Onze Eeuw. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Naar aanleiding van Albert Verwey's ‘Proza’
| |
[pagina 27]
| |
staande artikelen voelt men de rust van een vasten bouw, ziet men al de lijnen in dat ééne middelpunt samenkomen. Het blijkt geen toevallige voorkeur, maar een innerlijke noodzakelijkheid te zijn, dat hij zijn Proza niet rangschikte naar den datum van ontstaan, maar zoo, dat zijn werk zoo volkomen mogelijk te kennen was naar zijn innerlijke bedoeling. Geen wonder, dat hij van die rangschikking zegt: dat zij hem zeer ter harte gaat. Want juist in zijn karakter van verscheidenheid met vasten eenheidskern is het een zuivere weerspiegeling van den man Verwey. Reeds bij een oppervlakkige aanraking met zijn Poëzië en Prozawerk moet het opvallen, dat men hier staat voor een geestesleven, dat zich uit één kern ontwikkelt en alle levensindrukken op dien kern betrekt. En wie dit Proza wil verstaan naar zijn volledige bedoeling en niet zich tevreden stellen met een interessant artikel over een toevallig onderwerp hier en daar, zal goed doen zich eerst op den persoon van den schrijver en zijn levensgrondslag te bezinnen. Toen ik een kind was stond ik vóór het dagen
Waar Vondels standbeeld rijst tusschen de heesters,
En dankbaarheid als nooit mijn schoolsche meesters
In mij verwekten, welde in mij. De hagen
Verborgen hoe op mijn ineengeslagen
Handen mijn tranen stroomden, en mijn woorden
Verklonken die alleen de loovers hoorden,
Wijl ik beloofde dat ik al mijn dagen
Zou pogen zoo te zijn als hij, zoo open
Voor aarde en hemel, van gemoed zoo vurig,
Van geest zoo scherp en klaar, van taal zoo zuiver.
En met het denken overviel me een huiver
Van hooge zegen, van verblijdend hopen,
En toekomst, ver en schoon, scheen mij naburigGa naar voetnoot1).
De jongen die zóó droomde en hoopte, die zoo ontroerd was én zoo bewust wist wat hij wilde, is wel reeds geheel de latere man. Want er mag in dit herinneringsbeeld door den volwassene scherp belijnd zijn, wat in het | |
[pagina 28]
| |
kind misschien vager zich vertoonde, dat het gelijkend is voelt ieder, die eenmaal de schier ongebogen lijn heeft gevolgd van Verwey's ontwikkeling. Het kind ‘dat nooit sprak, dat nooit toonde of (het) keek’, had zich zijn levensdoel gekozen, zijn levensbelofte uitgesproken voor het beeld van wie hem als mensch en dichter meer levend nabij was dan menig tijdgenoot, aan wien hij zich verwant wist, al dadelijk hierin, dat ook in hem die schoonheidsbehoefte leefde, die Vondel van de Poëzie deed getuigen: Om wie ick 't leven lieve en sonder welcke ick niet
De majesteit der son aenschouw als met verdriet.
De jonge Verwey, die zich den weg gebaand had naar de schoonheid en in haar dienst zich zijn blijde toekomst droomde, onderging tegelijkertijd en even diep een anderen invloed: de sfeer van het ouderlijk huis met zijn eenvoudige, ernstige vroomheid. Prachtig is het beeld geteekend van zijn Moeder, die hij jong verloor. Ik zie haar nog hoe zij de eerste gebeden
Mij leerde en hoe zij 's avonds in den kring,
Staand, schoon al krank, stemde in het psalmgezing.
Haar strenge poëzie was voor mijn Vader
De schoonheid van zijn jeugd......
Dieper nog ging de invloed van dien vader, wiens karakterschoonheid het kind gevoelde en, toen de tijd gekomen was, begreep: Hij was mijn Mensch: hij had die eedle lijn
Van leven die naar andren heenbeweegt,
Gelijk een luchtstreep en een schijnsel veegt
Van schertsen over 't leed waaruit hij rijst.
Maar dóór dat leed had hij - wat niemand prijst
Die 't niet doorgrond heeft - de onbevangenheid
Voor álle leven en dat stil beleid
Dat boven allen strijd zich vredig houdtGa naar voetnoot1).
Open voor alle leven en onbevangen zag deze vader ook het kind, dat ‘anders’ zijn zou en trachtte het in | |
[pagina 29]
| |
vóór-zorgende liefde een vrij uitgroeien van eigen wezen te verzekeren: ik had - maar wist dit niet -
Mijn Vader lief die mij zacht leven liet
En die kort voor zijn dood, beval: als hij
Anders dan wij zal zijn, laat hem dan vrij.
Die twee ervaringen blijven heerschen: de schoonheidsontroering en de religieuse ontroering, die zich verwant voelt aan de vroomheid van het ouderlijk huis, ook als haar vorm hem niet meer bevredigt. Mij dunkt dat de woeling van zijn geestesleven, zijn blijdschap en zijn vrees, zijn zoeken en weer verwerpen in hoofdzaak hierom gaat: voor zijn Godsgevoel bewustheid en vorm te vinden en dit diepste leven tot een harmonische eenheid te doen samengroeien met zijn schoonheidservaring, die van den aanvang af voor hem het leven zelf is. Als derde element is daar dan de menschenwereld, zijn verbonden zijn met den eigen tijd, zijn zoo levend contact met de menschheid van het verleden - veelomvattende buitenwereld dus, meebrengend zooveel verhoudingen en zoo velerlei belangstelling, die met den kern van zijn wezen spontaan en volkomen zich moet vereenigen, eer deze bewuste en eenheid behoevende geest tot bevrediging zal komen. Nog op den grens van den knapenleeftijd vindt Verwey voor zijn schoonheidsbehoefte verrassende, óvervloeiende voldoening in de Nieuwe-Gids-beweging: Zijn droom verhelderd tot haast grijpbaar ideaal, gedeeld en versterkt door heel een groep geestdriftige gelijkgestemden. Van dan af blijft de ontroering om een nooit te verliezen geluk: ‘In 't lachen van de schoonheid gaan wij schuilen’. -
de zekerheid ook van zijn levensroeping, hetzij hij in jonge trots juicht: Ik ben een dichter en der schoonheid zoon!
of in deemoed zich ziet als ‘de opperman der schoon- | |
[pagina 30]
| |
heid’. Dan ook is er reeds de zekerheid, dat hij in zijn dienen van de schoonheid niet staat buiten de maatschappij, maar in het leven van zijn tijd. ‘Aan [Perk] voelden al de jongeren, dat het mogelijk was van hun tijd en schoon te zijn’. In zijn boekje: ‘Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst’ geeft Verwey van dezen tijd het hooggestemd verhaal en telkens keert hij in zijn later werk tot dit uitgangspunt terug, in korte formule samenvattend, wat hem het wezen dezer beweging was: ‘onze poëzie tot inhoud te geven een werkelijk leven, en daardoor zoowel als door onze kritiek de retorica te bannen uit onze letteren’Ga naar voetnoot1). Na deze periode van den enthousiasten strijd voor het gemeenschappelijk ideaal, meer nog tegen den gemeenschappelijken vijand: de Retorica in allerlei vorm, komen de verschillen in geestesaanleg, in levenshouding naar voren en er volgt een uiteengaan, als droevig en onschoon ervaren, maar tegelijk als noodzakelijk gevoeld. Bedenk ik nu mijn heldren knapentijd,
Toen zooveel liefde en zooveel vreugd mijn dicht
Bekoorlijk maakte en met verbaasd gezicht
Ik zooveel vrienden door mijn zang verblijd
Bijeenzag dat mijn toekomst mij wel wijd
En licht moest lijken: heel een bond gesticht
Tot hoop en werk, voor schoonheids dienst bereid, -
Gedenk ik dat en hoe zoo kort daarna
Vreugd stierf en ons hart hard werd en geen vriend
Zijn vriend zocht maar elkeen zijn tocht
Moeitevol ging, dan weet ik dat er ja
Menschlijke schuld was en elks lot verdiend
Doch dat zoo'n dood niet de een noch de ander wrochtGa naar voetnoot2).
Die tocht, moeitevol maar noodzakelijk, bracht den dichter tot de zekerheid, dat met het uiteengaan der | |
[pagina 31]
| |
vrienden de Beweging zelf niet was doodgeloopen, dat iets in haar ‘niet van hun jeugd en niet uit den vreemde’ was, het streven n.l. ‘wezenlijke waarden in de plaats te brengen van traditionneele’Ga naar voetnoot1). Die overtuiging viel samen met het verhelderd bewust-zijn van het bijzonder karakter van zijn schoonheidsgevoel, waardoor hij ‘de draad weer kon opnemen, waar hij niet afgebroken maar gevallen was en voortweven aan het werk van zijn leven’. Want het moet in dezen tijd zijn geweest dat een àl stelliger vermoeden tot innerlijke zekerheid werd: welke ‘wezenlijke waarde’ de grondslag van zijn leven zijn zou, waardoor eerst de mogelijkheid geschapen werd van een heel zijn leven bezielenden arbeid. ‘Want niemand kan arbeiden - arbeiden: dus ook dichten - tenzij hij een leven vindt waar hij in kan wortelen’Ga naar voetnoot2). Waar vond hij het zijne? De godsdienstige indrukken van zijn jeugd waren in hem als een levende kiem gebleven, de antieke wereld was hem een zelf-ervaren schoonheid, en tevens drongen de gevoelens en idealen van een nieuwen tijd hem tot een andere levensbeschouwing dan de in het ouderlijk huis beledene. Wel had zijn vader juist gezien: dat hij anders zou zijn dan zij. Homerus, Vondel, Shelley zijn dé dichters voor hem in deze jaren. Rust zal er niet zijn vóór deze elementen tot een harmonisch geheel zijn geworden, doordat elk in de voor hem eenig mogelijke verhouding tot de beide andere komt te staan. In een terugblik op de jaren tusschen '80 en '90 schrijft hij: ‘Niets is schooner dan het Christendom, niet zooals het mij werd ingeprent, maar zooals ik het als kind om me heen zag en beleefde. Bijbel en Thomas à Kempis gaven onvergankelijke indrukken. Maar niet voor mijn jeugd ten einde liep, toen ik de heidensche schoonheid | |
[pagina 32]
| |
door de christelijke Goedheid bepaald en overwonnen zag, begreep ik hoe niets hoefde verloren te gaan van de christelijke gevoelswereld, mits ze maar in nieuwe vormen zich een rijk schiep van toekomstige verstandhouding. ‘Die gedachte heeft me niet losgelaten en ik zeg het met dankbaarheid dat de strijd die naar buiten altijd die blijven moest van een kunstenaar, zoo zeer dat hij vaak een esthetische gescholden werd, voor mijn hart een religieuze bleef’Ga naar voetnoot1). Hoezeer deze groei niet zonder strijd en leed was, leed om het oude dat werd losgelaten, zonder meer dan de hoop van een vernieuwd terugvinden, leed om nieuwverkregen zekerheid, die broos bleek, leed van onbevredigdheid bij 't tijdelijk overheerschen der heidensche schoonheidsliefde - dit alles is al gedeeltelijk te raden uit deze sobere belijdenis, waaruit het als een zucht van verlichting opklinkt ‘hoe niets hoefde verloren te gaan’ -, maar het is in schoone verbeelding weerspiegeld in vele gedichten uit dezen tijd, volkomenst en schoonst wel in het bekende gedicht: Cor CordiumGa naar voetnoot2). De knaap, op wien Thomas à Kempis een onvergankelijken indruk maakte, is de jonge man geworden, die bij alle zoeken en verwerpen in mystieke zekerheid de bestendige aanwezigheid voelt van de Macht, die de bron zelf is van zijn leven, wier instrument hij zich weet. In de behoefte aan nieuwe uitdrukking voor 't oud beleven zoekt hij den naam, den persoonlijk gekozenen, die het niet uit te spreken ziels-ervaren voor hem bevredigendst aanduiden zal, en meest en liefst noemt hij dat ‘veelnamig Mysterie’ ‘het Leven’. Voor wie geneigd is in dit en andere gedichten te zien de verheerlijking van het eigen Ik - verwijt zoo vaak aan Verwey en andere dichters van dezen groep gedaan, - zal het goed zijn op te merken de eerlijkheid en de droefheid, waarmee vreugde-brengende | |
[pagina 33]
| |
wijsheid is verworpen, toen zij menschelijke waan bleekGa naar voetnoot1) en vóór alles te luisteren naar den zieletoon van deemoedig verlangen, die door heel het gedicht heenklinkt, van diepsten eerbied waar hij zijn menschelijke onmacht in weten en zeggen belijdt en, als Vondel in zijn Engelenrei, zoowel het pogen als het falen tegenover dit allerhoogste bijna als schuld gevoelt. Zoo staat daar aan den ingang van zijn mannenleven dit gedicht, met zijn slotwoorden van zekerheid: Daar leeft geen ándre God! Gij zijt alleen.
Der wereld heil moog' einden in geween,
Hij, die in u gelooft smaakt eeuwge vreugd.
U voelen is geluk, u zoeken deugd;
U kennen was altoos der grootsten droom:
Al hun gebed, dat uw koninkrijk koom',
Want wie u mint, bemint de wereld niet;
Werelden worden en vergaan - gij blijft:
En mét u blijft wat ge ons in 't harte drijft,
En al wat we u ter eer zeggen in 't LiedGa naar voetnoot2).
En als de gerijpte mensch in zijn Goden en Grenzen de geestelijke ervaring verbeeldt, die door de jaren heen hem de innerlijke vreugde gaf, dan eindigt hij met het gedicht: De God en de mensch, waarin hij den eersten doet spreken: Blijdschap en anders niet houdt nu verbonden
U en Natuur. Zij en gij dienen saam
Mij die van de aanvang aan u begeleidde:
Zal iemand mijn verborgenheid verkonden?
Ben ik een man? een vrouw? Heb ik een naam
Waarmee een mensch mij noeme en mij belijde?
Ik ben die 'k ben en niet één ingewijde
Weet meer dan dat ik leef. Toch kent uw hart
Mij zoo nabij dat gij niet vreest de verven
Van 't licht te ontberen noch aan 't lijf te ontsterven
Zonder mijn hand in de uwe. Als 't oog verstart
Ben ik u na en zult gij mij verwervenGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 34]
| |
In dit religieus beleven bezit hij zichzelf; van dien kern zich af te wenden om zich in te stellen op de wereld, maakt hem alle vreugde, zelfs het genot der schoonste liefde, onhoudbaar: Wee mij! wee ieder die zich zelf ontviel!
Want het verlangen naar zijn zelf zal dra
Gelijk een sterk man woeden in zijn ziel, -
En wie verhoort dan 't roepen om gena?Ga naar voetnoot1)
Wie zóó voelt, kan niet leven in twee sfeeren, al zij het dan dat tal van wegen hem van de een tot de andere leiden. Immers levend in de sfeer der schoonheid, moet hij zich verbannen voelen van zijn diepste zelf, zoolang althans die schoonheid zinnelijke schoonheid is. Voor Verwey, wiens geest bewustheid en klaarheid behoeft, en boven alles hem dringt naar absolute eenheid van leven, moest dus komen de zelfstrijd, waar hij stond tusschen Schoonheid en Eeuwigheid en het loslaten van een van beide hem op de verminking van zijn wezen zou komen te staan. De groote vraag was of hij zou vinden den weg, waarlangs het element der schoonheid zich breukloos zou kunnen verbinden met het religieus element, dat immers de opperste levensvoorwaarde voor hem was. Nu wordt het duidelijk, waarom Verwey zich moest afscheiden van de Nieuwe-Gids, die in hoofdzaak in de richting van het Naturalisme en Impressionisme zich bewoog. Hij zag hoe deze kunst moest leiden naar een gevaarlijk individualisme, waarin de kunstenaar, in een wereld van uiterst persoonlijke zinsindrukken, in schijnbaren levensrijkdom, toch vereenzaamd moest staan, want losgemaakt van het leven der menschheid. In zijn verzet daartegen voelde hij zich verwant aan den groep van Van der Goes en Gorter, zonder hen te volgen, waar zij een terugkeer tot het leven zochten in 't maatschappelijk streven. Bij Verwey lag het zwaartepunt | |
[pagina 35]
| |
elders en dus moest hij zijn eigen weg gaan. De schoonheid van gewaarwording en aanvoeling, zooals de Nieuwe-Gids-Kring haar had ervaren, toen zij als het ware de zintuigelijke wereld opnieuw ontdekte en een taal schiep om haar te beheerschen, die schoonheid had Verwey zelf innig beleefd. ‘Oog en oor, zin en zenuw, genoten en onderscheidden de indrukken en wij weigerden naar andere aanraking de aard en de waarde van een kunstwerk te bepalen. Tegelijk werd ook onze kunst niets anders: dan indruk van zintuigen, stemming ontstaande uit aanvoeling van de werkelijkheid, hartstocht ontstaan uit beroeringen van de zintuigelijkheid’Ga naar voetnoot1. Deze schoonheid nu werd hem een onhoudbare schoonheid. De veelheid der indrukken was hem geen rijkdom, omdat geen eenheid ze bond van dieper zin, de zintuigelijke schoonheid, hoe ook verfijnd, reikte niet in de wereld zijner geestelijkheid. Van deze schoonheid, hoe intens ook genoten, besefte hij: (Zij) had in de dingen lief
in de menschen lief
het niet-eeuwige.
Hij wist: er moest een andere liefde zijn. Zijn geluk was, dat hij met bewustheid onderscheidde, wat hij als mogelijkheid, als eisch gevoelde. Geest kende hij als iets anders en meerders dan intellekt, gevoel als iets diepers dan gewaarwording en zoo vond hij het wezen van een kunst, die geestelijke waarden verbeeldt en daardoor de beperktheid te boven gaat van de kunst, die van indrukken leeft. Nu waren hem zijn schoonheidservaring en zijn religieuze ervaring niet langer twee gescheiden werelden, waarin zijn ziel beurtelings den vrede zocht. De altijd voorvoelde eenheid dier beide elementen, die zijn leven | |
[pagina 36]
| |
beheerschten, toonde zich immers reeds in de wonderbare gebeurtenis der dichterlijke bezieling zelf, die hij zóó verklaart: ‘Dat het scheppende leven zelf geest is, die zich in ons uitstort, die gewaarwording en intellekt voor dienaars heeft, die als verbeelding vizionnaire vorm geeft aan ontroeringen en verrukkingen die wij gevoel noemen in hooger zin dan (de) fysiologische......’Ga naar voetnoot1) ‘Dit geloof in de onmiddellijke en onverklaarbare aanblazing van het scheppende leven - dezelfde die vroeger inspiratie heette - (is) van oudsher het onaantwijfelbaar bezit geweest van bezielden en dichters. En alleen in tijden van ondergang kan de oorsprong van de poëzie worden nagespeurd in brein en zenuw, en niet toegeschreven aan het onberekenbaar en-thousiasme, de God-in-ons, de geest, waaiend waarheen hij wil’Ga naar voetnoot2). De dichter moet daarom wel de eerste zijn, ‘die zich altijd afhankelijk zal voelen van een macht die hij regelen noch doorgronden kan, naar wier openbaringen hij verlangt en die voor hem het leven van het leven is’Ga naar voetnoot3). In dezen zich verwonderenden eerbied raken dichterlijke bezieling en religieuze ervaring elkaar reeds. Inniger wordt de samenhang, als de mogelijkheid blijkt van een eenheid der schijnbaar tegengestelde staten: mystiek en dichterschap. In zijn bespreking van ‘De Passielooze Lelie’ van Van Eeden gaat Verwey het diepst in op deze vraag: Kan dat wezen: leven in dien onzinnelijke bestaansgrond, dien de ziel beseft dat haar diepste wezen is, - en een dichter zijn? ‘Geen sfeer is zoo tegenovergesteld aan die van de dichter als die van de Mysticus en hoe meer deze zich verdiept in zijn wereld van het beeldloos eeuwige, hoe minder hij gene zal kunnen zijn. Toch is de naam mystieke dichter mogelijk: zoo te verstaan, dat hij die burger in het onzinnelijke rijk geworden is, nu somwijlen naar buiten treedt en zijn | |
[pagina 37]
| |
innerlijk leven in de schoonheid van de zinnelijke wereld herkent’Ga naar voetnoot1). In dit herkennen nu van innerlijk leven in zichtbare schoonheid is de weg gebaand van religieus ervaren naar kunst-scheppen, of liever hier is geen weg meer te banen, maar beide levens-staten vallen samen; daar immers van dien eeuwigheidskern uit de zintuigelijke wereld niet als veelheid van indrukken wordt ondergaan, maar in geestelijke vrijheid wordt beheerscht en bemind. Maar o wie zal de stille liefde spreken
Die naar elk ding die minnaar uit voelt brekenGa naar voetnoot2).
Merkwaardig is, dat Verwey met dit inzicht bewust en volkomen gegrepen heeft wat hij altijd reeds bezat. Met recht kon hij in dit verband van de Idee van zijn leven spreken. Want van den aanvang af is er die neiging de wereld aldus ‘mythologisch’, dat is als beeld van het onzienlijke, te ervaren. Van zijn vroegste gedichten zijn wel de treffendste en blijkbaar ook voor hemzelf belangrijkste die, waarin hij een Grieksche mythe herschept door er een zeer persoonlijken gevoelsinhoud ean te geven, en uit veel later tijd is de merkwaardige bekentenis: Ik ben geboren met die ban
Waarbuiten ik niet treden kan.
Ik smacht naar menschelijke min
En zie alleen de mythe erin.
De mythe is in me als breukloos glas:
Zij spiegelt zich in al wat was,
In al wat is en toont elkeen
Het beeld aan hem en haar gemeen.
Zij maakt de tuin tot paradijs,
De wereld tot een vreemde wijs
Waarvan het hart de zin verstaat,
En toont in menschen 't godsgelaat.
| |
[pagina 38]
| |
En hij weet, dat dit ervaren: ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichniss’, werkelijker is, dan wat de meesten hun werkelijkheid noemen, en ver verwijderd van allegorische fantasterij. Hij eindigt dan ook dit gedicht van wonderbeleven, ‘De Spiegel zelf’ in een toon van blijde natuurlijkheid: Wij staan zoo menschelijk gezond
En vol in 't leven; heel niet als
Gedroomde schimmen die met valsch
Gebaar en een verheven schijn
Zich goden huichlen die niet zijn.
Werklijk als wij is wel geeneen.
Zoo is mijn Lente. Als heerlijk leen
Gaf zij ons deze onsterflijkheid,
Dit oogenblik, deze eeuwigheidGa naar voetnoot1.
Deze verhouding tot de zichtbare wereld leidt noodzakelijk tot een opvatting van het dichterschap, die Verwey als ‘geestelijke kunst’ scherp en nadrukkelijk telkens stelt tegenover de naturalistische. Zij is de kunst der ‘scheppende verbeelding’, die door een voor den leek niet altijd te herkennen, maar nochtans afgrond-diepe kloof gescheiden is van die kunst, die verzinnebeelding van gedachte of idee kan genoemd worden en in wezen niet anders is dan vernuftig verstandswerk, een opzettelijk bekleeden van de gedachte met beelden, die hoogstens gelukkig gevonden, maar nooit geschapen zijn. Tegen deze schijnbaar geestelijke kunst heeft Verwey gestreden, meedoogenloos voor zichzelf en voor anderen. Waarom mijn Vriend, hebt ge uw idee daarna
Geleeraard, in symbolen-taal haar schraal
Gezet op de open straat in 't koude licht
Van 't klaar begrijpen. Ja, 'k begrijp haar zoo,
Anders, niet beter, dan ik 't voormaals deed,
Vraagt ge of 'k haar liefheb? - Ik bemeely haarGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 39]
| |
Anderzijds wordt de scheppende Verbeelding door hem scherp afgescheiden van de lijdelijke, die den kunstenaar slechts schijnbaar vrij laat. Zij immers aanschouwt de voorstellingen, die door associatie in den geest opgeroepen worden. Door het persoonlijk eigenaardige in deze aaneenschakeling van beelden wordt wel de indruk gewekt van een keus, maar inderdaad her-ondergaat de kunstenaar zijn eigen indrukken. Heel anders is het met de ‘Werkdadige Verbeelding’. Deze scheppende kracht beleeft de dichter, als hij ‘een toestand van zijn gemoed omzet in een beeld’. Het maakt geen verschil of dit beeld een fantaisie, uit werkelijkheidselementen gevormd, of een waargenomen werkelijkheid weergeeft - in beide gevallen gaat het de uitbeelding van het waargenomene te boven. Het is een nieuwe schepping, omdat de gemoedstoestand, primair en actief, de waarneming beheerscht en aan de werkelijkheid een tweevoudig wezen verleent, waarbij nochtans de scheppende dichter zich het door hooger macht bespeelde instrument gevoelt. De indruk der reäliteit blijft, scherp omgrensd en zuiver, maar stijgt tevens tot iets hoogers: Altijd een openbaring, een bezoek
Van onverwachte gast, die een geheim verkondtGa naar voetnoot1)
Zoo wordt de werkelijkheid den dichter tot een ‘zichtbaar geheim’ niet door het oordeelend verstand en niet door de lijdelijke ervaring, maar door de dieper grijpende intuïtie ontsloten. En zoo kon hij in zijn beeld geven het wezen van het waargenomene en tegelijkertijd het wezen van zijn geest, dat hij juist nu in dat waargenomen deel der werkelijkheid en nergens elders vermocht te vinden. Of, zooals Verwey het uitdrukt: ‘Zijn beeld is hij zelf, de mogelijkheid van een ander beeld tot vertegenwoordiging van dat zelf is uitgesloten’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 40]
| |
Zulk een verbeelding nu leeft een eigen leven, wordt door den dichter vrij gehouden van andere, door associatie opgeroepen beelden, bewaakt voor al het niet-wezenlijke, dat b.v. verstandelijke overweging er aan zou kunnen toevoegen. Juist door die schifting van het wezenlijke en het toevallige staat de dichter vrij tegenover de werkelijkheid, erbuiten en erboven, ook waar hij voor de verbeelding van zijn Idee die werkelijkheid gebruikt. Hoe Verwey zich dit denkt, heeft hij onder meer uiteengezet in zijn bespreking van Van Schendel's ‘Een zwerver Verliefd’, dat dan ook tevens een proeve is van de kritiek, die hij stellen wil tegenover de methode van '80, zooals vooral van Deyssel die vertegenwoordigt. In deze kunst der Scheppende Verbeelding nu zal de kunstenaar hetzij ‘in een zekere voorbijgaande verhouding tot de ervaringen in zijn leven’, hetzij meer wezenlijk, en als 't ware ‘monumentaal’, altijd zich zelf beelden en dus in allerlei gradatie dien diepsten levenskern, waar hij zijn aanraking met het goddelijke beleeft. In deze kunst dus kunnen schoonheidsdienst en eeuwigheidsbesef tot één worden. De blijdschap om deze eenheid klinkt telkens op uit den bundel: ‘Het Zichtbaar Geheim’. Liefst te verwerven
Van alle dingen
Zijn: zingen
En sterven'
Zingen dat stroomen is
In 't eeuwige Duren,
Sterven dat komen is
In duurlooze UrenGa naar voetnoot1).
Maar niet zonder strijd is die Harmonie te bereiken. We behoeven de bespreking van Thomson's bundel: ‘De Pelgrim met de Lier’ maar te lezen om te gevoelen, dat Verwey in dezen dichter den strijd om een bevredi- | |
[pagina 41]
| |
gende houding tusschen beide geestessfeeren daardoor alleen zóó heeft kunnen verstaan, doordat hij dien zelf heeft gekend. We ontmoeten dan ook herhaaldelijk uitingen als deze: ‘De strijd die Thomson uitspreekt wordt niet gevoerd in het afgetrokkene. Het is er niet een tusschen gedachten, maar tusschen innig-doorvoelde, zoowel genoten als geleden, levenstoestanden’. Zoo heeft Verwey in het onderscheiden van tweeërlei dichterschap bewust de verzoening gevonden van de beide sfeeren, waarin hij leefde en leven moest; van de zijde der kunst gezien: de hoogste kunst is de kunst der scheppende Verbeelding; van de zijde der religie gezien: ‘Het scheppende Leven, dat Natuur en Menschheid draagt, wordt de kunstenaar zich bewust als schoonheid’. In de rust van deze eenheid was nu ook gegeven de wijze, waarop hij dat derde levenselement, zijn relaties met de menschenwereld, kon beheerschen. Al vroeg heeft Verwey, met anderen van de Nieuwe-Gids-ers gevoeld de dreigende vereenzaming en verdorring, die een te ver gedreven individualisme met zich moest brengen. ‘Ik begreep
Dat tweeërlei; zich aan den donkren sleep
Te binden van 't gepeupel, maar dan ook:
Zich los van al wat worstelt aan den krook
Als eenzaam riet te wagen, dood zou zijn’Ga naar voetnoot1).
Maar terwijl Gorter en anderen zich wendden tot den maatschappelijken strijd, zocht hij het levend contact met de gemeenschap langs anderen weg. Schijnbaar bleef hij de individualist, die staat buiten de woelende menschenwereld, die leeft te midden van zijn boeken en geschriften, een leven van den droom en niet van de daad. Maar zelf wist hij, dat zijn droom een daad was, dat hij mede-streed voor een toekomstige wereld, zoo goed als de oeconoom of welke maatschappelijke strijder ookGa naar voetnoot2). De beschouwende en tegelijk actieve houding | |
[pagina 42]
| |
van Verwey tegenover de buitenwereld is van het begin af kenmerkend voor zijn werk als dichter en als literator. Zijn levensbeschouwing drong hem tot een verwachtingsvolle houding tegenover elk mensch, dien hij naderde, 't zij in het heden of het verleden. Altijd was daar de vraag naar dien innigsten levenskern, waarin hij zijn verwantschap met dien andere, hun eenheid in den geest, kon beleven. En zoo is Verwey geworden de man, die tot de persoonlijkheden of de cultuur van het verleden in een even levend contact staat, als tot den tijdgenoot. Over alle grenzen
Weten goede menschen
Elkaar te vinden,
Vraag niet naar hun talen,
Zoek ze aan u te binden,
Tot u nergens falen
De bemindenGa naar voetnoot1).
Zoo kan een kunstwerk, een boek, voor hem waarlijk een mensch zijn, zoo kan zijn liefde voor de geschiedenis, zijn uitgebreide studie, zijn opgaan in de literatuur van vele tijden en volken, zich harmonisch aansluiten aan zijn dichterschap, daar beide gedragen worden door dezelfde levensgedachten. Het ontvangen van levenden indruk gaat ongezocht over in een reproduceeren, dat herscheppen is. De hoofdstukken in zijn Proza, die hij zelf als Portretten aanduidt, zijn geen beschouwingen van een historicus of criticus over een historische persoon waar ons verstand belangstellend kennis van neemt, maar we staan tegenover een mensch, die met menschen ons in levende aanraking brengt, ons toonend den kern van hun wezen, die anders voor ons licht verborgen zou zijn gebleven onder veel dat opvallend en toch bijkomstig is.Ga naar voetnoot1)Een typisch voorbeeld van deze verrassende | |
[pagina 43]
| |
Portret-kunst is de studie over Saint-Yves d'Alveydre, waarin hij ons achter den zonderling fantastischen denker met zoo strakke, zekere lijnen den merkwaardigen mensch teekent. Zoo staat Verwey in dergelijk werk ontvangend en tegelijk actief tegenover de menschheid en wel mocht hij zeggen: Ziehier mijn hart: het beefde
Aldoor als nu, van dat ik werd
En in mijn moeder leefde
Tot nu daar 'k uitzie in de vert.
En uit dit ééne beven
Is alles, wat ik deed, ontstaan,
Al wat ik heb geschreven,
Al 't menschlijke door mij begaan.
Ziehier mijn hart: ik luister
In stilte van zijn samenzaal
Naar, nacht en dag, 't gefluister
Van iedre toon in iedre taalGa naar voetnoot1).
Maar ook als lyrisch dichter staat hij reeds in de jaren tusschen '80 en '90 bewust naar de menschheid gekeerd. Geen schoonheid of blijdschap, die hij wint, of hij is ‘begeerig naar mededeeling’. In de jeugdverzen ziet hij zich als de Dichter-Verkondiger van geheimenis tegenover de menschheid staan: Want al mijn zangen in mij
Zijn boodschappers van vreugd:
Zij dragen goede tijdingen,
En hemelsche verblijdingen,......Ga naar voetnoot2).
en al zijn dichten is in de verwachting van die kunst, waarvan zijn verzen nu nog maar een voorbereiding zijn, waarvoor heel zijn persoonlijk leven een voorbereiding zijn moet; immers de ziel moet schoon zijn, of zij heeft | |
[pagina 44]
| |
‘voor de kunst, waarvoor zij werd, geen waarde’......Ga naar voetnoot1) Lang kan het duren, eer hij zijn diepste wezen in die kunst verwezenlijken kan, maar dan ook zal hij voor de menschen zijn een Koning van Blijdschap: O 't kan lang duren eer ik 't uit zal houwen,
Mijn leven, dat zijn marmren muren rijzen,
't Dak blinken doet, waarhéén wie zwerven wijzen;
't Schoon Huis, waarom nooit mensch zal hoeven rouwen.
Láng eer 'k met handen, die niet zondgen, bouwen
Zal gouden trappen, die veel pelgrims prijzen,
Die op gaan treden met een heilig ijzen,
Vol vreugd om 't aller-heiligste te aanschouwen.
Maar àls 't zal staan, dan zal 'k daarbinnen wonen,
Koning van Blijdschap, en wie naadren groeten
Met woorden, die alleen poëten weten.
Daar zullen allen 't brood in blijdschap eten,
En zingend dansen met hun heilge voeten:
Met kronen van geluk zal ik hen kronenGa naar voetnoot2).
Wie zich zóó zijn Ideaal stelt, heeft inderdaad het recht zijn dichten en droomen te zien als een daad, als een vooral niet minder vruchtbaar inwerken op zijn eigen tijd dan de man der meer praktische werkzaamheid vermag. Deze gedachte te verdedigen, zijn opvatting van het Dichterschap te verkondigen en een daaraan evenredige plaats te veroveren in het Nederlandsche geestesleven, is dan ook het streven, waaraan hij zijn werk als Beoordeelaar dienstbaar heeft gemaakt. Deze dichter beleeft zijn waarheden sterk en bewust en begeerig naar mededeeling, en daardoor kon hij uitspreken wat in veel jongeren leefde als vermoeden of behoefte. Zoo werd hij de leider van een belangrijken groep gelijkgestemden, die in het Tijdschrift ‘De Beweging’ hun middelpunt vonden en kon hij ook langs dezen weg actief optreden in den geestelijken strijd van zijn tijd. In zijn artikelen heeft hij, nu van de andere zijde, zijn Ideaal benaderd, | |
[pagina 45]
| |
het theoretisch toegelicht, het in allerlei gestalte herkend, zooals het door dichters en schrijvers met meer of met minder bewustheid, is vermoed of gezocht, of bereikt. Zoo sluit ook dit werk aan bij zijn Idee der Verbeelding. De Dichter en de Beoordeelaar in hem verwerkelijken naar twee zijden heen zijn ééne levensgedachte en deze dubbele werkzaamheid vervult wel den innigsten nood van zijn wezen. Verwey is de bezielde, maar tevens de bewuste, en in zijn sterke behoefte aan eenheid beleeft hij dan ook dit samengaan van tweeërlei geesteswerkzaamheid als een geluk, dat hem meer is geworden dan waardeerbare gave: het is hem een altijd weer te ervaren en te genieten onderpand van de eenheid van zin en geest, eenheid, waarin alleen de Eeuwige te kennen is. In ‘De Beoordeelaar en de Dichter’, komt deze gedachte die in de vroegere verzen al telkens opdoemt, tot haar volle uiting. Zoo laat hij onder meer den Beoordeelaar tot den Dichter spreken: Uw stem en mijne strenglen door elkander,
Uw zoete en warme omarmt mijn helle toon.
En 't is me of elk van ons van aard verander
Als groeide een vader tot zijn eigen zoon.
Geheimen komen in mijn geest tot klaarheid,
Uit de uwe blinkt de regelrechte waarheid
Terug als ondoorgrondelijk en schoon.
waarop de Dichter antwoordt: Wij vonden saam van alle wondren 't wonder:
De liefde die ons aan onszelf ontheft.
Alleen als zin noch geest zich verbizonder
Wordt in hun eenheid d'eeuwge Droom beseft.
Voor d' andere elk en saam voor 't ééne Wezen
Dat in ons werkt, dat in ons werk laat lezen
Zijn werk, dat alle menschwerk overtreft.
Want zoo in de aanvang een onzichtbre vleugel
- Zijn eigen aandrang en zijn eigen teugel -
Leven bracht in de chaos, en dat viel,
Als godlijkheid aan eigen grens gebonden,
| |
[pagina 46]
| |
Door alle sferen, dan heeft iedre ziel
In zich die saamheid die wij samen vonden,
Als klein rad wentlend door het groote wiel.
De Beoordeelaar ziet op dit woord ‘hemelen openschuiven’, hij aanschouwt een vizioen, dat het oordeelend verstand niet voor hem had kunnen oproepen en zijn bede is: Neem me op in uw omarming!
Ik wil wel zijn als gij. Maar o, ontfarming!
Niet als gelijke die u meestren magGa naar voetnoot1).
De voorrang is dus toegekend aan de dichterlijke intuïtie, die verder doordringt dan het bewuste oordeel vermag? Ja en toch ook weer: Neen, want de Dichter antwoordt: ‘Al wat ik denk, zijt gij’.
en ten slotte staat daar ‘één zuivre Gestalte, zacht en klaar’. Ik geloof niet beter te kunnen doen dan met een verwijzing naar deze merkwaardige verbeelding van 's Dichters zelf te eindigen. Verwey heeft door de uitgave van zijn ‘Proza’ als het ware opnieuw den strijd aangebonden voor het Dichterschap; hij komt daarmee weer tot ons, het Nederlandsch publiek, om wat hij zelf noemt een bekeeringsoorlog te voeren. Als wij tegenover deze zijn daad onze houding willen bepalen, zal een der eerste vragen moeten zijn, of hij met zijn eisch dat aan het Dichterschap de eerste plaats in 't geestesleven gegeven worde, niet te veel vraagt. Die vraag kan ook zóó gesteld worden: Is hier inderdaad vergoding van de kunst en wordt de kunst gesteld tegenover en in plaats van de Religie? Mij dunkt dat alleen een ernstig overwegen van Verwey's geestesontwikkeling en niet het minst van zijn belijdenis in bovengenoemd gedicht zal kunnen behoeden voor een oppervlakkig en onzuiver antwoord, waardoor wij onszelf zouden afsluiten van den rijkdom, die in deze uitgave in ons bereik is gebracht. |
|