| |
| |
| |
Verzen
Van Nine van der Schaaf.
Langs de aardsche kusten.
I.
Over de witte bloem der stilte vaart de wind,
En in de suizing van de wind een stem verwart,
En kleine woorden stijgen, glijden neer,
Van droomen en herinnering, donker en zacht
Wonen zij nog in 't land van kleur en licht
Vormen in 't windgeruisch een eenzaam gefluister.
II.
De menschenvorm is eeuwig geworden in de liefde,
Ook de eenzame leeft door de aarde te zien
En de geliefde in de armen te wenschen en warm
Fluisterend met deze een te worden, uit zijn kluis
Treedt hij op 't veld en ziet arbeid en bloem
En het schoon lichaamlijke van mensch en daden,
Maar het leven is rustloos, mijn droom is stil en heeft
Geen begeerte dan de slaper te vinden die glimlacht.
| |
| |
III.
Wat is het geluk groot in de droom, het is
Als een vrije vogel die dicht nabij komt, niet om
Gekoesterd te worden, niet om te dwalen, maar om
Zijn vlucht te toonen en zijn stilte en zijn wezen
Uit te drukken in blik van oogen die schuw zijn,
In stralend en rijkkleurig gevederte, vogel der liefde
Die het hemelrijk kent en het aardrijk en immer
Verschijnt in droomland: aarde in droom opgeheven.
IV.
Ik ben niet mijzelf doch anderen
Die van eendere liefde zijn,
Het eendere zal als de golven der zee
Saamstorten; eenzaamheid is een sombere waan
Van de zwerver, als hij heel stil is en zijn verlangen
Is ver van hemzelf geweken, blinken de vriendenoogen
Der onbekenden, hij ziet een gestalte en vele,
Weet niet wat deze nieuwe liefde zijn mag,
Nu het oud sterk verlangen is weggedreven,
En toch is de zang die hij hoort eender gebleven,
Hij is opgenomen in het wijd heelalduister,
Daaruit gekomen en daar weergekeerd
Tot de anderen, eendere lichtende droomen,
Slaap over alle denkbeelden heengeschoven
Neemt hem; eindlooze teederheid wordt in slaap opgenomen.
V.
Een deel van ons is de daad, een deel het eeuwige,
Voor de daad is de aarde, voor het andere is ook
Deze, en de daad is meer zooals het jaar
Waar wij in leven meer is dan oude en komende tijden,
Maar ook het andere is meer zooals de vogelvlucht
| |
| |
Meer is dan de stap van het werkdier, en een liefdedroom
Op aarde nooit wordt vervuld, het diepst aardebegeeren
Zelf doet ons vluchten, daarom is liefde meer
Dan dit leven en doet ons de dood roemen.
VI.
Eerst is de bloem dagbloem,
Dan geurende in zomernachten,
Bleeker des daags, en daarna in 't spel van de wind
Ontbladerend leeft zij niet meer
Het beeld van de dood zeilt rondom het leven,
Wit vlaggeschip langs de aardsche kusten.
VII.
Het geluk ligt bezijden alle wegen, is nooit
Aan het einde te vinden, want aan het einde
De landen der toekomst verrijzen, die zijn steeds
Verder bij de nadering, ook is aan het einde
De afgrond waarin alle kracht neerstort, maar bezijden
Is meer, daar is de glimlach van die verpoost en schouwt
En het zoet woord van de liefde wordt daar gesproken.
VIII.
Als mijn oogen dof worden
Zal ik geen aardsch vuur verlangen als eertijds,
Dat verlangen is een gift die zich verstrooit,
Het glijdt uit mijn handen en ik zie het minderen,
Kind van de droom gaat uit,
Eenzaam lichtende door de grijze dagen
| |
| |
En de voetstap is nauw hoorbaar op de wegen
En de sproken liggen verspreid op het land.
IX.
Het nieuwe is opengegaan, waar het te aanschouwen?
In dit snel flikkerende leven een te groot fantoom,
Wij allen komen daarheen en sterven,
Doch daarvóór voelen wij een stroom
Die door de landen stuwt en het hart aanraakt,
Het is in heel ons bewustzijn, er omheen
Davert het donkere rumoer der wording.
Ik wilde zijn een der droomgeesten,
Die in de huizen van de armen fluisteren
Van welvaart en van het andere dat mee zal komen,
Heel de wereld zende zijn ontastbaar volk,
Uit bosschen en zeeën en velden moeten zij aankomen,
De wilde, de onvredige en de bloem-geesten
Die stil zijn en heerlijkste in de levensspelen.
X.
Armoede is eerste der machten,
Glansloos leeft zij uit chaos,
De menigten van haar geteekend, rijzen en haten haar
In het spiegelbeeld van zichzelf, maar zij is wezenloos groot,
Buiten liefde en haat die in tranen geteekend staan,
Haar tanden zullen lang bijten eer winnende macht
Haar terugstoot buiten de aarde-grenzen,
Dreunend komt het groot strijdfront haar nader,
Zij zal verslaan en zelf verslagen worden,
Dat is in bleeke verte, waar nog geen landen staan.
| |
| |
| |
De twee.
I.
Een is in schoon kleurengewaad zichtbaar,
De andere is donkere begeleider,
De eene is van de andere niet te scheiden
Door het hart dat zijn warme liefde spreekt,
En de beide stemmen vloeien in elkander.
Die in het licht treedt vraagt:
Waarom ben ik donker in mijn vriend's gestalte?
En de andere vraagt: hoe is mijn stem in hem zoo volkomen
De vogel die in het hemelruim zingt, hoe is
Mijn lach zoo blank in zijn gaaf jong wezen?
Zijn groote ervaringen zijn ook mij gegeven,
Als ik de keten ophef uit de glanzende stroom,
Glijdt schakel na schakel van ijzer door mijn handen;
Hoe de dagen vergleden vóór mijn dag? Al het lichte
Is heengegaan, gebleven een keten van herinneringen.
Zie hoe het water bewegende is als wij er over
Varen, de wind vormt golven en zoo kort duren
Onze woorden, waarheen gaan onze gedachten?
Waarheen drijven de wolken? In het zon-branden
Worden zij ijler, zullen wij onze gedachten bewaren?
Wij bootsen gaarne de fonkeling na van de golven,
In onze harten is eendere bewogenheid, voor
Elkander zijn wij en hebben onszelf lief; zooals
De dag hemel en wolk beheert, zoo beheert
Eén ziel ons beider verschijnen, onze woorden
Verklaren die ziel niet, zij doen als
De golven die ijdel ritselen in dagstilte.
| |
| |
II.
Die de geliefde meevoert die heeft gevonden
En zijn ziel sterkt zich aan onzichtbare krachten
En hij roeit vredig over een rustloos meer.
Hoog glijden de vogels van zijn gedachte
En de taal van de wind hoort hij in zijn zwijgen,
Het bor'lende water veelstemmig omspeelt zijn boord.
Er liggen woorden in zijn ziel gevlochten
Van liefde. Oogen werden donker die in zijne zochten,
Licht als de blauwe dag straalden de oogen der liefde
En donker met de donkere woorden van het zielsgefluister.
|
|