| |
| |
| |
[Eerste deel]
Henriette
Door Aart van der Leeuw.
Eindelijk was het er dan toch toe gekomen, dat ik hem opzocht, den ouden vriend van mijn vader, van wien ik altijd zooveel gehouden had.
Hij woonde in een klein en afgelegen provinciestadje.
Op een Zaterdagavond, toen het al donker begon te worden, steeg ik uit aan het ouderwetsche station, en den volgenden middag, in het zonnige herfstweer, wandelden wij samen, lieve, lang geleden dingen bepratend, over het met gras begroeide plaveisel, met de trage voetstappen van mijmeraars. De punten van onze stokken tikten tegen de steenen, voorbijgangers kwamen wij slechts weinige tegen; alleen voor de ramen, achter de gordijntjes of de groene, gazen horren, ontwaarden wij soms een nieuwsgierig gelaat.
Een onbeschrijfelijke rust voelde ik in mij nederzinken, die bijna zoo stil als de slaap was. Dit is het ware oord, dacht ik, voor den vermoeiden krijgsman des geestes, om er zich een vreedzaam droomkluis te kiezen, zijn gedeukte wapenrusting aan den wand te hangen, en kalm en waardig op den laatsten vijand te wachten, dien niemand weerstaat. Ik keek mijn gastheer aan; ik was nog jong, ik sprak niet over deze gedachte.
| |
| |
Wij sloegen een nauw steegje in, en dit bracht ons op de breede, met linden omzoomde gracht, die de hartader bleek van het stadje. Het werd drukker. De menschen hadden zich fleurig uitgedost, en liepen met blijde gezichten. Er scheen hier toch ergens ook nog een doel te zijn, dat men verlangde te bereiken, waarvoor men de schreden versnelde, en dat een glimlach van verwachting om de lippen lei.
De huizen, die zich in het water weerspiegelden, schenen lang geleden in een tijdperk van roem en rijkdom gebouwd te wezen. Statig rezen zij op, van de machtige grondvesten af tot aan de sierlijke kroonlijst volmaakt. Op de bebeeldhouwde deuren fonkelde koper, bordessen noodigden den bezoeker uit, maar hém slechts, die waardig en met gratie langs de arduinen treden op zou weten te stijgen. Eén dier gevels vooral trok om zijn fraaiheid mijn aandacht, en ik zou er zeker in bewondering voor stil zijn blijven staan, als niet een jonge vrouw voor het venster had gezeten. Zij keek naar ons onder donkere, gefronste brauwen. Ik schrikte van haar. Zij groette. Mijn oude vriend nam den hoed af, dieper en eerbiediger dan ik het hem voor iemand had zien doen. Even hield hij de schreden in, gebogen en het hoofd ontbloot, zoodat zijn zilverwitte haren in het zonlicht glinsterden. Dan bedekte hij zich het hoofd, en wij gingen verder.
Nadat wij een wijle zwijgend naast elkaar hadden geloopen, zeide ik:
‘Prachtig dat huis daar, een echte patriciërswoning’. Hij glimlachte. ‘En tóch wordt het door de armsten der armen bewoond, hoewel zij eigenlijk uit den aanzienlijksten stand zijn van dit stadje. Dit is het betooverde huis der tegenstrijdigheden, dat terzij staat van de wereld. Heb je dat meisje gezien?’
Ik knikte.
‘Het is al meer dan dertig jaren geleden’, vervolgde hij, ‘dat haar ouders, pas getrouwd en gelukkig, daar hun intrek namen. Ik kende haar, de moeder, reeds lang
| |
| |
voor haar huwelijk. Ik herinner mij nog heel goed, hoe zij altijd in de boeken zat verdiept. Wien haar aansprak was het te moede, of hij haar eerst uit den droom moest wakker roepen, met zulke vreemde, afwezige oogen staarde zij hem aan. Ik geloof, dat de wereld der dagelijksche dingen haar een loos bedrog dunkte, dat verwarring trachtte te brengen in de orde der schoone gebeurtenissen, waarover zij te lezen placht. Dwepende maannachten waren haar betere werkelijkheid dan zonneschijn op bloemen en gezichten, en voor de daden van haar hooge helden verbleekte wat in het leven geschiedde, hoe liefdevol en warmhartig dit ook wezen mocht. Men vond haar een wonder van broosheid en gratie, en dat was zij ook. Maar om met haar een inniger verbintenis aan te gaan, daaraan dacht niemand. Immers wel verleidelijk is het, om de woudelfen in het zilver avondschijnsel bij hun spelen te bespieden, doch ieder weet, dat hun rug hol is, en hun kus waanzinnig maakt. Toch, tot aller verbazing, verloofde zij zich plotseling, en dat nog wel met den rijksten man uit het stadje. Hij was de eenige zoon van een ouden bankier, dien hij in zijn bloeiende zaken op zou volgen.
Wij dreven altijd een beetje den spot met dien jongen, omdat hij zoo argeloos was en onnoozel, omdat zijn gestalte zoo fier en zoo forsch was, en zijn verstand zoo klein. Door zijn hartelijken lach en zijn uitbundige vreugd over de dingen werden wij steeds weer ontwapend. Het leven wordt weleens met een moeielijk bergpad vergeleken, dat langzaam en onder zware lasten gebogen, moet opgeklommen worden. Ik weet niet, of voor hem de weg ook opsteeg, maar als dit waar was, dan danste hij naar boven als een vroolijk kind. Hij was verrukt over alles, en stak er begeerig de handen naar uit. Kwam hij op de wandeling een meisje tegen, dat hij mooi vond, dan volgde hij haar soms uren lang, zonder bedoelingen, en zonder kwade wenschen, enkel maar omdat hij gelokt werd door iets fonkelends. Ik ben eens op een zomermiddag met hem door de weiden gegaan. Ik zal nooit
| |
| |
vergeten, hoe hij zich wendde en keerde en het hoofd hief, om geen sprankje van het warme zonlicht te verliezen, hoe hij de geuren insnoof, en de voeten in de zachte halmen zette. Bij een kromming van het landpad zagen wij een kindje, dat, in het gras gelegerd, bezig was een bloemkrans te vlechten. Eensklaps begon mijn tochtgenoot luidkeels te zingen. Als ik hem gevraagd had waarom hij zong, had hij mij niet kunnen zeggen: ‘om dat kindje’, maar zijn blijheid was er niet minder om.
Die wonderlijke makker nu had de boschnimf bij haar bron zien droomen, hij had haar teer en fijn en vreemd als een sprookje gevonden, en had de armen vol verlangen naar haar uitgestrekt. Ik denk, dat zij verwonderd uit haar boek heeft opgekeken, en er zich voor het eerst over verheugde, dat de werkelijkheid haar mijmering niet bedroog. Want de koningszoon, die haar zijn lot in den schoot kwam leggen, bleek kloek en rijzig, sprak met een winnenden glimlach over de ontroering, die de liefde heet, en bracht rijke geschenken. Zij verloofden zich, en zij droomde verder; de goede jongen had er den vuist niet naar, om haar wakker te bonzen voor de poort der betoovering. Hij liep met haar langs de straten, zijn arm in den hare, of hij een ruiker bloemen meebracht van de wandeling.
Zij trouwden, en toen zij op hun huwelijksreis waren, die zich lezen liet als een bundel gedichten, werden intusschen de kostbaarste meubelen in dat oude, deftige huis daar binnengedragen. Kort na hun terugkomst stierf zijn vader, zijn vermogen werd verdubbeld, en hij kwam nu aan het hoofd der zaak te staan. Weinigen waren er, die het paar niet benijdden.
Het duurde niet lang, of zij verwachtten een kindje. Dat gaf drukte en feestelijkheid. Kostbare kleertjes van het fijnste linnen moesten aangeschaft worden. Zij zat met kleurige strooken zijde op den schoot, die zij met kantwerk omzoomde. Een prachtige wieg, die, zoo peinsde zij, op de schelp geleek, waarop Venus over de zee werd
| |
| |
gedragen, versierde zij met tulle en strikken. In gedachte zag zij het kindje, waar zij op hoopte, door een hemelsche bode, van liefelijkheid stralende, in de kussens gelegd.
Bitter was de teleurstelling, want het meisje, dat haar werd geboren, bleek van een onmiskenbare leelijkheid. Zij las het onherroepelijke vonnis op de gezichten van wie de satijnen gordijnen terzijde schoven, en over het wichtje nederbogen, en trouwens zelve ontveinsde zij het zich evenmin. Zij hoopte, dat de kleine Henriette zou veranderen, als zij grooter werd. Maar dit gebeurde niet. Zij begreep niet, hoe het mogelijk was, dat zulk een vrucht aan de takken van haar droomboom rijp was geworden, het viel haar moeielijk, om het kleine, donkere hoofdje tegen te lachen, en zij voelde zich opnieuw bedrogen door de vreemde grillen van de werkelijkheid.
Maar nog iets anders geschiedde, dat haar veel treuriger maakte, en haar het hart verbijsterde. Langzaam begon het in een onmerkbaar verwelken, dan viel wat groen en vol belofte geweest was allengs af, en het werd winter. Zij verloor een bewondering, en daarmee haar liefde. Zij hield niet meer van haar man. Hij was de prins tóch niet geweest naar wien zij ongeweten verlangd had, de vorstelijke knaap, die haar wakker zou kussen, om haar uit den betooverden tuin naar de menschelijke vreugden der wereld te voeren. Hoe zou hij dit hebben gekund? Hij, die zelve niets wist van het leven, dan dat het fonkelend was als een zeepbel.
Ook na zijn huwelijk was hij ijverig bezig gebleven aan zijn spel met de dingen, had hij niet opgehouden, om te grijpen naar wat blonk. Ook nu nog liep hij alle singels om achter een goud glanzende haarwrong, en wat hem aandreef, was niet meer bewondering alleen. Hij had leeren kussen, en een kind is nooit tevree. In zijn zaken bedreef hij veel dwaasheid, want niets klinkt lustiger dan de dans van het geld. Hij werd bedrogen en bestolen, en wat hij had verloren, trachtte hij terug te winnen door gewaagde speculatiën, die mislukken moesten. Wat hem niet werd ontnómen, dat schónk hij weg.
| |
| |
Bij den uitgang van zijn kantoor stond het alle dagen vol bedelaars, en als hij de deur opende, en buiten trad, verdrongen zij zich, en staken de hand uit. Het was niet uit milddadigheid dat hij gaf, maar eerder uit vergenoegdheid, om dat breed gebaar te maken, dat de zilverstukken strooit. Wanneer hij dan naar huis liep, kon hij zich verkneukelend in de handen wrijven, zoo vaak hij aan die vragende gezichten dacht, en aan de heilwenschen, die hem waren tegengepreveld.
Zijn vrouw bleef er niet onkundig van, dat hij met meisjes gezien werd, en dat hun rijkdom als sneeuw in den regen versmolt. Maar zij vond er de kracht niet toe, om op te staan uit haar droomen. Zij had weer troost gezocht in haar boeken. Bij het huis was een verrukkelijke warande. Daar stonden immer-groene planten langs de wanden geschikt, het geurde er, en het was er licht en warm. De glazen deuren hadden uitzicht op de perken en de oude boomen van een statigen tuin. Het scheen er altijd zomer te wezen, en een stilte heerschte er zóó volkomen, dat alleen het ritselen van de boekenbladen het trage, middag-loome zwijgen stoorde. De kleine Henriette werd aan de zorg der dienstboden overgelaten, en haar stem, die werkelijk iets zeer frisch en liefelijks aan haar was, mocht niet gehoord worden.
Op een morgen echter, toen de jonge vrouw weer in haar bloeiende serre in de letters verdiept zat, was haar man bij haar binnen gekomen, was tegenover haar op een stoel neergevallen, had snikkend het hoofd in de handen gelegd, en bekend, dat alles was verloren. ‘Minder zijn wij dan de minste bedelaar, die voor mijn kantoor staat te wachten’, had hij in een laatste herinnering aan vervlogen grootheid geklaagd. Zij was doodsbleek geworden, had haar boek dicht geslagen, en voor het eerst van haar leven rees zij op uit den slaap. Zij dacht aan de weelde, die zij niet missen kon.
‘Is het huis ons nog over?’
Hij knikte. Nu dan was er nog een hoop gebleven.
Spoedig daarna werd het bankierskantoor gesloten,
| |
| |
en de mooiste kamers van de woning aan de deftige stadsgracht aan pensionnaires verhuurd. De man, de vrouw en het meisje betrokken kleine vertrekjes, die van den zolder waren afgeschoten. Alleen de zonnige tuinkamer, het kluis van de droomen, bleef bewaard voor het gezin. En daar ook werden met de drie inwonende heeren de gezamenlijke maaltijden gehouden’.
Ik luisterde aandachtig naar het verhaal. Wij hadden de hoofdstraat verlaten, wij liepen door eenzame stegen, en de lage huisjes met hun oude, teer gekleurde gevels scholen daar dicht opeen. Mijn vriend was stil blijven staan, hij nam zijn hoed af, en streek zich langs het voorhoofd. Weer glinsterden zijn haren in de zon. Dan tikte hij met zijn stok op de steenen, en zeide nadrukkelijk:
‘Zóó moest het eind zijn; het leven is een heilige, die zich erkend wil zien. Er zijn van die woningen, die hij verontwaardigd voorbijgaat, wanneer hij met zijn bloemen en zijn vruchten aan de deuren klopt. Voortaan moesten zij het maar buiten hem stellen daar achter die vensters, waarboven hoornen van overvloed in het steen waren gebikt. En zij kónden het, want zij hadden den droom. De vrouw moest in de keuken bakken en braden, met haar sprookjesgezicht boven het vlammende vuur. Maar zij maakte een poeem van haar spijzen, zij kookte alsof zij een onsterfelijk kunstwerk schiep. Blozend van een trots, die zich schaamde, droeg zij de geurige schotels op, en voelde een dankbaar geluk, als de heeren haar hoffelijk prezen. En hij? Hij ging voort met de meisjes te groeten, en met opgetogen oogen voor de uitstallingen der winkels te staan. Wat gaf het, of de kleederen kaal en sjofel waren, als de zon er maar op stoofde; en zelfs het zwierig gebaar van de gulheid behoefde niet verleerd te worden, zoolang er nog wat kleingeld in den vestzak rammelde. Hij merkte het niet, dat hij minder diep werd gegroet; zijn weergroet bleef hartelijk. Neen, toen het lot hen beiden grijpen wilde, bleken zij van de vervluchtigende nevelstof te wezen, waaruit de
| |
| |
droomen worden geweven. Doch voor de arme Henriette was dit alles een ernstiger beproeving.
Haar schooljaren waren begonnen. Wie haar in de grauwte van den morgen voorbij komen zag, den rug wat gebogen, de armen te lang, de breede neus als platgedrukt boven de dikke, begeerige lippen, moest denken: ‘leelijk is dit kind’, en hij verwonderde er zich over, dat het kleine meisje over de straatsteenen huppelde, zoo dartel en lustig, dat de tasch haar tegen de beenen klapperde, en twee piekerige haarstaartjes, met de bonte strikken wapperend, op en neder dansten tusschen haar schouders. Toch was dit geen wonder, want ook háár bleek het eigen, om altijd in de verte een geluk te vermoeden, waarvoor de schreden verhaast moesten worden, wilde het niet plotseling verdwenen zijn. Zij kon, in het lommer der geurige linden, de grachten langs loopen met een glimlach, die van haars vaders gul gezicht gestolen leek. Maar als in de klasse de onderwijzeres haar voor een onoplettendheid berispte, en zij verwonderd opkeek, alsof zij op een of andere tooverachtige wijze uit een ver, vreemd oord kwam aangereisd, dan vervulde haar de droom van de moeder.
Het was een feest voor haar geweest, om uit de vereenzaming van het stille en sombere huis te mogen ontvluchten, en in een wereld te komen, die jong en vol verlangen als de hare was. Met onstuimigheid had zij dadelijk een innigst verbond met haar speelnootjes aan willen gaan. Want wat haar ouders beiden misten, het vlammende hart, dat bezat zij als een heimelijke gave der goden. Maar wat baat de liefde voor wie de wetten niet kent? Een kwaad erfdeel mocht het genoemd worden, dat ook zíj niet wist, hoe zij het leven moest naderen, en de ceremoniën nooit geleerd had, waarmede men dien koning om zijn gunsten bidt. Zelfs kinderen hebben een code, doch zij deed niets dan tegen de artikelen ervan zondigen. Haar ziel lag op haar franke lippen, het werd haar nooit duidelijk, wat zij aan de eene zeggen, voor de andere verzwijgen moest. Geen
| |
| |
van haar gedachten kon zij verbergen, en er waren er wonderlijke onder, op goudkleurige sprookjesvogels gelijkend, die haar kameraden beleedigden en verschrikten door hun schittering. En aan het zwartharig meisje, wier geschiedenis en schande gekend werden, mocht niets worden vergeven. Men begon haar te bespotten, hoofden werden fluisterend bijeengestoken. Haar onbevangenheid, die graag een feestelijk vaandel aan wou dragen, voelde zich voor gegrendelde poorten gesteld. Zij kon niet geduld worden, waar het zoete geheimen, blijheid en spel gold. Haar plaats was in den voorhof bij den drempel, waar de bedelaars wachten op de resten van het maal.
Zij begreep het nog niet waarom die haar lief was, haar afwees, maar heur jaren werden eentonig, langdurig en zwaar. Totdat plotseling een kort licht opging, dat een oogwenk schitterde en verdween. Zij zal toen al wel twaalf geweest zijn. Het lijkt zoo onnoozel, dat het eigenlijk niet te vertellen is. Maar het had een beteekenis.
In die dagen vestigde zich een dansmeester in het stadje. Spoedig werd een club gevormd van kleine danslustigen. Henriette's moeder, opziend juist van bladen, waarin van hoofsche cavaliers te lezen stond, vond, dat haar meisje op de lessen niet mocht ontbreken.
Ik geloof niet, dat het kind dien éénen avond van haar gulden vreugde ooit vergeten zal. In een versierde zaal waren de lichten aangestoken, van achter groen en bloemen klonk een vleiend snarenspel. De meester, een nog jeugdige, vroolijke man, klapte in de handen, en gaf de passen aan. Kloeke knaapjes bogen zich voor de in hun schoonste kleederen gestoken meisjesschare. Dan werden de armen tezamengestrengeld, en de paren wiegden op het lokkend rhythme der muziek. Langs de wanden zaten de moeders met een glimlach toe te zien, en het speet Henriette, dat de hare niet mee was gekomen. Het docht haar, dat dit nu de kroon was op al het in stilte gedroomde, en dat, wat zóó vervuld
| |
| |
werd, het wachten en het wenschen waard was geweest. Haar bloed werd zoo blijde. Om het te bedwingen viel haar niet in. Heur uitgelatenheid kende geen grenzen, zij liep van de een naar de ander, verwarde de figuren, greep den meester om het middel, en sprong met hem rond. Het moet zeer ergerlijk geweest zijn, om dit misdeelde kind met haar onbehouwen bewegingen de teedere gratie te zien breken van dat broze page- en prinsessespel, tenminste de moeders fronsten het voorhoofd, en fluisterden onder elkander over wat hun weerzin had gewekt. Doch het kind was alleen maar gelukkig, volop, dorstig, met den beker aan de lippen, eindelijk.
Thuisgekomen had zij zooveel te bejubelen en te vertellen, dat de moeder er heur boek voor liggen liet, en de vader zich luidruchtig in de handen moest wrijven, zooals hij dat gewoon was, als hij werd vermaakt. Den ganschen nacht, die verrukkelijk doorwaakt werd, was vol tonen, goudschijn en heugelijkheid.
Den volgenden avond werd een brief binnengebracht. De moeder las hem, keek met booze oogen naar Henriette, en zeide: ‘dit is dus de laatste keer geweest’. Dan gaf zij den brief aan het kind. Dit ontcijferde moeielijk de letters, verbleekte, en snelde, zonder te hebben gesproken, de kamer uit. De brief was de dienst van iemand, die in rijkere dagen een vriendin geweest was. Er werd in gewaarschuwd, en een raad gegeven. Zij had toegezien bij de dansles. Wat paste in het leven, scheen zij zeer goed te weten; de kleine Henriette wist dit niet.
Na dien avond kwam er een verandering over het kind. Zij huppelde niet meer langs de straten, en bij de bocht van de wegen vergat zij haar haast, om het tusschen de schemering der boomen zwevende geluk te achterhalen. Zij werd norsch en somber, wat, naar ieder meende, beter samenstemde met haar donker uiterlijk, dan de wuftheid van een redelooze vreugd. Zij begon te begrijpen. Dikwijls op haar kamertje onder de pannen, waar door het kleine tuimelraam een spaarzaam licht viel, hield zij een stom gesprek met haar spiegel. Het was een andere
| |
| |
samenspraak dan die een jeugdig meisje met heur helder glas gewoon is te houden, en die over kussen en beloften loopt.
Vóór haar veertiende jaar nog werd ze van school genomen. Ze moest in de huishouding helpen. De meid werd weggedaan, 's Morgens ruimde zij de kamers op. Zij had dan een witten doek om het hoofd gebonden, en, geknield over het blik en den stoffer, veegde zij den vloer. Zij deed dit zonder bitterheid, want zij begreep de waarde van haar ijver, en haar ouders, voor wie zij dit werk gewillig verrichtte, had zij in een groot medelijden lief. Ook vervulde het haar met voldoening, als voor de drie vreemden, die zij als eerwaardige gasten beschouwde, alles rein en proper werd gemaakt. Ja, haar innige gezindheid werd tot een zacht vlammend vuur, dat die woning vol van droom en dwaasheid heiligde, doch waaraan niemand zich te warmen wenschte. Een enkel maal gebeurde het, dat een der heeren onverwacht thuis kwam, terwijl het meisje in de tochtige kamer in haar kleederen van dienstmaagd op de knieën lag. Dan tikte de binnentredende achteloos aan den hoedrand en zeide: ‘Dag juffrouw Henriette’, maar om haar op te heffen, in eerbied de hand te drukken, en om vergeving vragend, voor haar nederige zorgen te danken, dáár werd niet aan gedacht.
Als zij den grond had schoon gemaakt, stond zij op, en begon de meubelen op te wrijven, het kostbaar huisraad, dat eens de glorie van een jong en ijdel paar was geweest. Nu diende het anderen. Onder de bezige vingers vleugde een vonkend glansje over het rossige hout. Henriette liet de handen zinken, en leunde hoog-op-ademend tegen een blinkende deur of een kastwand, een gloeiende wang aan het koele. Zij luisterde. Buiten speelde een orgel, stemmen werden hoorbaar van een luidruchtig gesprek. Een jongen zong, en er werd over het water geroepen. Nu liep het leven langs heur woning, dat wist ze. Als ze zich boog uit het venster, zou ze zijn bloemen, zijn vruchten, de korven van zijn goede gaven
| |
| |
zien. Maar zij bukte zich niet uit het venster, want wie een geschenk had te geven, stond immers hier niet stil. Neen niemand, al die lange jaren niet.
Het meisje werd ouder, en daarmee werd haar luisteren ademloozer, en haar zuchten dieper, als zij weder aan den arbeid ging. Een achttienjarige, is haar droom niet vol Meizang en bloesemgewuif, en komen alle paden van haar peinzen niet op één heimelijke plek samen, waar het avond is, en waar zacht wordt gefluisterd? En dan in het stof gebogen te moeten liggen, en dan door de vroegere makkertjes, de gelukkigen, niet meer te worden gegroet, en dan, als onder de linden van het grachtje een kloeke knaap aanschrijdt, die het hoofd onbedekt draagt, en gebruind is door de zon, bij het schaamtevol opslaan van de oogen niets dan den afweer, de verachting van een koelen blik te zien. Zeg, jonge vriend, noemt ge het ook niet een wonder, dat toch nog door de gangen van dat huis der ontzegging soms de zuivere tonen klonken van een simpel lied?’
De verteller was stil blijven staan, en keerde zich tot mij. Ik beaamde zijn vraag, en keek in het ronde. Ik had niet op den weg gelet. Wij bleken op een klein, van menschen ledig marktplein uitgekomen, dat door oeroude, grauwe gebouwen omgeven was. Als dit het hart was van het stadje, neen, dan klopte het niet. Bij de gedachte alleen al, dat ik daar zou moeten leven waar een polsslag ontbrak, leek het mij, of een zerk boven mij werd gesloten. Ik hief het hoofd op, en ik vond het heerlijk, om door een stukje van de wolkenlooze zomerlucht te worden getroost.
‘Ja’, glimlachte mijn leidsman, ‘als het blauw er maar is’.
Toen zweeg hij, en dan zeide hij met een heftig gebaar:
‘Maar dit zal je toch toe moeten geven, dat er in Henriette's leven van Elyseïsche helderheid geen sprake kon wezen. Hoe leek de eene dag op den anderen, als duister winterweer van heden op dat van morgen lijkt. Alleen
| |
| |
de Zondagen, dié waren anders, al brachten ze zeker ook het goud niet van een zomersch korenveld.
In de vroegte plachten de drie pensionnaires reeds het stadje te verlaten, om er niet voor 's avonds met den laatsten trein weer in binnen te stoomen. Plotseling verviel het deftige huis in de rust van lang vervlogen, schier vergeten jaren, en bood den vroegeren meesters een vrij genieten van zijn weelde aan. Het was, of er een spreuk werd gesproken, en noodigend zich alle deuren openden voor het in zijn oude rechten herstelde gezin.
Zooals dit gebruikelijk was in dit ver van alle heirwegen af gelegen, en aan de vlakke polders slapend plaatsje, ving men den feestdag met een kerkgang aan. Ook het meisje en haar moeder namen het met een zilver slot gesloten boek in de handen, en maakten zich onder het gebeier van de klokken naar het marktveld op. Tusschen de gekalkte wanden zetten zij zich neder, en voelden dàn eerst, hoe moe ze waren van de lange week. Het misdeelde kind herkende haar vroegere schoolmakkers, hoe zij in haar fijne zijden kleederen waren gekomen, hoe ze zachtjes en verholen lachten, het hoofd omwendden, zochten, en dan vrienden blozend groetten, met een tintelen van de oogen, of een even met den handschoen wenken, vluchtig en gracieus. Maar zij had niets gemeen met wat jong en vol hoop was, eerder leek zij op de kromme, afgesloofde, in hun doeken gedoken vrouwen, in een zijbeuk samenscholend, alsof zij zich kleumend om een vuur hadden geschaard. Ook zíj bad, de handen in den schoot gelegd, ook hààr rug was gebogen, ook zij zag niet op uit haar vernedering. Het orgel bruiste, het psalmgezang werd aangeheven, het galmen van den prediker weerklonk door de ruimte. En Henriette dacht, dat de rust goed was, en dat zij niets wenschte. Maar daarin vergiste zij zich, want als zij weer thuis was gekomen, en zij het eetgerei had weggeruimd, dan begonnen, zooals zij die zelve noemde, de uren van haar bitterheid.
Geen geluid was in de woning te hooren. De moeder
| |
| |
had in de warande haar gewone plaats weer opgezocht. De groene planten stonden er als immer langs de wanden geschaard, en het was er als voorheen kalm, warm en geurig. Ook de tuin, zich achter het glas van de deuren ontvouwend, bezat zijn volle schoonheid nog. Het had een middag uit den sprookjestijd der betere dagen kunnen wezen, en alles wat daarna kwam aan rampen en beproevingen had een begoocheling kunnen zijn, als niet in het blond der haren van de lezeres al zilver op had geschenen, en de hand, die de ritselende bladen omsloeg, niet door den arbeid van haar blanke gratie was beroofd. De dróomen echter waren jong gebleven.
De stem van vader, die zoo moeielijk zwijgen kon, behoefde ook niet meer te storen. Zooals hij dit gewoon was, had hij zich dadelijk na het koffiedrinken voor den uitgang klaar gemaakt. Hij had den besten hoed van een der heeren, die hij wist dat hem paste, op het hoofd gezet. Een met ivoor versierden stok, die aan een ander van de huisgenooten toebehoorde, hield hij, als een veldheer zijn krijgsstaf, in de hand. Zoo was hij fier en prachtig heengetogen, god weet, op wat voor avonturen, op welke denkbeeldige veroveringen uit. In het voorbijgaan had hij Henriette, die stil voor het raam zat, vroolijk gegroet.
Ja, het meisje zat daar voor het venster, waarheen de demon van de onvree haar gedreven had. En zij tuurde, tot haar oogen brandden, en de keel haar van weedom samen werd gesnoerd. Maar, mijn vriend, ge hebt haar zelf gezien, toen wij tusschen de drentelende stedelingen voorbij kwamen wandelen, en zij haar donkere, dorstige gezicht naar ons toe heeft gekeerd. Toen troffen u haar mismaaktheid, en misschien ook haar blik. Zooals gij haar nu hebt gezien, hadt ge haar altijd kunnen vinden, iederen Zondag, week op week. Wordt er niet van bannelingen verteld, dat het hun troost schenkt, om in het najaar naar de vogelzwermen uit te staren, als hun trek naar het Zuiden begint, en ge weet toch, dat wie heimwee heeft zoo gaarne aan den stroomkant staat, om de voorbij- | |
| |
drijvende twijgen en afgebroken bloemen met de oogen te volgen, als had hij hun zijn wenschen toevertrouwd. Zij wàs een banneling, en zij hàd heimwee. Als gast bij haar inkeeren, ze wist het, dàt deed het leven niet. Maar het lokte zoo liefelijk op die dagen, waarop het den menschen toegestaan had van hun arbeid te rusten, dat Henriette den moed vond, om het ondanks alles haar vertwijfelende vraag te doen.
Ja, het was lokkend en liefelijk het leven, zooals het uit het lommer der linden opdook, en in een gouden schaduw verdween, het bloeide om lachende lippen, praalde in kleurige kleederen, en deelde een dansende vlugheid aan de voeten mee. Soms werd het zelfs in bloemen voorbij Henriette's venster gedragen, manden vol rozen, een fleurigen wit zijden strik om het hengsel, bonte ruikers of een lelietuil. Het meisje begreep dan dat een bruid gelukgewenscht moest worden, die schuchter wachtte op haar schoonste uur. Doch dit alles was het toch niet, waarvoor ze hier neerzat, en ze hulpeloos was heengedreven naar die strafplaats van haar pijniging. Zij vertwijfelde eerst, als zij in de naderende wandelaars een van haar vroegere makkertjes herkende. Zij hadden naast haar in de banken gezeten, en zij waren in kunde en ijver haar minderen geweest. Nu lag hun arm in dien van den jongen, dien zij zich hadden gekozen, en de eenzaamheid bestond niet meer voor hen. Henriette kwam ze ook weleens op een dag van de week, als zij alleen gingen, tegen. Maar nu ze met hun liefste samenliepen, hoe anders waren zij. Zij zagen het turende kind. Misschien wisten zij het al wel, dat zij daar zitten zou. De meesten lachten spotachtig, en fluisterden hun verloofden een boosaardigheid in. Een enkele groette haar, maar géén toch zonder de beleediging van het medelijden. Wat was het, dat Henriette de lippen op elkander deed klemmen, afgunst, wraakzucht of iets edelers? Ze worstelde, en ze verloor den strijd. De hevigste van haar gedachten, de gloeiendste van haar begeerten ontsnapte haar, en sloop op zachte droommuilen het paar na,
| |
| |
onhoorbaar, onzichtbaar, loerend, of zij op misdaad zon. Eerst de poort door, dan de ruischende rivier langs, tot bij het park, waar het groen begon; en dan de stille wegen in, de eenzame paden, waar een zoet woord door één slechts verstaan wordt, en een kus door niemand dan den vogel in het loover wordt gezien. Maar ook zíj drong daar binnen als een onvermoede getuige. En de handen krampten haar, en het docht haar, of zij zich hoog oprichtte, en den spitsen dolk hief. Doch een seconde later lag zij in het stof voor hun voeten, en smeekte schreiend om vergiffenis. Zoo droomde zij, en dan zat zij plotseling weder in haar moede, wat gebogen houding voor het raamkozijn.
Langzaam keerde zij het hoofd naar de kamer, om niet meer zoo alleen te zijn. Aan het einde van de lange, donkere suite zag zij haar moeder in de serre lezen, met een glans van zilver om het voorhoofd, het boek in de hand. Als zij nu zou roepen, dan zou moeder schrikken, van de letters opzien, en haar zou pijn zijn gedaan. Dus werd er gezwegen, en lang nog bleef Henriette wachten op het schoone leven, dat misschien toch ééns wel aanklopt, en zijn bloemen biedt. Totdat eindelijk vader thuis kwam, luid en lustig, met allerlei verhalen over vrienden, die hij had gesproken, een raad door hem gegeven, of een twist dien hij had beslecht. Wat later schikten zij zich om de tafel voor den maaltijd, de drie droomers, terwijl heldere stemmen buiten al de eerste liedjes aanhieven, waarmede de avond, het feestelijk eind van den Zondag, in wordt geleid’.
Mijn oude vriend zweeg een wijle, boog het hoofd, en scheen in zijn gedachten naar herinneringen te zoeken. Ik had opgemerkt, hoe wij, onder het vertellen door, denzelfden weg hadden gevolgd, dien Henriette op haar droomtocht af placht te leggen. Eerst de laatste straten van het stadje langs, de wallen over, de poort door, en dan voorbij de rivier. Toen wij het beboschte park reeds in het gezicht kregen, wees mijn leidsman op een bank, die op een verhooging van den bodem,
| |
| |
onder de schaduw van een bloeienden vlierboom, wachtte. Daar zetten wij ons neder, naar den reinen spiegel van den stroom gekeerd. Ik vouwde mijn handen tusschen de knieën tezamen, haalde diep adem, en tuurde. Overmande mij dat klare gevoel van bevrijding, omdat ik zoolang door de kleine, benauwde stad had geloopen, ik weet het niet, maar het werd mij te moede, of ik nog nimmer in zulk een zalige verruiming aan mijzelf ontheven was geweest. Water en hemel hadden elkander tot in het hart toe doordrongen, en uit hun zachte verzaming een visioen van koele kleur en zuiverheid gewekt. Een blank zeil, een ranke boot vol feestgenooten, een sneeuwwit gevleugelde vogel verinnigden de oneindigheid.
Mijn vriend, wien het niet mogelijk scheen, om wat hem trof, te verzwijgen, legde mij een hand op den schouder, en, terwijl hij langzaam met zijn stok een boog beschreef, herhaalde hij, wat hij op het marktplein over het blauw zeide. En dàn nog:
‘Denkt ge, dat ik hier in dien kerker der kleinsteedsheid kon leven, als ik er déze vergoeding niet voor gevonden had? En denkt ge soms dít ook, dat ik u Henriette's geschiedenis verhaald zou hebben, wanneer alles vaal en wintersch was gebleven tot het einde? Eigenlijk heb ik u de lotgevallen van dat donkere meisje alleen terwille van één lichten dag verteld. Die dag was een zomersche Zondag. Hij viel als een vrucht in hare geduldige handen, maar of het leven dien bracht in een late genade, of dat ze van de takken van den droomboom losliet, hoe kan ik dat zeggen? Des morgens ving het dáármee aan, dat zij, moe en lusteloos als altijd in de kerk gezeten, getroffen werd door de evangeliewoorden, die de prediker tot tekst gekozen had. Jezus, vermoeid van de reize, zet zich bij de fontein Jacobs te rusten. Er komt een vrouw uit Samaria, om water te putten, en Jezus vraagt haar: ‘Geef mij te drinken’. Maar zij, die hare verworpenheid kent, zegt schuchter: ‘Hoe begeert gij, die een Jood zijt, van mij te drinken, die een Samaritaansche ben? Want de Joden houden geen
| |
| |
gemeenschap met de Samaritanen’. En Jezus wenkt haar tot zich, en antwoordt, dat hij haar levend water zal schenken.
Naar de verklaringen van den redenaar luisterde Henriette niet meer; het was haar voldoende, dat haar een blinkende tooverdraad in de vingers werd gegeven, en daaraan spon zij in haar mijmerijen voort.
Vredig trok het bijbelsch tafereel langs haar, hoe de Heer om een dronk vraagt; de zon brandt warm, en de waterput, de dicht beschaduwde, glanst koel en diep. De vrouw stijgt het bloed naar de wangen, en zij spreidt de bruine armen met het schamel sieraad hulpeloos uiteen. Want niet alleen is het om haar stam, dat zij veracht wordt, doch haar huidkleur weet zij donker, haar rug gebogen, dik zijn haar lippen, en grof de trekken van haar aangezicht. Maar de vreemdeling bekommert zich hierom niet, hij voelt het, dat zij vlijtig, zachtmoedig, en vol innige verlangens is. Hij wenkt haar, hij roept haar, hij zal haar het levende water, dat zijn ziel is, doen proeven, en, ach, zij verbleekt van ontroering, zij moet het gelooven, een man, een eerste sterveling, heeft haar lief.
Als Henriette, onder het gemurmel van het orgel, de kerk verliet, hield zij het kleine boek met de zilveren sloten vast tegen de borst gedrukt, doch eigenlijk was het dat boek niet, maar de schat van een nieuwe verwachting, waaraan haar hart klopte, toen zij door de breede eiken deuren buiten trad. Zij werd door den heerlijken morgen ontvangen.
Kent ge die dagen, zooals er slechts weinige zijn? In een zeer schoon jaar komen zij een enkel maal voor; in wisselvallige zomers in het geheel niet. Het licht, dat als manna uit den hemel schijnt neder te dalen, maakt dan de dingen zoo trillend en teeder, alsof men ze door tranen ziet.
Met zulk een zeldzaam weder was het stadje ook dézen ochtend gezegend. Onder de linden werd een tintelend wonderwerk geweven, met een schering van mos- | |
| |
groen en een inslag van goud. En dwars door die zwevende draden liepen de menschen met wijde stappen en blijde gebaren regelrecht naar een vermoed geluk.
En Henriette, zult ge vragen, gebruikte zij thuisgekomen niet haastig haar maal, om dan als een vogel uit te vliegen, en den droom, dien zij tusschen de muren van het godshuis was begonnen, vrij en onbevangen te vervolgen onder den ruimeren koepel van blauw? Maar ik heb u toch gezegd, hoe moe zij kon wezen, omdat zij door de week geen moeheid voelen mocht, en dan, wie zou haar begeleiden, en ook, wie had haar tot het verstaan van de geheimen van de weiden en de bloemen opgevoed? Neen, zij zette zich na den maaltijd als gewoonlijk neder in het hoekje der verbittering. Doch de pijn, die zij daar placht te zoeken, overkwam haar ditmaal niet. Want wat zij het eerst ontwaarde, opziend, waren de kronen der linden, die bloeiden als een bruidsboeket, en dan, als zij het hoofd boog, wenkte het water, waar een bonte weerschijn wiegde, uit het spiegelbeeld van loover, hemel en het gevelrood tezaamgemengd. Dit bleek genoeg om haar de voorbijgangers te doen vergeten, en haar den schoonen droom weder op te doen vatten over de vrouw uit Samaria bij den waterput.
Ge zult straks wel denken, dat ik nu zoo uitvoerig geweest ben, om u op een slinksche wijze op het wonder voor te bereiden, u er gunstig voor te stemmen, door het bij voorbaat van zijn onaannemelijkheid te berooven. Want zooals ge zult hooren, om een wonder gaat het hier. Dít was het, dat Henriette plotseling op het voorhoofd werd gekust.
Ge hebt misschien weleens over schutsengelen gelezen. In oude boeken wordt over een daemoon gesproken, en sommigen vertellen u van den onzichtbaren dubbelganger van hun ik. Ik weet niet of dit hoogere geesten zijn, of nederige dienaars, maar Henriette zegt, dat zij door een gevleugeld wezen werd gekust. Het meisje strekte de armen uit, maar tegelijk was de verschijning
| |
| |
verdwenen, de straat op, meende het kind, want zij ontdekte een vluchtenden schijn tusschen de boomen. Meteen sprong zij van de vensterbank op, snelde de gang door, rukte de voordeur open, en liep zoomaar naar buiten, in haar bloote hoofd en haar schortje nog voor, wat een ernstig zondigen beteekende tegen de gebruiken van het stadje. Zij ijlde de gracht langs, en sloeg een nauw zijslop in. Heur hart bonsde, en het zong en jubelde in haar van een bijna waanzinnige vreugde. Als ze uit de duistere schaduw der bouwvallige hutten in het opene kwam, stond zij aan den zoom van een landschap, dat zij niet kende. Het bleek dor en steenachtig, als door een woestijnwind doorploegd en verpulverd. Het liep in lage heuvelen op. Henriette volgde een steil, smal pad, aan den rand waarvan dik-bladige, gestekelde gewassen groeiden. Den hemel had zij nooit zoo laaiend blauw gezien. Zij ging vlug en gemakkelijk, hoewel zij een zware, aarden schenkkan op den schouder droeg. Zij steunde hem met de rechterhand, en daarbij fonkelden de koperen ringen, die haar naakten, bruinen arm omsloten. Nederblikkend, bemerkte zij, dat zij een grauw linnen gewaad droeg, dat de borst onbedekt liet. Mijn God, dacht zij, wat geschiedt er met mij? Doch de onuitsprekelijke blijdschap, die haar vervulde, scheen zelve een andere wereld te wekken in zalig herscheppen, zonder dat zij zich verzetten kon. Zoo klom zij willig opwaarts, en weerstreefde niet. Waar het pad een bocht maakte, vond zij de fontein met een scheef gegroeiden palmboom erover gebogen. Zij haakte haar kruik aan de ketting, de katrol knarste, het water in de diepte gorgelde, en langzaam en met moeite trok zij de gevulde drinkkan naar omhoog. En terwijl de koele droppen over den gladden buik drupten, zette zij hem voorzichtig op den bemosten putrand neer. Zij legde een vochtige hand aan het voorhoofd, en tuurde over het dor en dorstig landschap uit. Zij voelde een groote liefde voor het naakte veld, dat als in hartstocht
gloeide, en had gaarne uren ver tusschen de verbrande struiken tot aan den okergelen
| |
| |
horizont gedwaald. Zij greep de kruik bij de hengsels, en wilde hem optillen, maar hij bleek te zwaar te wegen voor hare geringe, kinderlijke kracht. In een ootmoed van geduld bleef zij wachten, of niet iemand haar zou helpen, een vrouw als zij soms, of misschien zelfs een vriendelijke grijsaard. Doch er was geen sterveling op den weg te bekennen, behalve een in zijn wijden en kostbaren mantel gehulden jongen edelman, die slank en zwierig naderde, met een bloem tusschen de lippen. Het meisje keek naar hem en zuchtte. De zon brandde, maar een kilte steeg op uit de fontein. Toen de jonkman voorbijging, keerde hij het gezicht naar het meisje, en zag haar vol en onderzoekend aan. Dan boog hij zich tot den groet van het welkom, en greep naar de kan, als om haar behulpzaam te wezen. Het meisje deinsde terzijde.
‘Mijn zustertje, schrikt ge van mij?’ vroeg hij vleiend.
‘Ach, schrikken niet’, antwoordde zij haastig, als ademloos, ‘hoe zou ik. Maar weet ge, dat er niet één is, die mij aanziet, of hij knielt waar de beek vloeit, om zich de oogen van mijn beeltenis te reinigen? Wie in mijn huis treedt, vindt armoede, wie mijn ouders noemt, spreekt over de verworpenen onder de menschen; de arbeid heeft mij grof en gebogen, de hitte in den wijngaard heeft mij zwart gemaakt. Ik bid u, jonge vreemdeling, ga vàn mij’.
Maar hij streelde haar zachtjes de hand, die zij om het drinkvat hield gevouwen, en zeide:
‘Ik had een hof vol schoone vogels, en als de zon scheen, fonkelden hun bonte vederen, als de juweelen, waarmede het gewaad van den viervorst is versierd. Wanneer ik rondging, en de korrels strooide, gaf ik rijkelijk aan de pronkende dieren, maar den kleinen, donkeren vogel, die, ik weet niet op welke wijze, tusschen het prachtige pluimvee geraakt was, vergat ik bij het voederen vaak. Op een middag toog ik uit, omdat een geitebok in de bergen verdwaald was. Ik wilde hem zoeken.
| |
| |
Bij het beklimmen van een rotswand stortte ik naar beneden, en verwondde mij zóó, dat ik niet meer op kon staan. Waar ik lag was het eenzaam, en ik vreesde, dat ik hier verhongeren zou. Nog voor de avond was gevallen, hoorde ik vleugelslagen boven mij ruischen; mijn kleine, donkere vogel daalde naast mij neder, en bracht mij een stuk brood in den bek. In den nacht kwam hij wreder, en de volgende dagen ontelbare malen, en steeds met spijzen, waaraan ik mij verkwikken kon. Ook vruchten droeg hij aan, dat ik niet zou versmachten. Dit duurde tot ik mij weer op kon richten, en terug naar mijn woning kon strompelen. Ik deed een gelofte, en ziet ge het wel, hoe het eenvoudig juweel van de goedheid boven schittering van purperen pluimen gaat?’
Hij knikte haar toe in een glimlach.
‘O, waarom brengt ge deze onrust over mij?’ klaagde zij smeekend.
‘Om u tot mijn donkeren vogel te maken’.
Behoedzaam hief hij de kruik op, en zette hem met teedere zorg op haar schouder. En terwijl zijn rechterhand nog aan den wand van de kan rustte, omvatte hij met de linker haar borsten, en kuste haar dan. Henriette sloot de oogen. Maar zij opende ze weer schielijk, omdat er heftig tegen het venster werd getikt. Haar vader stond daar buiten, verrukt over den heerlijken middag, en wuifde haar toe met den geleenden hoed.
Nu zult ge wel zeggen, dat hiermee is bewezen, dat het meisje heeft geslapen, en een droom heeft gehad. Maar Henriette verzekert, dat toen zij opstond, om naar haar vader te gaan, zij de muiltjes, die zij eerst na den maaltijd aan had gedaan, met een dikke laag stof van de wegen bedekt vond’.
Hier onderbrak de verteller zijn verhaal, om zijn geestvolle gezicht, met de vragend opgetrokken wenkbrauwen naar mij toe te keeren, als wilde hij mijn meening weten over wat wonderen genoemd worden. Maar ik verzweeg mijn gedachten, en tuurde over het wemelende water. En dan zei mijn vriend nog:
| |
| |
‘Dienzelfden dag leerde mijn pleegzoon haar kennen, en het is onbeschrijfelijk, hoe haar stille rijkdom, al het ongewekte, door hun vriendschap, hun liefde mag ik wel zeggen, tot bloei werd gebracht’.
Dit sprak hij langzaam en nadenkend, terwijl hij met zijn stokpunt een grillige figuur in het zand teekende.
Verwachtingsvol keek ik op. Zou dit het begin van een nieuwe geschiedenis beduiden, en zou die dan door het verhaal over Henriette heen worden gevlochten, als de éene groene tak door den anderen? Ik had dien pleegzoon vroeger gekend als een vurigen, moedigen jongen, die gaarne de handen uitstrekte naar roemvolle daden en romantisch avontuur. Een tijd geleden was hij plotseling verdwenen, en niemand wist te zeggen, waarheen. Er werd verzekerd, dat hij zijn ouders was gaan zoeken, er werd gefluisterd, dat ook hier de sleutel van het raadsel bij de liefde moest worden gezocht, maar door de meeste van mijn berichtgevers had ik hooren beweren, dat hij op een verre zwerftocht om het leven was gekomen, en dat men daarom niets van hem vernam. Nu echter zou ik over dit alles niet langer in onzekerheid behoeven te blijven. Ik dacht erover na, hoe ik mijn vraag moest inkleeden, om geen verdriet te doen, en niet onbescheiden te lijken. Doch eer ik het passende woord had gevonden, werden wij gestoord. Een der wandelaars, die van de rivier kwamen genieten, groette ons, en knoopte een gesprek met ons aan. Hij bleek een kennis van mijn vriend te wezen, en op den terugweg naar de stad vergezelde hij ons. Ik troostte mij ermee, dat ik een andermaal het slot van de vertelling wel zou hooren, vooral omdat het mijn plan was, nog eenige dagen in het plaatsje te blijven. Maar dien zelfden avond kreeg ik een bericht, dat mij dringend naar huis riep. Ik had geen keuze, dadelijk moest ik vertrekken. Mijn gastheer bracht mij naar het kleine station, dat er oud en vervallen uitzag, een laatste pleisterplaats leek het mij wel, voor wien voor immer de bewoonde wereld, de oorden van de levenden, verliet. Wij namen schertsend van elkander
| |
| |
afscheid, met een belofte op handslag voor de wederkomst. Had ik het kunnen doorgronden, wat er voor morgen beschikt is, dan had ik hem inniger en met ernst vaarwel gezegd.
Nog geen maand later, ik was nog bezig met het afwikkelen der zaken, die mij zoo overhaast het verblijf in het stadje af hadden doen breken, ontving ik een doodsbericht. Het trof mij diep; vol weemoed bleef ik een stil verkeer onderhouden met wat ik in dien wijzeren makker geacht had, en lief had gehad.
En Henriette? Ja, als ik aan háár dacht, kwam het mij voor, of mij een uitheemsche plant getoond was, met vreemde, gevlekte bladeren, en een weelde van knoppen, doch waarvan ik de bloemen niet ontloken had gezien. Ik wist, dat niemand het onderbroken verhaal meer ten einde kon brengen. Maar die zekerheid gaf mij geen rust. Er ging geen dag voorbij, dat ik niet allerlei over de vertelling mij in de herinnering terugriep, en zelf dan een slotsom probeerde te trekken. Vooral naar de oplossing van het wonder zocht ik onvermoeid. Een hopeloos zoeken, als naar een kleinood, dat aan het strand der zee verloren is. En bij dit vruchteloos tusschen het zand speuren, bleef het niet. Immers vaak ook stelde ik mij die groote, brandende oogen en dat dorstige gezicht voor, zooals ze mij aanstaarden, toen wij haar voor het venster op het bloemige grachtje hadden gegroet. Ja, waarop hoopte zij? Weer moest ik beginnen en eindigen met vragen. Had zij gewisheid over den dood van haar vriend, of tuurde zij uit naar een door zeewind gestaalden, en door tropenbrand gebruinden jonkman, wiens verschijnen zij verbeidde op een schoonen zomer-Zondag onder het lindeloof? Of wachtte zij op nieuwe wonderen?
Dikwijls kon de onzekerheid over dit alles mij zóó pijnigen, dat ik op het punt stond, om naar het stadje te reizen, waar ik mij dan, het kostte wat het wilde, toegang hoopte te verschaffen tot het geheimzinnige huis. Doch hierin werd ik weerhouden door de ontnuchterendste van al mijn overwegingen.
| |
| |
Mijn oude vriend was een dichter. Kon het niet wezen, dat hij, om mij den middag in het uitgestorven stadje te korten, op het thema van een leelijk meisje voor een venster, spelenderwijs zijn variaties had gebouwd? Maar dan bestonden die droomende vrouw, met haar ziel als de ziel van een fee uit een sprookje, en de vroolijke vader, die terzijde woonden van den weg, waarlangs het leven ging met zijn gaven, niet eens.
Tenslotte bleef mij niets anders over dan mij aan het onvermijdelijke gewonnen te geven, en zelf den arbeid uit de handen leggend, het aan den tijd over te laten, óf om mijn onrust allengskens te slechten, óf om eenmaal te verklaren wat verborgen bleef.
|
|