| |
| |
| |
Leestafel.
Henri Borel, Karma. Amsterdam, L.J. Veen.
Een aantal schetsen van ongelijke waarde, maar waarbij eenige zeer fraaie. Kleurig en forsch is de laatste vertelling (Het recht van den sterkste) waarin de Schr. het heeft over zijn haan en kippen en waarbij dit gedierte en hun lotgeval met een schitterende verve in het groot geschilderd wordt als ware het een Hondecoeter. Meestal is de toon der verhalen teerder en pensiever, zooals in het fijne stukje, waarnaar het boek genoemd is. Een diepe schoonheid bezit de schets: De liefde die verzwegen blijft. In de andere verhalen worden vaak fijne dingen fijn gezegd, maar daardoor heen mengt zich ook een zekere gekunsteldheid en niet zelden een tot cliché geworden geringschatting voor de geleerdheid, die per se dom en voor de deskundigheid die per se onwetend is. Een verhaal als: Wat de Boeddha's zeiden, ware fijner uitgevallen zonder dit cliché. Men proeft hier te zeer den bijsmaak om geheel van de lezing te kunnen genieten. Ook wordt nu en dan het Oostersch theosofisme tot een bijna piëtistisch-naieve wereldopvatting, waarvan de kinderlijkheid ons eer verbluft dan ontroert. Overigens, gelijk ik zeide: een boek waarin teere dingen vaak schoon worden gezegd.
B. de H.
De toegepaste kunsten in Nederland, een reeks monografieën over hedendaagsche Sier- en Nijverheidskunst. Het Tooneel-decor door J.W.F. Werumeus Buning. Rotterdam. W.L. & J. Brusse's Uitg. Mij.
Van deze zelfde serie hebben wij reeds een voorafgaand nummer aangekondigd. Ook dit munt uit door zorgvuldige uitvoering en geeft een aantal fraaie afbeeldingen te zien van belangrijke ensceneeringen bij ons tooneel. De schr. schetst de Europeesche beweging op dit gebied, handelt over het Nederlandsch decor tot 1908, waarvan veel wetenswaardigs wordt meegedeeld, voorts over Verkade's ensceneeringen en over het Nederlandsch Tooneel onder Royaards; ten slotte bespreekt hij wat andere gezelschappen op dit gebied gepraesteerd hebben. Wie inzicht en overzicht wil krijgen betreffende de bedoeling der tooneel-leiders bij hun opvoeringen, vindt in dit geschrift belangrijke aanwijzing door schoone afbeeldingen toegelicht.
B. de H.
| |
| |
Middelburg. Rotterdam W.L. & J. Brusse's Uitg. Mij.
Tegelijk met een werk over oude huizen te Middelburg, verschijnt bij dezelfde Uitgeversmaatschappij dit album van Middelburg, waarin behalve genoemde oude huizen nog zijn opgenomen afbeeldingen van de Abdijgebouwen, van de Choorkerk en Oostkerk, het Stadhuis, de beide Doelen, Stadsschuur, Pakhuizen en poortjes. Hoeveel schoons in het middelpunt van het eiland Walcheren is overgebleven blijkt aan wie dit boek doorbladert. De zinco's zijn scherp en helder en bij gunstige belichting genomen. Uitgaven als deze werken mee tot de liefde voor het vaderlandsche stedenschoon, zoo rijk en karaktervol, dat wij bij beschouwing en bewondering met vrees de vraag voelen opkomen: hoe lang nog blijft deze schat bewaard? Zal ook dit schoon wijken voor de gladde spiegelruit van het konfektiemagazijn?
B. de H.
Uren met Platoon, een keur van stukken uit zijn werken, vertaald en van inleidingen en aanteekeningen voorzien door P.N. van Eyck. (Boeken van wijsheid en schoonheid). Hollandia-drukkerij te Baarn.
De schrïjver van dit Plato-werk geeft aan den lezer het hooge genot van een verkeer in de Platonische gedachtenwereld. Nog niet genoeg bevroedt de intellektueel-belangstellende mensch hoe rijk het genot is dat de Plato-lektuur verschaft. Daarvoor is zorgvuldige vertaling noodig en aanwijzing waar de schatten schuilen, want zonder gids loopt men allicht de schoone waarden voorbij en begrijpt niet welke rijkdommen hier verscholen zijn. Van Eyck vertaalt uit Drinkgelag (Symposion), Kratylos, Theaitetos, Sophistes, Philebos, Phaidoon, Staat, Timaios, Gorgias, Wetten en Phaidros en heeft elk vertaald stuk voorzien van een inleiding. De indeeling der stukken is niet chronologisch, maar volgens een ideeëlen opzet. Daarbij zijn de zoogenaamd Sokratische dialogen, die inderdaad eer tot de voorbereiding dan tot den opbouw der Platonische gedachte behooren, weggelaten.
Bij dezen opbouw nu heeft van Eyck een zeer eigen gedachte ontwikkeld, die zoo individueel is gedacht en zoozeer een van-Eyckschen Plato schept, dat wie niet in deze zelfde gedachte medevaart hier slechts als van ter zijde Plato herkent. Deze opmerking geldt natuurlijk niet voor de vertalingen, die de grootste plaats in het boek innemen, maar voor de inleiding. ‘De persoonlijkheid van Plato, zegt hij vormt een eenheid, waarin een kunstenaar, een leeraar en een wijsgeer te onderscheiden zijn, welke te zamen een priester-koninklijke gestalte vormen. Zoo zien wij, hoe ook in Platoon's gestalte de leeraar, boven zichzelf uitgestegen, in hoogere functie als priester-koning de anderen omspande en hoe die priester-koning uit wat wijsgeer en kunstenaar ten dienste
| |
| |
der eenheid te bieden hadden, de mythen schiep, die het midden van een eeuwige en algemeene religie konden zijn, de wetten afleidde onder welke hij, naar het goddelijk gebod, de samenleving der menschen tot een schoone gemeenschap ordenen en regeeren kon’. Plato als godsdienststichter; het begrip van Plato's priester-koningschap komt herhaaldelijk in deze inleiding voor. Daarmee is echter datgene wat Plato tot wijsgeer maakt, de behoefte aan waarheid, begrip, inzicht, de drang des denkens, naar een tweede plan verschoven. Plato's wijsheid wortelde naar v.E. meent ‘in zijn behoefte aan een levensleer, wier toepassing het goede, schoone menschenleven zijn zou’. Ook hier een verschuiving van het aspekt. In Plato is dit Sokratisch element niet de hoofdzaak, noch de eigenlijke drijfkracht. Van ouds heeft de Griek kosmisch gedacht; Sokrates wendde zich van de kosmische gedachte af, maar Plato het Sokratisme doorleefd hebbende, is weer wijsgeer in den vollen zin des woords: het ethische element is daarbij van zeer groot belang, doch niet beweeggrond des geheels. Het is niet mogelijk bij een Plato-onderzoek de wijsgeerigheid als ondergeschikt element van Plato's wezen te beschouwen; al zijn leeraarschap en kunstenaarschap onlosmakelijk aan deze wijsgeerigheid verbonden, toch hebben zij in Plato beteekenis voorzoover zij het wijsgeer-zijn dienen. Het priester-koningschap is een begrip dat slechts kunstmatig als hoofdaspekt in een Plato-behandeling kan worden aangewend. In de inleiding van Van Eyck's Plato spreekt m.i. te zeer de individualistische kunstenaar, wiens eigene gedachtebeweging een zeer sterk cerebraal karakter heeft, maar daarmee toch niet in den vollen zin des woords wijsgeerig is gericht. Aan de scherpzinnigheid der vindingen beantwoordt wel een eigen-persoonlijke denkbehoefte, maar geen algemeengeldige noodwendigheid. Zoo is van deze verdeeling der aspekten van de Idee aanstonds duidelijk dat zij niet door 'n
innerlijke logika gedragen is: de Idee heeft vier stadia: ‘de idee eerst als hypothese, vervolgens als godsaanschouwing, daarna als levensvorm, eindelijk als godsverwerkelijking’.
Zoo ik dus eenig bezwaar heb tegen van Eyk's Inleiding, is het anderzijds toch uit eerbied voor de knapheid en strenge doordachtheid van zijn werk, dat ik daaraan uiting geef. Een lezer van het geschrift merkt bij den eersten oogopslag, dat hij hier met een bizondere opvatting te doen heeft, welke hij aan den schr. moet laten zonder haar tot de zijne te maken. Zij maakt geen aanspraak op alge meengeldigheid; zij is dichterlijke opvatting, begrip volgens dichterlijke vrijmacht, cerebraal-individualistisch. Het zal overigens iederen Plato-minnaar verheugen, het welverzorgde Nederlandsch te lezen, waarin van Eyck het Grieksch heeft omgezet. Ten slotte ligt de waarde van het boek in de vertalingen: het genot voor den lezer bestaat in dezen omgang met Plato-zelf, voorzoover dit in vertaling mogelijk is. De keur der stukken en de Nederlandsche overzetting getuigen van edelen smaak en eerbied voor den grootsten denker.
B. de H.
| |
| |
P.H. Ritter Jr. Karakters. Amsterdam. Em. Quérido.
Het zijn niet individueele karakters, die hier geteekend worden, maar karakter-typen, en ook weer niet typen zooals de bizondere psychologie ze vaststelt op grond van empirisch onderzoek, enquetes en menschenkennis; maar typen zooals de maatschappij ze voortbrengt als haar faktoren, waarin dus het persoonlijk-menschelijke voorbij wordt gezien voor het maatschappelijk-karakteristieke: de O.W. 'er, de Publieke Man, de Medicus als zieleherder, de Koning in Ballingschap, de Conservatief enz. Dergelijke ‘karakters’ zijn merkwaardig, omdat ze in de maatschappij niet vormen de groote middenstof, maar de (veelvuldige) uitzonderingen, in welke het maatschappelijk leven zijn humoristische aureool bezit. De Attische komedie indertijd heeft met Menander zich op het teekenen van dergelijke typen toegelegd en Aristoteles' leerling Theophrastus is de stichter eener litteratuur, waarvan deze maatschappelijke typen de stof uitmaken. De taktlooze, de praalzuchtige - zoo heeten Theophrastus' karakterstudies, en ook hier is niet vooral individueele maar maatschappelijke psychologie, en niet vooral objektieve analyse maar humoristische uitbeelding bedoeld.
Het boekje van den Heer Ritter nu is waard dat men op dit oude voorbeeld terugwijst, want het is in zijn soort een zeer goed geschrift, belangrijk door subjektieve eigenschappen, vooral door 'n zeer sterke ironie. Allerminst de koele opmerker is hier aan het woord, maar de scheppende kunstenaar, die uit kracht eener sterke verbeelding en van een levend gevoel figuren teekent alsof hun diepste geheimen hem in helziendheid openbaar zijn geworden. Dit boekje is vol met kostelijke invallen, soms breekt 'n ingehouden schaterlach door de beschrijving heen. Zekere statigheid van zeggingswijs en niet zelden een geïmiteerde hoogdravendheid treffen wij aan, die het ironisch gehalte te sterker doen uitkomen. Naar mij voorkomt bestaat de klem dezer beschouwingen grootendeels in een den lezer opgedrongen fiktie, dat de hier geteekende karakters bestaan volgens een innerlijke wet en noodwendigheid, zoodat zij niet anders zouden kunnen zijn. De schr. weet den indruk te wekken van een noodlot dat over deze menschen hangt en dat men kennen moet om ze ten bodem te doorzien. Zij zouden niet anders kunnen zijn, omdat zij zijn volgens een logika van hun innerlijk wezen. In de teekening dezer figuren ontbreekt alle aarzeling. Deze toon van zekerheid werkt sterk mee tot het hooger-komisch effekt der beschrijvingen. Tot de meest treffende dezer studies reken ik: de Medicus als zieleherder, en de Koning in ballingschap. Dat zij met korte tusschenruimten geschreven zijn bewijst de eenheid van toon, die bij lange tusschenpoozen niet ware volgehouden.
B. de H.
| |
| |
M.J. van der Flier. War finances in the Netherlands up to 1918. (Economic and social history of the World war; Dutch series). - Oxford: at The Clarendon Press. Humphrey Milford, 1923.
Gelijk de titel aanduidt, is dit boek een volgnummer - het Hollandsche - in een internationale reeks. Toen in den zomer van 1914, aldus de ‘editor's preface’ - de wetenschappelijke studie der gevolgen van een oorlog op het moderne leven plotseling van theorie in feitelijkheid omsloeg, besloot de Afdeeling voor Economie en Geschiedenis van ‘the Carnegie Endowment for International Peace’ het programma van haar onderzoekingen te richten naar de nieuwe, gewijzigde vraagstukken, welke de oorlog aan de orde stelde. Men wilde in een historisch overzicht nagaan de ‘economische oorlogskosten’ en de veranderingen, die in het beschavings-proces door den oorlog werden teweeggebracht, m.a.w. men beoogde de economische en sociale geschiedenis van den wereldoorlog te boek te stellen, aldus gegeven bijeen brengend, welke het publiek tot de vorming van een juist inzicht in staat zouden stellen en welker verzameling een steun zou geven aan het streven der instelling voor de zaak van internationalen vrede.
Deze korte aanhaling uit de (omstandiger) voorrede dunkt mij voldoende om den aard van dit werk (dat ten aanzien van Nederland reeds in 1919 was voltooid) in het licht te stellen. Laat ik hieraan nog toevoegen dat voor Nederland in de lijst van ‘editors and editorial boards’ wordt genoemd Prof. B.H. Greven en dat na dit werk van Mr. van der Flier nog een ander deel zal verschijnen, aangekondigd als ‘Economic and social effects of the war upon the Netherlands; a series of studies by Messrs Posthuma, Vissering, Holstijn, Zaalberg, Methorst, Alting, and others’.
Wat nu Mr. v.d. Flier's arbeid betreft, schr. begint met een beknopt historisch overzicht van onzen ‘status’ in den loop der 19de en den aanvang der 20ste eeuw, om daarna allereerst stil te staan bij de aanvankelijk getroffen Regeerings-maatregelen, waarop een uiteenzetting der verschillende crisis-uitgaven volgt en eene aanwijzing der daarvoor gezochte dekking. Hierbij sluit zich eene beschouwing over de openbare geldmiddelen aan het einde van den oorlog aan. De laatste hoofdstukken zijn gewijd aan den invloed van den oorlog op de volkswelvaart in het algemeen en op verschillende bevolkingsgroepen in het bijzonder, waarna een korte ‘conclusion’ volgt. Vier bijlagen en een uitvoerige index voltooein het geheel, dat stevig gedocumenteerd is en tal van statistische gegevens bevat, waarvan de kennisneming ook voor ons, Nederlanders, nog van groot belang is, omdat wij daaruit met de cijfers voor oogen, opnieuw duidelijk zien, wat de oorlog ons allen gekost heeft.
Zooals men weet, deze geschiedenis reikt tot 1918. Zij is in zichzelve
| |
| |
volledig en omvat een afgesloten tijdperk. Maar daarop is een ander tijdperk gevolgd, dat der na-oorlogs-misere, hetwelk andere, ten deele waarlijk niet geringere moeilijkheden dan het daaraan voorafgaande heeft meegebracht en nog steeds oplevert. Wij gaan nog steeds - en in zeer bedenkelijke mate - gebukt onder wat ons de oorlog heeft gekost: ‘la douloureuse’ is nog allerminst vereffend. De vermelding daarvan lag buiten Mr. v.d. Flier's kader, maar volledig is de beschouwing over de periode 1914-1918 natuurlijk niet, indien daaraan ontbreekt eene uiteenzetting van wat uit die jaren als een zware last op ons blijft drukken.
H.S.
Niederländisches Jahrbuch 1923. Herausgeber Dr. Th. Metz. Richard Pflaum. Verlag A.G. München.
Reeds vroeger had ik gelegenheid, te dezer plaatse te wijzen op het ‘Holland-Institut’ te Frankfort a/M., hetwelk zich aanmeldt als ‘Universitäts-Institut für das Studium der Niederlande und ihrer Koloniën’ en met de leiding waarvan Prof. Dr. van der Meer en Dr. Metz belast zijn. In de lijn van dit (zeer gelukkige) streven om in Duitschland meer kennis omtrent ons land te verbreiden, ligt ook de door Dr. Metz bezorgde uitgave van dit Nederlandsche jaarboek, hetwelk ons aangekondigd wordt als eerste nummer van een onderhanden zijnde reeks. In het volgend jaarboek zullen besproken worden ons ‘Kleinwohnungswesen’, voorts muziek, tooneel, stand der wetenschap, spoorwegwezen enz. ten onzent. Aldus voortgaande, hoopt men te komen tot het teekenen van een volledig beeld onzer kultuur en van ons ‘Wirtschaftsleben’.
In het jaarboek 1913 zijn aan de orde: Nederland uit aardrijkskundig oogpunt, onze rechtspraak, bankwezen, handel, nijverheid, verkeerswezen, landbouw, dagbladpers, techniek, sociale wetgeving, onderwijs, reis-wezen, kunst en kunstnijverheid, sport, koloniën, statistiek, al welke hoofdstukken bewerkt zijn door schrijvers, die uit hoofde van hun beroep of betrekking geacht mogen worden met de door hen behandelde onderwerpen vertrouwd te zijn. ‘Multa’, gelijk men ziet in een boek van 208 blz., maar ook ‘multum’, want de schrijvers hebben klaarblijkelijk er naar gestreefd (en zijn er wel in geslaagd), met vermijding van minder beteekenende bijzonderheden den Duitschen lezers een klaren kijk te geven op wat voor hen ten aanzien van elk der besproken aangelegenheden wetenswaardig is.
H.S.
|
|