plegen er staatslieden een verwijt van te maken. De politiek heet te staan op een laag moreel peil, omdat zij zonder compromis niet kan leven. Ach, hoe veel koppigheid, hoeveel ijdelheid, hoeveel kleinheid gaat er vaak schuil achter de leuze der beginselvastheid. ‘Geven en nemen’ is integendeel de politieke deugd par excellence, zoo zij naar behooren wordt toegepast. Zij is dan het zoeken van de gemeenschap, van de eenheid, op al die terreinen die uit hunnen aard gemeenschappelijke regeling vereischen. Die politieke deugd kan daarom niet ons geheele leven beheerschen; er zijn gebieden, waar het persoonlijke opklimt boven de gemeenschap. Maar: Wee het volk en zijn leiders, die niet in diepen ernst en met volle bewustheid er naar streven die deugd te betrachten op het publieke terrein. Die blijven staren op het ‘beginsel’, dat hen scheidt, ondanks den nood die tot eenheid maant. Die de hand tot samenwerking weigeren in hooghartigheid en eigengerechtigheid, wanneer alleen uiterste krachtsinspanning in een ontredderd werelddeel het ernstigste gevaar kan keeren. Robespierre's woord: Vivent les principes, périssent les colonies, toont niet slechts een tekort in staatkundig beleid; het verraadt, wat erger is, een slap staatkundig geweten. Zelfs, wanneer de beginseltrouw oprecht gemeend is; hoeveel te meer, als er, hetzij dan vol of half bewust, persoonlijke motieven achter schuil gaan. Een volk heeft de leidslieden die het verdient. Niemand kan het helpen, als het niet den wil heeft zichzelf te helpen. Daarom past niet een verwijt aan bepaalde personen. Wij allen schieten te kort, want niemand bezit de zedelijke kracht, die tot volgen dwingt. Wij staan voor een ongekend tekort op onze begrooting, | |
[pagina 107]
| |
een economische inzinking van ons achterland, die generaties zal duren. Koloniale ontwikkelingen bereiden zich voor, die over onze toekomst in Indië definitief zullen beslissen. En wij handelen niet, wij overleggen zelfs niet; wij kibbelen slechts.
Ik ben diep bekommerd over ons volk, en zijn donkere toekomst.
Amsterdam, 10 Januari 1924. | |
Naschrift bij de Correctie.Nu ik de drukproeven ontvang is juist de interpellatie Troelstra behandeld. Maar zij heeft niets nieuws geleerd. Dezelfde geheimhouding, hetzelfde tekort aan verantwoordelijkheidsbesef. Althans de schijn ervan, want niemand weet welke stille krachten achter de schermen werken? Waarom thans zonder de Geer, de politiek gevolgd kan worden, wier afwijzing in Augustus dezen tot aftreden noopte? Waarom in October alles op haren en snaren moest gezet, terwijl nu blijkt, dat men, desgewenscht, ook wel anders kan? Waarom drie kostelijke maanden zijn vermorst, en wat erger is, overal in het land verbittering en achterdocht is gewekt? En het eenige lichtpunt, het slot der Regeeringsverklaring, schijnt door de discussies weer verduisterd. Eerst de Memorie van Antwoord op Hoofdstuk I, zoo heeft de Minister ons toegezegd, zal het gewenschte licht geven. Zal zij ons werkelijk het bewijs brengen, dat de nationale nood de nationale ondeugden doet zwijgen? Dat er gestreefd wordt, met ernst gestreefd, naar gemeenschappelijk handelen? Laat ons afwachten, maar mijn vrees is groot. |
|