Onze Eeuw. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Holberg en Holland
| |
[pagina 55]
| |
te worden, zodra de schrijver Holberg weer in zijn eigen land - hun beider land dus - terug heeft gebracht. Eigelik misschien al even te voren. Toen zijn hoofdpersoon Holland binnenkwam, vertelt Svend Leopold, ‘was de glans van 't Franse en Italiaanse feërieke leven achter de horizont verdwenen. De wereld was weer plomp en materieel, vierkante mensen, tabak, jenever en Edammerkaas...... Te Amsterdam goot het, over de grachten lag één en al mist, de kerktorens waren onzichtbaar in de dikke lucht.’ Heel erg vleiend voor ons nationaal gevoel is dit beeld niet, dat volgens onze schrijver zijn iets meer beroemde 18de-eeuwse voorganger over Nederland voor de ogen gestaan moet hebben. Holberg is, zoals men weet, méér dan één maal in ons land geweest, vooral te Amsterdam heeft hij een betrekkelik lange tijd vertoefd, hij was een man die de gewoonte had om zich héé'n te kijken en zo mensenkennis op te doen. En zo wordt onze verwachting dat er in 's mans werken nog wat anders over ons land te vinden zou zijn, dan ook gelukkig niet beschaamd; hij die zich de moeite wil geven er zijn Holberg op na te lezen zal inderdaad merken dat de jonge Deen in de eerste jaren der 18de eeuw een betere indruk van ons land heeft meegekregen dan een die op de boven genoemde aangeduide wijze gekarakteriseerd moet worden. In elk geval kunnen wij ons troosten met de overweging dat dit beeld niet onvriendelik bedoeld is, - altans lezen wij dat Holberg zich daar dadelik eigelik half en half thuis voelde, een kompliment waarvan het weerhaakje de Denen zelf dwars in de maag zal zitten. Dat Holberg zich steeds in ons ‘Kikkerlandje’ nu thuis gevoeld zou hebben laat zich betwijfelen. Men sla er zijn Onderaardse Reis van Nils Klim maar eens op na, waar men kan lezen dat dáár onder de amphibieën gerangschikt worden, d.w.z. hen die even goed op 't water als op 't land leven, - ‘kikvorsen, zeevarkentjes en Hollanders.’ En in zijn zelfbiografie horen wij daar meer van. Hij is n.l. volstrekt niet te spreken al dadelik over zijn | |
[pagina 56]
| |
eerste ontvangst. Wel is waar had hij daar te Amsterdam ‘veertien dagen...... zeer geneugelijk geleefd’ (ik citeer de Nederlandsche vertaling van zijn ‘Leeven’ van 1765) maar hij had het er toch maar half naar zijn zin in dat land, waar men in een zeker opzigt, ‘een schipper veel hooger agt als een Grotius of Salmasius.’ Hij werd daar n.l. lelik op zijn tenen getrapt. Men moet niet denken, vertelt Holberg verder, dat men hem in die huizen waar zijn landgenoten hem soms brachten, ‘de voornaamste plaats zal gegeven hebben die ik als Candidaat van 't Leeraars-ampt mij met regt had kunnen aanmatigen.’ Stel U vóór dat hij, die dat examen nog wel ‘met het beste character verkreegen’ had, ‘veeleer meenigmaal (moest) staan (terwijl) de bootslieden en met pek overal besmeerde schippers zaaten.’ En dan - een proponent in de Theologie op zijn pas te beschrijven als ‘le garçon Holberg d'Amsterdam’ is toch waarlik wat al te kras. Heel weinig flatteus is voor ons ook de lektuur van een van Holberg's Metamorphoses waar men een niet volkomen duidelike maar zeker niet al te fijne toespeling zal kunnen vinden op de wijde broek der Hollanders - hij heeft hier speciaal aan zijn vrienden de schippers gedacht - en hun plompheid. Evenals bij Ovidius de menschen in dieren en bomen herschapen worden, zo worden bij hem dieren tot mensen, en als prototype van de Hollanders kiest hij...... een os! Elke voorpoot wordt tot arm, het haar tot dunne huid, het achterbeen breidt zich tot broekspijpen uit in dat land dat vroeger Batavia heette en ‘als men nu van een ossenstukje hoort dan stelt men het op rekening van een Hollands schuitenvoerder.’ In 't voorbijgaan vermeld ik een beschuldiging naar aanleiding van de Spaanse successieoorlog dat wij ook polities ons ‘manteltje wel eens naar de wind hangen’, om iets langer stil te staan bij wat een hele lelike beschuldiging lijkt ons in een spreekwijze naar het hoofd gegooid die wij èn in zijn brieven èn in zijn ‘Philosophus in zijn eigen verbeelding’ aangevoerd vinden, n.l. ‘Wij | |
[pagina 57]
| |
zijn geen Christenen maar Hollanders.’ Maar het valt bij onderzoek gelukkig mee. Het schijnt n.l. dat de Portugezen die vóór de Hollanders Japan trachtten te bereiken daar wat àl te ijverig naar de zin der inboorlingen hun Christelike propaganda hadden willen invoeren, waarop Japan zijn grenzen voor die Christenen sloot. Toen nu de Hollanders permissie zochten om in Japan binnen te mogen komen kregen ze die alleen na een verklaring dat zij niet zo, gelijk de Portugezen, zouden optreden, wat begrijpelikerwijze in de niet-offisiele weergave, de hier boven gememoreerde vorm aannam in plaats van: ‘Wij zijn niet van dat soort Christenen’ of iets dergelijks. Wat dus een hatelikheid aan ons adres lijkt, blijkt eerder op een veroordeling der gedragslijn van een ander volk te berusten. In verband hiermede is misschien een uiting in ‘De gelukkige Schipbreuk’ te beschouwen, waar, in antwoord op Henrich's verzoek van Gottfred om zijn ‘naaste toch niet zo te vervloeken’, deze laatste uitbarst: ‘hij is goddank mijn naaste niet, - hij is een Hollander.’ Zou het dus niet zo héél onschuldig zijn, als 't er zo verklaard uit ziet? Wij hoorden zo even al een enkel woord over het huikje en de wind en zeer bedenkelik is dat wij in Holbergs ‘De 11de Junie’ ook weer een veeg uit de pan krijgen wegens onze kunst van te intrigeren, waar wij van een Nederlandse ossenkoopman horen die toch zo handig weet te manoevreren. Als men hem vraagt ‘Zullen wij niet koopslaen mit malkander, mijn Heer Adriaen?’ (ik geef alvast dit staaltje van Holberg's eigen Hollands, zoals er veel in zijn komedies voorkomt) dan antwoordt hij: ‘Ik en weet dat niet; dat is geen kans langer hier te varen, mijn heer Proprietaris’ (de ossenhandelaar in kwestie is de ook elders genoemde Schipper Adriaan van Enckhuizen), dat is geen Stuiver meer op die Ossenhandel te verdienen’, - het enige middel om hem ‘zoo zoet als een teefkat’ te maken is hem wat bier te schenken, dan komt het er ‘op een Daler of tien’ niet aan, en hij legt de ‘Proprietaris’ een kontrakt voor dat...... vals blijkt te zijn of- | |
[pagina 58]
| |
schoon Adriaen ‘bij de zaligheid van een Hollander zwoer’ dat alles in orde was. Dit laatste trekje toont wel dat Schipper Adriaen volgens Holberg niet de enige delinquent is, die zo handelde. Tot zekere hoogte verwant met deze beschuldiging is Holberg's verontwaardiging over de expansie van Holland. ‘Natuurlik’, leest men in een van zijn latere Komedies (Republiquen, II, 2) ‘zijn de Hollanders andere volkeren daar weer eens voor geweest.’ Herman van Bremenfeldt, van Tinnegieter-faam is op zoek naar ‘nieuwe landen’, maar kan men die boven op de aardkloot niet meer verwachten - ‘daar zijn de Hollanders ons overal voor geweest.’ En dus besluit hij als een waardige opvolger van Niels Klim een onderaardse reis te ondernemen. Zijn Nils had Holberg door Rothaugen, een zelfs nu nog bij Bergen in Noorwegen te onderscheiden rotsholte naar zijn Gulliverse landen af laten dalen. En met 't oog daarop vervolgt de ex-burgemeesterpoliticus van Hamburg dat hij niet durft zeggen waar zich het hol bevindt waardoor hij zal verdwijnen, want anders zouden de Hollanders ‘daar dadelik hun neus in steken.’ Heel erg ondeugend is zijn satire toch niet, - het draagt eerder 't karakter van scherts. En als hij eens werkelik over iets wat aan te merken heeft, doet hij dat héél kalm. Men klaagt bij ons terecht over de baldadige straatjeugd, - reeds Holberg weet er van mee te praten. ‘Te Rotterdam zag ik 's avonds hoe de kinderen, zo als zij uit de school kwamen, hun gewoon spel weer begonnen en voor tijdkorting met steenen na het beeld van Erasmus gooiden.’ Toch voelt men hoe hij in zijn eerbied voor den grooten Roterodamensis getast wordt, maar hij scheldt niet: ‘Ik verwonderde mij niet zo zeer over den moedwil van deze jongens, als wel over hen die er het opzigt over hadden............ 't Was waarlijk schande.’ Wat wij tot nu toe van hem hoorden schijnt grotendeels te danken aan de ondervindingen gedurende zijn eerste bezoek in ons land in 1704 opgedaan. Het beeld | |
[pagina 59]
| |
dat wij later te zien krijgen is heel wat gunstiger voor onze reputatie, - zonder dat Holberg toch alle kritiek opgeeft gelukkig, wat ons slechts een garantie is dat hij het oprecht meent waar hij onze loftrompet steekt. Reeds in een histories werk van 1713 is hij, in het derde kapittel dat geheel aan Holland gewijd is, over 't algemeen zeer vleiend voor ons volk. Zeker, zij zijn niet vies, van een dubbeltje te verdienen, en staan nog al erg op hun recht, maar zij zijn over 't algemeen toch heel geschikt. Ook zijn ze heel wat kalmer dan andere naties. Men hoort zelden dat ze kibbelen, en jalousie of amour kent men er eigelik niet, wat door hun dikke lucht veroorzaakt schijnt te worden, die ze van zulke subtiele passies afhoudt, of wel zijn het hun zaken die de jalousie verdrijft en andere verliefde grillen of passies. Ook zijn ze heel goed tegen de armen. Hun grootste ondeugd is gierigheid maar dat is eigelik zo heel erg niet want dat brengt ze als van zelf tot hard werken en spaarzaamheid, - een zusje of een broertje van de zuinigheid en zelfs de gierigheid. In een van zijn satiren zegt hij plompweg dat eens Hollanders naturel nu eenmaal is om te sparen en gierig te zijn, - tot zelfs - maar ik zal de passage voor zich zelf laten spreken: ‘Tegen de winter kopen ze een koe waarvan ze een gedeelte zouten en een ander roken. Van dat gezouten vlees koken ze dan een stukje des Zondags, maar dat moet dan ook de gehele week op tafel blijven paraderen, - giöre Parade!’ Daar hebben wij zo waar - de ,‘parade hammetjes’ van een zekere goede stad......’ En die spaarzaamheid stelt de Hollanders dan toch ook in staat veel geld te besteden aan publieke werken: ‘Kanalen, bruggen en wegen en heerlike publique gebouwen.’ Want aan geld ontbreekt het hun nlet, - ‘was er daar maar even veel geld als men daar geldzakken ziet, dan zou die stad (Kopenhagen) rijker zijn dan Amsterdam’ (11de Junie I, 1). Dus reeds hier overwegend lof, al zwijgt dan ook de kritiek niet. Maar dat alles valt in 't niet bij de toon van | |
[pagina 60]
| |
zijn derde ‘levensbrief’ die even voor 1743 geschreven, de herinneringen bevat aan zijn laatste Hollandse bezoek van 1726. Daar is het eigelik één en al lof. ‘De Batavier is 't die zijn eigen Land bereidde’, - zo citeert Holberg een onvindbare Nederlandse Dichter Pickaerne, maar dat kleine nietige eigen gemaakte landje weet toch maar aardig ‘zo veele honderd duizende monden ten volle (te) spijzigen.’ En in gemoedsgaven en verstand, staan ze bij de Fransen en Engelsen niet ten achter!’ Holland verdient de...... allerwijste Republiek genoemd te worden. Want, schoon hen al de natuur, in zekere opzigten eenige dingen mocht geweigerd hebben, zij kunnen dit hun gebrek door hunne vlijt, naarstigheid en geld rijkelijk vergoeden en vervullen. Elk land is gewoon zijn voorregten te roemen; en welke zijn ze die Holland niet bezit, daar ze alles bezit?’...... ‘Andere volken verheffen zig om hunne deugden en groote gemoeds-gaaven...... andere naties doen dingen die groot lijken, Holland wat groot is...... en wat ze tot stand brengen doen ze zonder groot geschreeuw en zonder veel ophef’ ...... en, als ze eens anderen navolgen dan overtreft bij hen meermalen de copy nog het origineel! Sterk bewondert Holberg onze Vrijheid; ‘daar bij dit Volk, in allen opzigten, zo veele en verscheide heerlijke wetten, en nutte stichtingen heersen’, leest men in zijn eerste Levensbrief, ‘geen wonder dan, dat zelfs de veraf-gelegenste volken na Holland gelokt worden, zo dat men zelfs daarom, dit land als een algemeen Vaderland van alle inwooners der waereld aan kan merken.’ Verder zijn de Hollanders arbeidzaam en naarstig en vooral zindelik, - welke kwaliteit in het Hollandse ‘Leeven’ natuurlik zinlijkheid heet - niet alleen horen wij hier van 't wondere feit dat de straten ‘geboend’ worden, maar ook dat men niet eens op de grond mag spuwen, - bij die zindelijkheid vallen zij n.l. altijd in uitersten. Onze ‘spuwpotten’ veroorzaken ‘den Vremdelingen (eerst) wel eenen tegenzin’ maar die ‘viesheid’ | |
[pagina 61]
| |
gaat wel over. En merkwaardiger wijze wassen ze met al die ‘reinheid’ niet eens hun handen, - dit laatste volgens zijn Nils Klim, in zijn eerste Levensbrief worden wij er juist voor geprezen dat wij dit wel doen. Ook onze kuisheid prijst Holberg zeer, - vooral de vrouwen, ‘men bespeurd bij de zelve nog veel van de oude schaamte en eenvoudigheid’, - wat wel ietwat verdacht naar een kentering uit ziet. Als Holberg eens ergens op een der kleine Deense eilanden met een heel reisgezelschap moet overnachten is daar in de enige kamer maar één bed dat een juffer voor zig alleen gehuurd had. ‘Wij anderen lagen op den grond op stroo, behalve een vroolijke Hollander, welke geloofde dat hij gemakkelijker op een bank slaapen zoude.’ Midden in de nacht toen hij 't koud kreeg, kroop hij zeer zagt bij de juffer in 't bed en lag bij haar met een regt hollandsche kuischheid tot aan den helderen morgen. De juffer merkt dit pas 's morgens en sprong toen aanstonds met een jufferlijke schaamte uit het bed. De Hollander maakt geen de minste moeite haar tegen te houden maar verkneutert er zich over dat hij nu meer plaats heeft. Het is zeer kenschetsend voor Holbergs opvatting van altijd de gulden middenweg te kiezen, dat hij vindt hoe wij ook bij die reinheid geen maat weten te houden. Ook bij die kuisheid, die ten minste niet tot gekke preutsheid hoeft te worden, als b.v. een Deens meisje het haar plicht vond te bezwijmen als ze maar de naam van een jonge man hoorde noemen, dan was dat gekke affectatie. ‘Geen vrouw ergert zich minder aan vrije uitdrukkingen dan de Hollandse en Westfriese schonen en niemand is toch in werkelikheid kuiser dan zij.’ Voor de Hollanders dus alle lof, voor 't land zelf heeft hij die niet zo uitsluitend over. Zeker, het reizen is er heel aangenaam, met die gezellige trekschuiten die je een hotel uit sparen, maar o wee! als je daar 't roefje niet in tijds besteld hebt, - dan heeft men ‘eenen naaren en slaapeloozen nacht’, door ‘schandelik-ontugtige liedjes’ van de bootslieden (waardoor hij eens bijna om 't leven | |
[pagina 62]
| |
gebracht was) en door de ‘rook-tabak’. Zo graag als hij b.v. te Brussel zou willen wonen, zo vèr werpt hij Amsterdam uit dat oogpunt van zich af. De mist maakt het daar en overal in Holland zo ongezond. Hij raakt er zelfs zijn logies denken door kwijt: ‘in dat land zich te vestigen zou 't zelfde zijn als op een komeet te wonen, daar (efterdi) alles vol is met mist en tabaksrook’. In zijn Moralske Tanker lezen we zelfs dat die zuinige rijke Hollandertjes eigelik van niets anders leven dan van tabaksrook, ‘zodat het hen vergaat gelijk de Cameel die een goudzak draagt maar van distelen leeft, die wijn draagt en slechts water drinkt.’ Over de geschiedenis van ons land en de staatsinstellingen, schijnt hij zeer goed op de hoogte, - de historiografie prijst hem trouwens over 't algemeen zeer voor zijn metode - dat hij zich eens een enkele keer vergist en b.v. Prins Willem van Oranje ‘tot Delft’ dood laat steken, zal men hem nu wel niet zo heel hoog aanrekenen (maar even later al: werd vermoord ‘blev omkommet’.) Vreemder is wat hij aan de hand van Schoockius Belg. F˦d. over onze adel vertelt. Eigelik is er nu niet veel adel zegt hij eerst, de grote Spaanse oorlog heeft die ‘udslukt’ maar vlak daarop krijgen we de verdeling van die zelfde ‘uitgedoofde’ adel in drie klassen: 1o. de markiezen, graven en baronnen; 2o. zij die niet een dergelijke titel dragen, maar toch van oude adel zijn en 3o. de jonge nieuwbakken adel, die laten even als de ‘krijgsofficieren’ hun kinderen buitenslands opvoeden (een teer punt voor de schrijver van Jean de France) en daardoor ‘affecteren zij veel Hof-galanterie’. De boeren prijst hij hier als elders (in 't bijzonder in zijn tooneelstukken, Don Ranudo, enz.) sterk wegens hun ‘oprechte handel.’ Daarentegen hebben de renteniers of ‘Heerschappen’ (zò in de Deense tekst) het heel anders. Die leven van hun rente en ‘de gemeene man’ noemt die ‘wittebroodskinderen’. Ook die worden ter voltooing van hun opvoeding, na een verblijf aan de ‘Academies’ van Leiden of Utrecht naar 't buitenland | |
[pagina 63]
| |
gezonden, met 't doel, voegt Holberg er echter bij, zich te bekwamen om bij hun terugkomst hun vaderland te kunnen dienen. Merkwaardig is 't nu bij die welwillende houding tegenover ons land, dat Holberg in een later werk weer eens een geheel andere toon aanslaat. Het is alweer (zie blz. 61) in zijn Nils Klim (1741) dat wij dit te slikken krijgen. Daar vertelt de Tanian uit een der Onderaardse rijken in zijn dagboek van een land dat de ‘Verenigde zeven provincies’ wordt genoemd, ofschoon er van de minste enigheid eigelik geen spoor te vinden is. ‘Hier pocht “het gepeupel” (pöbelen; ik moet mij helaas met de Deense vertaling te vreden stellen, het Latijnse origineel zal hier allicht een woord met een ietwat andere nuance hebben) op zijn macht en beweert zelfs het staatsgezag in handen te hebben ofschoon het volk (almuen) eigelik nergens meer buiten de staatszaken gesloten is en de hele regering in handen is van enkele weinige families.’ Voor de Hollanders alle lof, zeide ik daarstraks. Ja, maar één ding is er toch nog dat hij ons niet vergeven kan: ons ‘belachelik’ taalpurisme. En wie ook maar een enkele bladzijde van Holbergs proza gelezen heeft, zal zich herinneren hoe enorm veel vreemde woorden, vooral Franse, Holberg zelf gebruikt. De Duitsers beginnen nu tegenwoordig van Alterthümer te spreken in plaats van ‘oude geschriften en dokumenten’; dat betekent toch eigelik niet antiquitas maar senectus! 't Klinkt werkelik, voegt hij er ondeugend bij, alsof men een man bedoelt wiens smaak op 't gebied van de liefde zo bedorven is dat hij oude wijven achterna loopt.’ Maar dat is nu hun zaak en nog niets vergeleken bij de Hollanders. Niet alleen dat die algemeen gangbare vreemde woorden willen uitroeien, maar zelfs kunstwoorden waardoor hun mathematiese, techniese en grammatiese taal zo onverstaanbaar wordt dat een geleerd Hollander die gemakkeliker in 't latijn leest dan in zijn eigen moedertaal. Wie begrijpt b.v. wat ‘roepende vall’ of ‘gebährende vall’ of ‘teller’ be- | |
[pagina 64]
| |
tekent, waarmede zij nu Genetivus en Vocativus exprimeren. En ‘het maekende geval’ of ‘noemer’ voor nominativus, ‘werkwoord’ voor verbum. Blijspel, toneel, bedrijf, voor Comoedie, kene, act, wie dat begrijpen wil moet het ‘udi et Lexicon’ naslaan! En weet niet een ieder wat pr˦sens, pr˦teritum, futurum, subjectum, objectum is? Maar de Hollanders moeten met hun tegenwoordige, voorleden, toekomende tijd, onderwerp, voorwerp, eerst een heel nieuwe taal uitvinden.’ En toch zwaait Holberg in zijn objectiviteit onze taal elders de nodige lof toe: ‘De Hollandsche Taal maakt hunnen scherts aangenaam,’ zegt hij in zijn 3de Levensbrief van 1743; ‘want dezelve is natuurlijk, zuiver en aartig, en zeer bekwaam zo wel, tot boertige uitdrukkingen en klugtspelen, als tot ernstige dingen en treurspelen.’ ‘Eigenaardig’, zegt Holberg, ‘dat dezelfde Hollanders die alle vreemde secten burgerrecht verlenen, tegen die onschuldige vreemde woorden nu juist zo streng optreden! *** Waar heeft Holberg zijn kennis van ons land en de Hollandse toestanden vandaan? Zeker in de eerste plaats uit geschreven bronnen, waar trouwens een en ander uit wat hier voorafgaat al op wijst. Holberg was een groot lezer en zo komt men dan ook op bijna elke bladzijde van zijn werk de naam van de ene of andere Hollander als zijn bron tegen: Aitzema, Grotius, Spinoza, Becker en andere die ik hier niet zal opsommen. Voor de kennis van ‘Land und Leuten’ schijnt Holberg meer dan uit historiese werken uit Grotius geput te hebben maar...... ik lees de beschuldiging dat Holberg hier geen eerstehands werk levert, - de citaten uit Hugo Grotius heten uit Puffendorf afgeschreven, wat voor iemand als Holberg wel vreemd lijkt. Voor zulk een vage mededeling als dat Prins Maurits de Arminianen vervolgt en o.a. Hugonem Grotium den Roterodamer en Johannem Barnevelt doet grijpen’, zou die konkluzie ons niet opvallen, ook de talrijke toespe- | |
[pagina 65]
| |
lingen op hem bewijzen 't tegendeel natuurlik ook niet, zo min alweer als de vermakelike uitbarsting in de Politieke Tinnegieter (V. 2) waar ‘Burgemeester Herman von Bremenfeldt’ in antwoord op een suggestie dat ze wel zouden doen over een zeker punt eens te vragen wat Hugo Grotius daar van denkt: ‘Hugo Grotius! De drommel hale Hugo Grotius! Wat heb ik met Hugo Grotius te maken. Dat was een Armeniaan en wat duivekater kunnen ons de wetten schelen die de mensen daar ginds in Armenië maken!’ Maar moeilik valt 't toch de beschuldiging te geloven als wij zien hoe Holberg b.v. over een werk als De jure Belli ac pacis spreekt. Dit werk schijnt mij altijd nieuw te wezen, of het schoon al onder de oude boeken behoord. Deze Groote man heeft het ijs in de zedeleer gebroken, ontelbare anderen zijn hem hierin gevolgd, maar niemand heeft zijn volkomenheid bereikt. Elk woord is een regel, elke regel is een Godspraak...’ Zo durft geen man van betekenis schrijven als hij zijn kennis niet uit de eerste hand heeft. Onder de beroemdheden welke hij in Holland heeft leren kennen behoort in de eerste plaats Johannes Clericus genoemd te worden wiens naam met die van Bayle men voortdurend in Holberg's werken tegenkomt; wij komen op hem terug. De beroemde geschiedenis van de brief aan Boerhave in Europa kent hij, - op een zeer vermakelike wijze maakt hij daar van gebruik door in zijn ‘Elfde Juni’ (V. 9) er één te adresseeren aan ‘Monsieur Lars de Andersen, abzugeben in Europa’, een aardig staaltje van adaptatie in zijn komedies. In zijn Erasmus Montanus vinden wij eveneens een anecdote van een Nederlands geleerde terug, en een die menig Nederlander misschien onbekend is, waar hij Rasmus Berg bij 't rooken een pijpesteel door een gat in de rand van zijn hoed laat slaan (niet terwijl hij die op 't hoofd heeft maar terwijl hij op tafel ligt, naar 't schijnt!) waarop hij uitroept: ‘dat noemt men studentikoos roken!’ in Bayle wordt die geschiedenis van Prof. Boxhornius (1612-1653) verteld. Heel groot is ook zijn bewondering | |
[pagina 66]
| |
voor Jan de Wit en niet 't minst voor wat hij eigelik als het geheim van diens grootheid beschouwde, n.l. dat deze ‘grote staatsman’ de kunst verstond nooit meer dan één ding tegelijk te ondernemen. En nu een paar mindere goden. Waar Holberg in de tweede Satire zijner ‘Schertsgedichten’ van een zekere Per Jensen vertelt die o, abominatie der abominaties, altijd van 't ene uiterste in 't andere vervalt, noemt hij als een van die gevallen op dat hij 't ene ogenblik even bang is voor scherts als de duivel voor een Kruis, en 't andere in bed ligt te lezen in Jan Tambour en Per Paars: Nu bange er for Skiemt, som Fanden er for Kaars,
Nu findes i hans Seng Jan Tambour og Per Paars.
Met Holberg's eigen Deense tegenhanger van Boileau's Lutrin op één lijn gesteld te worden, al is die lijn dan ook van zulk een wispelturig heer als Per Jensen, is werkelik een grote eer voor onze menigeen mijner lezers misschien geheel onbekende landgenoot, zelfs als men zijn ware naam kent: Jan Pietersz. Meerhuysen, ‘Acteur van de Amsterdamsche Schouwburg, tamponistus van de burgerij’ - aan welke laatste hoogdravende titel hij zijn meer bescheiden bijnaam te danken heeft, die weldra overging op een door hem in 1656 uitgegeven anecdotenverzameling, natuurlik was 't dus dit boek dat hierboven bedoeld is. Holberg veroorlooft zich heel dikwels filologiese grapjes die ons sterk aan afleidingen herinneren als Minerva (dat eigelik ‘mijn erf’ zou betekenen) van het zo nu en dan weer eens serieus genomen ‘Oera Linda bok’. Men neme hem toch vooral niet al te ernstig op wanneer hij beweert in zijn Peder Paars ‘bewezen’ te hebben dat de naam van ‘die god van de wind, welke Virgolius en anderen Aeolus noemden, eigelik niets anders is dan een verdraaide vorm van Olaus, een oud Noors zee-koning, die over dat district van Noorwegen geregeerd | |
[pagina 67]
| |
heeft, dat nu Wiigen heet.’ Als ik mij wel herinner noemt Holberg ergens in zijn werken onzen onsterfelijken Gorropius Becanus (welke fraaie naam door zijn beroemde dienstbode, volkomen in zijn eigen geest, als Bek-aanneus verklaard werd) en niet onmogelik is het dat Holberg hier juist door die geestverwant geinspireerd is, ofschoon in elk geval Gorropius hier niet de enige bron is geweest, daarvoor heeft Holberg de werken van de Zweed Rudbeck te goed gekend; hij maakt zich altans meer dan eens vrolik over diens Atlantica, waarin Rudbeck o.a. met dergelijke geleerde etymologieën ‘bewijst’ dat de Atlantis waar Plato over spreekt eigelik Zweden is! Maar uit de geschriften van deze Hollanders die Holberg dus gekend heeft - en hun aantal is zeker heel wat groter dan hier opgegeven wordt - kan hij toch de kennis, de intieme kennis van ons volk niet geput hebben die uit al zijn werken spreekt. En van degenen onder zijn tijdgenoten die hij noemt zal ook niet veel te halen zijn geweest. De enige van wie wij met zekerheid weten dat Holberg gedurende zijn verblijf in Amsterdam omgang met hen heeft gehad is de reeds genoemde Leclerc, Holberg stelt hem zéér hoog; wel was Bayle de ‘schranderste’ van de twee in zijn oog, maar Johannes Clericus was toch de geleerdste. Niettegenstaande Holberg zoals hij ons vertelt, anders te Amsterdam ‘als een kluizenaar’ leefde, - een interessant trekje dat nog te pas zal komen - maakte hij voor Leclerc een uitzondering en bezocht hij hem meer dan eens gedurende de korte tijd van zijn verblijf. En als hij eens door de meid van Leclerc met die ‘grooten man’ in de kamer wierd geslooten’, zegt hij dat hem ‘deze gevangenis ongemeen aangenaam was: want (in die tijd) spraken wij over allerhande geleerde zaken.’ Over zulke zaken als kennis van de Nederlandse volksklasse zal Holberg daar ook niet veel opgedaan hebben. Trouwens, ook Leclerc kan niet veel omgang met 't volk gehad hebben, daar stond in de eerste plaats zijn taal hem in de weg; zijn naam was ten andere ‘op de gracht daar hij woonde ten eenenmale onbekend, waarover | |
[pagina 68]
| |
men zig billijk ergeren zoude. Want, wanneer men vraagt waar Jacob de Wisselaar, Cornelis de Looyer, Ephraïm de Jood, en Adriaan de Schipper, ja andere gemeene menschen, tot de vischwijven toe, woonen’, dan weet iedereen dat. En hier brengt Holberg ons geloof ik op 't rechte spoor bij ons zoeken naar de bronnen van zijn kennis van ons volk, hij voert ons hier n.l. tot het resultaat dat wij van een fijn opmerker als Holberg ook al à priori, als van zelf sprekend, zouden hebben kunnen opstellen, n.l. dat die kennis natuurlik op eigen observatie berust. Van Cornelis de Looyer horen wij verder niets, maar Ephraïm de Jood is een zeer goede bekende uit zijn Comedies, bijna een staande figuur, met die zelfde naam in Abracadabra, als ‘een Jood’ in minstens drie anderen, Adriaan de Schipper zijn wij al als Adriaan van Enckhuyzen in de 11de Junie tegen gekomen, hij ‘Voerte het verlorne scheep dat dees Heerschap toegehoert heeft’ in ‘De gelukkige Schipbreuk’ (IV, 6), zie verder Jacob v. Tyboe II, 1 enz. enz. En Jacob de Wisselaar? Ja, in zijn komedies geloof ik niet hem getroffen te hebben, maar de lezers van Holbergs ‘Leeven’ zullen zich zeker herinneren dat Holberg klaagt dat hij nergens geld ter leen kon krijgen, toen hij naar zijn land terug wou keren, zou hij misschien bij die gelegenheid bovenstaande ondervinding opgedaan hebben? Men zal zich de verachting herinneren waarmede Holberg over die ‘vuile schippers’ spreekt (zie hierboven blz. 56) welke god betert, hem, een theologies proponent werden voorgetrokken. Die verachting heeft hem dus blijkbaar niet verhinderd, heeft hem integendeel misschien wel geprikkeld, ze goed te bestuderen en ze ten tonele te brengen, 't geen ons een wenk geeft dat Holberg in zijn komedies zeker in één opzicht, misschien dus wel ook in méér dan één, niet alleen Kopenhagen, Bergen en Hamburg reflecteert, wat wij wisten, maar ook Amsterdam. En er is meer dat op omgang, althans direkte kennismaking met ons volk wijst. Een van de ‘vier honnette | |
[pagina 69]
| |
“meiskes” met wie Henrik in “Zonder kop noch staart” een ontmoetinkje afgesproken heeft, is “zo verlekkerd op maskaraden” dat zij haar intiemste gunsten voor maskaradekleeren verkoopt, maar niet voor “Carnaljes” of “Jan Chagel” maar alleen voor knappe en honnette jongens die raisonnabel kunnen betalen.’ Dit echte Hollandse Jan Hagel is als uitdrukking al interessant, maar vooral ook wegens de spelling, want als die in alle oude uitgaven zo gedrukt staat, moeten wij wel aannemen dat die van Holberg zelf stamt en dat kan dan alleen maar betekenen dat hij 't woord van horen zeggen kende. In die zelfde richting wijst een vermakelike passage in Holberg's relaas over de godsdienstige toestanden bij ons. Over de Anabaptisten sprekende, zegt hij: ‘Men zal er zich over verbazen hoe deze ongeleerde secte zich zo zeer heeft kunnen vermeerderen en zich in zoveel takken splitsen, onder welke de voornaamsten zijn de Waterlanders, Vlamingen, oude Vriesen en Dreck wagens, welke allen in 't algemeen Mennomisten genaamd worden of Mennisten naar Menno Simonis.’ Hier vindt men waarheid en verdichting zo verward door een gemengeld, dat het alle schijn heeft alsof hier ook geen geschreven bron aan ten grondslag ligt, maar wel een populair mondeling gebruiken van een destijds zeer gewoon scheldwoord: Een drekwagen - enkelvoud - was n.l. een vullisvat, een epitheton waarmede de meer rechtzinnigen de Waterlanders orneerden, ‘om hun rekkelijkheid’ (op 't stuk van wijding vooral), zij ‘lieten ligtelijk anderen toe tot hun gemeenschap’ (zie 't W.d.b. der Ned. Taal en de Doopsgezinde Bijdragen voor 1894). Het is dus volkomen verkeerd dit woord, zo als Holberg doet en in 't meervoud nog wel, zo in een deftig histories relaas op te nemen en blijkbaar ziet hij er het komieke niet van in en voelt hij er het beledigende karakter niet van, wat wel 't geval zou zijn als hij het uit gedrukte bronnen of uit geleerde gesprekken had geput. Hij moet 't dus uit de volksmond opgetekend hebben. En daarbij denkt men van zelf aan het Hollands in | |
[pagina 70]
| |
zijn komedies waarvan wij al een aardig staaltje getroffen hebben, wij komen er nog op terug; hier memoreer ik eerst nog een paar andere passages uit zijn geschriften die duidelik tonen dat hij te Amsterdam goed rondgekeken heeft. Rondgekeken, ook in de letterlike zin, want afgeschreven heeft hij zeker wel de ‘schone verzen’ die hij op een ‘Wafel-huis’ in Holland gezien had. ‘Als Phaeton door Stoutheit van den Hemmel viel, So backt men Waflen hier op mijn ziel’, het zou interessant zijn als het origineel nog ergens op te diepen viel, al was 't maar alleen om te zien of de eigenaardige vormen en het niet zeer fraaie metrum ook op Holberg (of zijn drukker?) te schuiven valt. In elk geval verstond hij toch Hollands wat ook duidelik wordt uit het ondeugende distichon in ‘de Kraamkamer’ geciteerd als iets wat ‘de Hollander zegt’: Hoe kan en yonge vrouw en oude man bedriegen.
En ander maekt het kind, en ick moet staaen wiegen,
waar een en ander er op schijnt te wijzen (en voor een, enz.) dat Holberg dit heeft gehoord en niet gelezen. Heel erg zuiver in de leer, d.w. hier z. in de Nederlandse grammatica, was hij n.l. niet. Dat is ons al gebleken uit de paar citaten van De Gelukkige Schipbreuk en de Elfde Junie die ik hierboven aanhaalde ‘Vor sess Dagen is die Onglyck gearriveert’, meldt de gewaande matroos in het eerste stuk: ‘In Cattegat, mijn Heer, tuscken twalf en een uur tegen Mitnacht’...... Scheep, man, Ladung altegar is verloeren...... ick alleen ben davongekomen’, kan ick tuygen dat Scheper Adriaan was een van die vermaersten Schippers.’ Ik moet de lust weerstaan van meer staaltjes te geven van dit uiterst komiek ratjetoe van Duits, Vlaams, Deens (plaats van was) en dan toch weer dat echt Hollandse altegar, en dit alles in al zijn schijnbare onmogelikheid toch zo in-natuurlik; schrijver dezes is altans in zijn onmiddelike nabijheid dageliks in staat de echtheid van 't hier geciteerde aan de werkelik- | |
[pagina 71]
| |
heid te toetsen en...... in alle opzichten conform te bevinden. Dus, al was 't dan ook ver van de perfectie, Holberg kende Nederlands. Wat ook nog geillustreerd wordt door de Nederlandse woorden die hij kent en in zijn werken invoegt. Dat hij ‘Mijnheer’ kent bewijst hier niets, dat kan hij in Engeland geleerd hebben, hij vertelt n.l. in zijn Leeven dat hij daar voor een Hollandse ‘Mijnheer’ werd aangezien, voor een Engelsman was het woord dus blijkbaar toen al het synoniem voor een Hollander (Southey zou zich later to mynheerify veroorloven). Ook met woorden als cabeljou en smous moet men voorzichtig zijn, die moeten n.l. vóór hem bekend zijn geweest. Maar zijn stuivers zal hij wel bij ons gehaald hebben, misschien ook wel zijn bagbeest waar hij in zijn Henrich en Pernille (II. 8) zulk een vermakelike toepassing van geeft, later tot bakkelsesbeest (een ‘gebakbeest’!) verbasterd. Natuurlik kent Holberg zo als wij reeds zagen ons trekschuit en zelfs roefje. Het woord kalfskoepers dat in de gedrukte tekst van onzen schrijver voorkomt lijkt erg mooi, maar is toch onmogelik, wij zouden van ossenkopers spreken; het is dan ook als zeker aan te nemen dat Holberg hier de Hollandse ‘Kaeskopers’ bedoeld heeft. Ook uitdrukkingen als byen er over de stad is over(gegaan) schijnen aan Nederlandse invloed te danken te zijn. Hier is het woord Holl˦nder zelf te noemen natuurlik niet omdat het op zich zelf in enig opzicht interessant is, maar wegens de zéér eigenaardige betekenis-ontwikkeling die het doorgemaakt heeft en de rol die het in de nieuwe Noorse literatuur-geschiedenis speelt. In Holbergs Jacob v. Thyboe (II, 1. bij ons, naar 't Duits: Bramarbas of de Snoevende offisier) laat deze zich voortdurend weer op zijn heldendaden in Holland voorstaan. Een van de ‘Heren Staten’ zelf die Thyboe beweert als een koolstronk in tweeën gesneden te hebben, riep drie maal voor hij stierf ‘in 't Hollands’: Mors, Mors, Mors, en daarom durf ik nu nooit meer in Holland komen. Maar’, vraagt hij de vleier-flikflooier Jesper,’ hoe weet jij dat men die plaats nu ‘van Thyboe's kerkhof’ | |
[pagina 72]
| |
noemt, zij noemden mij daar gewoon Jacob.’ En Jesper: ‘Ach, Heer, ze hebben dat wel ondervonden, waarom Mijnheer die reputatie gekregen heeft,’ - en dan komt het woord waarom het ons hier te doen is: ‘De duivel hale die Hollanders, zij hebben overal hun spionnen,’ - Skam faae Hollaenderen, Hand haver sine Spioner ude allevegne.’ Ongeveer 150 jaar later, in de jaren zestig van de negentiende eeuw zou niemand meer of minder dan Henrik Ibsen en zijn literaire vrienden die toespeling onsterfelik maken. Paul Botten-Hansen, criticus en biograaf had te zijnen huize te Kristiania een kring van vrienden weten bijeen te brengen die niet alleen op zijn geestige en leerrijke conversatie af kwamen maar ook vooral op zijn bibliotheek, hij was n.l. ook bibliofiel. Een van de gasten drukte eens zijn bewondering voor de kunst van hun gastheer om zeldzame boeken op te sporen met die woorden uit: ‘de duivel hale dien Hollander, die heeft overal zijn spionnen’, en de naam van de leden der club, waar o.a. ook L. Daae, Botten-Hansens biograaf toe behoorde, was geschapenGa naar voetnoot1). Men spreekt - altans Professor Gerhard Gran spreekt - zelfs van een hollandske tone, die Gran b.v. in Peer Gynt meent te herkennen, wat dan natuurlik hier betekent dat de passage in kwestie in opzet en uitdrukking aan de toon | |
[pagina 73]
| |
van die club herinnert. Dat die ‘Hollander-tiden’ indruk op Ibsen gemaakt heeft, blijkt o.a. uit de manier waarop hij er in een speech bij zijn 70-jaars jubileum over sprak. (Aftenposten. 20, III, '23) *** Tot een heel andere kategorie dan deze volkswoorden behoren die welke Holberg weliswaar gehoord kan hebben maar die toch misschien op zijn lectuur terug te voeren zijn, b.v. Generalstaten of Herrenstaten (drukfout? anders uit de gesproken taal) jonckheren, dorp, schepenen, zelfs tvededragt, dat Gemene Beste (holl. woorden in Deense grammaticale dracht!) men vergelijke ook wat reeds opgemerkt werd over Herschuppen, wittebroodskinderen en Dreckwagens. Maar van veel meer belang is de vraag of Holberg behalve woorden, ook zaken aan ons land ontleend heeft, of hier literaire invloed ondergaan heeft. Een ieder die Holberg's Jeppe op de Berg gelezen heeft zal getroffen zijn geweest door de overeenstemming in motieven met dat van Langendijk's Krelis Louwen of Alexander op 't Poetenmaal. Maar op een direct teruggaan van Holberg op Langendijk hoeft dit nog niet te duiden, misschien zal het bij onze landgenoot Dr. Jan de Vries, blijkens zijn opstel in 't Holberg-jaarboek, in bewerking zijnde onderzoek dit waarschijnlik kunnen maken, op dit ogenblik doen wij voorzichtig voorlopig nog slechts te denken, hoogstens aan de mogelikheid dat Holberg door Langendijk op de stof opmerkzaam zou zijn geworden, of - eenvoudig op gemeenzame bron. En wanneer wij zonder nadere aanduiding horen beweren zo als onlangs van Deense zijde het geval was, bij Nyström in zijn boek over de oorsprong van het Deense Blijspel, dat er ‘invloed van 't holl. franse en italiense theater op Holberg was’, dan zal niemand dit met 't oog op de twee laatstgenoemden willen bestrijden (Moliere, Destouches ‘Théatre Italien’!) maar voor de boute bewering wat het Hollandse teater betreft zal men wel met belangstelling naar enig bewijs omzien. | |
[pagina 74]
| |
Een onderzoek zou het b.v. verdienen of Holberg van wien wij dus mogen aannemen dat hij werkelik Nederlands kende, ook met Hoofts Warenar bekend was, dat zoals men weet door Hooft, van Plautus geadapteerd was geworden of, gelijk hij het uitdrukt ‘Na 's landts ghelegenheyt verduytst.’ Bij 't lezen reeds vroeger van Martensens' inleiding voor Holberg's Abracadabra, en vooral nu onlangs weer bij de studie van Dr. Carl Roos' dissertatie over de Duitse Vertalingen van Holberg's komedies, trof het mij hoe juist die woorden van Hooft de kern van de theorie aangeven welke Holberg zo zeer verdedigt. En hoewel Holberg die teorie later opgaf, waar het n.l. de vertaling van zijn eigen werk in 't Frans gold, betekent dit niet dat de Deen hier niet eerst onder Hollandse invloed geweest kan zijn. In één punt schijnt Hollandse invloed op Holbergs toneel vast te staan en wel wat betreft de bij ons vooral uit de 17de en 18de eeuw bekende ‘vertoningen’. In de oudste Redactie van de ‘Barselstuen’ (II, 5) spreekt Mester Bonifacius over die ‘Fortoninger’ als of ze van Duitsland kwamen, maar dat wij hier werkelik met Hollandse invloed te doen hebben blijkt al duidelik uit de vorm van dat woord. Bovendien erkent Holberg dit zelf in een van de ‘Twee brieven ter verklaring van de Politieke Tinnegieter’ die hij in 1724 in 't licht zond. Daar vertelt hij van iemand in zijn stuk die ‘schijnt te imiteren wrat de Hollandse koordedansers “Vertoëningen” noemen, en dat die ook door Nederlandse akteurs in praktijk werden gebracht mag uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis, vooral die van 't toneel (Worp) bekend worden geacht. *** Hij die hier te lande een onderwerp uit de Scandinaviese literatuur behandelt, zonder toegang te hebben tot de hulpbronnen welke alleen de grote inheemse, dus voor hem vreemde, biblioteken kunnen verschaffen, loopt altijd gevaar een onvolledig beeld te geven, doordat hij niet alle bronnen heeft kunnen bestuderen. En in een | |
[pagina 75]
| |
geval als dit waar nog zo weinig algemeen toegankelik is, zal een later onderzoek van meer bevoordeelden zeker veel nieuwe illustraties kunnen leveren. Of echter die nieuwe feiten de grote trekken van het hier gegeven beeld omver zullen halen is zeer de vraag. Eén zaak komt mij altans waarschijnlik voor, n.l. dat de mist waar wij in 't begin van dit opstel van hoorden, altans gedeeltelik is opgeklaard en dat de Hollandse wereld waarmee de grote Noor bij ons in aanraking kwam volgens diens eigen oordeel, niet alléén bestond uit plompe en materiele vierkante wezens en liefhebbers van roken, drinken en Edammerkaas. |
|