Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
Het eeuwgetijde der Monroe-leer
| |
[pagina 337]
| |
staatkunde, al is zij in hare toepassing ook zoozeer veranderd, dat Monroe, mocht hij uit zijn graf herrijzen, hoogstwaarschijnlijk zijn geesteskind, wanneer men haar zoo wil noemen, niet meer zou herkennen.’ Inderdaad is de oorspronkelijke tekst vele malen uitgewerkt en aangevuld, zoo vaak, dat Hart in zijn boven-aangehaalde werk wel twee en twintig ‘doctrines’ noemt als uitvloeisels van de Monroe-leer, eindigend met zijn eigen ‘Doctrine of Permanent Interest’. Maar hij betoogt toch tot het laatst toe, dat de Monroe Doctrine nog altijd leeft en wel als een geestesrichting, een ‘State of Mind’. En dat schijnt ons de juiste opvatting. De toepassing en uitwerking moge het aanzien der leer wat veranderd hebben, de groote grondgedachte is erin gebleven, en die gedachte zou Monroe wèl herkennen, al zou hij ze niet overal naar zijn bedoelingen zien uitgevoerd. Immers, die grondgedachte is niet het egoïstische begrip, dat zoo velen, vooral ook in Europa, als de hoofdzaak beschouwen: de wering van Europeesche politieke invloeden uit de twee Amerika's, en dat zij noemen: ‘Amerika voor de Amerikanen’. Die grondgedachte is niets meer of minder dan het zelfbeschikkingsrecht der volken, het groote beginsel, dat Wilson nu onlangs ook over Europa heeft willen verbreiden, hetzelfde beginsel, waarvoor Washington gestreden had in de 18de eeuw en waarvoor onze groote Oranje's gestreden hadden in de 16e en 17e eeuwen. Dat Monroe en zijne medewerkers zich daarvan duidelijk bewust geweest zijn, blijkt het best uit de navolgende verklaring midden in het stuk: ‘We owe it, therefore, to candor, and to the amicable relations existing between the United States and those powersGa naar voetnoot1), to declare that we should consider any attempt on their part to extend their system to any portion of this hemisphere as dangerous to our peace and safety.’ | |
[pagina 338]
| |
Hier is de geestelijke tegenstrooming tegen het systeem der Heilige Alliantie. In Europa woei de koude Oostenwind vanuit Rusland, Oostenrijk en Pruisen, de adem van het despotisme; uit Amerika kwam daartegenin de Westenwind van de vrije volksregeering. In Europa eischten de despotische keizers en koningen, dat allen zouden gehoorzamen en zwijgen als kleine kinderen onder de vleugelen hunner adelaars, en ze lieten hun macht en invloed gelden tot aan de Westelijke en Zuidelijke zeestranden; daartegen verhief zich de Republikeinsche adelaar van Amerika en nam de gansche bevolking zijner ‘twee werelddeelen’ onder zijne vleugels, niet als kinderen, maar als vrije menschen, die over hun eigen lot hadden te beschikken, al zou het niet dadelijk voor allen in de praktijk mogelijk zijn. Dat hebben Monroe en de zijnen zeer goed geweten; zij stonden bewust tegenover Europa, zooals George Washington en de zijnen hadden gestaan tegenover Engeland. Wat Monroe niet geweten heeft en wellicht zelfs niet heeft kunnen vermoeden, is, dat zijn ‘leer’ zulk een geweldige uitwerking zou hebben in de wereld. Wij twintigste-eeuwers, die den honderdjarigen gedenkdag beleven, weten daar wèl iets van. Maar wij kunnen op ònze beurt niet overzien, wat de invloed der Monroe-leer in de toekomst nog worden zal. Hoe de boom, die thans geheel Amerika overschaduwt, zijne machtige takken wellicht nog zal uitbreiden over de gansche overige wereld.
Zoo héél gering heeft Monroe trouwens niet gedacht van de beteekenis zijner uitspraken als president. Hij persoonlijk heeft in 1823 reeds het voornemen gehad, òòk een woord te zeggen omtrent de zaken in Europazelf. Hij had een scherpe afkeuring willen opnemen van de interventie der Heilige Alliantie in Spanje en een erkenning van de kortelings in opstand gekomen Grieken als onafhankelijke natie. Hiervan is hij teruggehouden door zijne medewerkers, | |
[pagina 339]
| |
in 't bijzonder door den staatssecretaris John Quincy Adams, den scherpzinnigen diplomaat, die indertijd reeds als jongeling van 17 jaar naar den Haag was gezonden als eerste Amerikaansche gezant. Die raad van Adams was niet anders dan de heilige traditie van den grooten George Washington, die immers in zijn beroemd politiek testament, het ‘Farewell Address’ gewaarschuwd had: ‘bemoei u niet met de Europeesche twisten.’ Misschien heeft Monroe gemeend, dat hiertegen tòch al éénmaal gezondigd was. Men had immers in de dagen van Napoleon, toen de strijd met Engelsche Orders in Council en ‘Continentale’ verbodsmaatregelen steeds feller geworden was, de onthoudingspolitiek éénmaal zoover gedreven, dat alle verkeer met Europa verboden was . Maar toen dit geleid had tot bederf van het eigen economische leven, zoodat de havensteden New York en Boston eruit zagen alsof er een pestziekte heerschte, toen was men tòch tot politieke onderhandelingen overgegaan, zoowel met Napoleon als met Engeland. 't Was uitgeloopen op den - bij ons zoo weinig bekenden - Engelsch-Amerikaanschen oorlog van 1812. Hierin hadden de Yankee's wel is waar moeten beleven, dat hunne jonge hoofdstad Washington plat geschoten werd door de Britsche kanonnen; maar ze hadden aan den anderen kant, èn op de Canadeesche meren èn op den Oceaan een kracht getoond, zooals niemand verwacht had. Door dezen oorlog hadden de Vereenigde Staten aanzien in Europa gekregen, veel meer dan door hun strijd voor de vrijheid, die immers gewonnen was met vreemde hulp en gevolgd door een tijdperk van zwakte en twisten. Door dezen oorlog had Europa ook kunnen bemerken, hoe groot reeds de economische hulpmiddelen der Amerikanen geworden waren in de dagen van hun handelsexpansie als neutralen tijdens de oorlogen der Revolutie. Monroe, die dit alles van nabij kende, daar hij zijn land | |
[pagina 340]
| |
reeds gediend had als gezant in Parijs en Londen en als secretaris van Staat in den Engelschen oorlog, heeft dan daaruit wellicht de vrijmoedigheid geput, om zich wèl met Europeesche zaken te willen bemoeien. Toen dit tegengehouden werd, vooral door Adams, bleef het groote beginsel er alleen gehandhaafd voor de Amerikaansche werelddeelen. En dat men dit aandurfde en volhield, was trouwens al merkwaardig genoeg, en 't zou niet gebeurd zijn zonder den invloed van den pas genoemden economischen groei en van den roemrijken oorlog van 1812. ‘Indien de Monroe-leer’, zegt de bekende geschiedschrijver John Fiske, ‘twaalf jaar vroeger was uitgesproken, zou Europa er om gelachen hebben, ‘maar in 1823 deed het dat niet.’ In 1823 was de Bourbonsche regeering van Frankrijk bezig, om in opdracht van de Heilige Alliantie, het gezag van de Spaansche Bourbons te herstellen. Een Fransch leger, in Spanje binnengedrongen, joeg daar de opstandelingen met ongedachte snelheid terug tot aan hun laatste steunpunt, het sterke Cadix met zijn Trocadero, en nam ten slotte ook nog dit bolwerk na bloedigen strijd. De Spaansche despoot Ferdinand VII, verlost uit zijn gevangenschap, begon dadelijk het werk van bloedige wraak, maar gaf tevens te kennen, dat hij nu ook hulp verwachtte, om zijne weerspannige onderdanen in de onmetelijke koloniën van af San Francisco tot aan kaap Hoorn weer tot gehoorzaamheid te dwingen. Frankrijk had daar wel lust in en kon hierbij zèker rekenen op den steun en de toejuichingen van Czaar Alexander, Metternich en hun ‘heilige’ bondgenooten, die reeds openlijk de onafhankelijksverklaringen van Argentinië en Chili, Uruguay en Peroe, Columbia en Mexico afgekeurd hadden. Rusland liet dit bijzonder duidelijk bemerken. Het had immers ook zèlf belangen in Amerika. Sinds eeuwen bezat het eenige punten van de kust van Aljaska, en het maakte nu aanspraak op de verdere kusten tot aan het | |
[pagina 341]
| |
eiland Vancouver benevens een strook van honderd mijlen in de aangelegen zee. Bij onderhandelingen hierover had de Russische gezant Van Tuyl het Amerikaansche volk geërgerd door hooghartige critiek over de republikeinsche instellingen en toen reeds van Adams te hooren gekregen, dat Amerika geen terrein meer was voor Europeesche koloniën. Hoewel nu de Fransche gezant Polignac te Londen verklaard had, dat ‘zijn land aan geen interventie in Amerika dacht’, geloofde men toch in Washington vast aan een aanstaande Fransche invasie en zag zich reeds tusschen twee vuren. Cuba, het schoone eiland vòòr de poorten der Unie, zou het beulsloon zijn, en tevens zou Frankrijk de kans waarnemen om Haïti terug te krijgen. Intusschen wist men toch ook, dat de kansen voor Frankrijk niet meer zoo goed waren als ze eenige jaren vroeger zouden geweest zijn. Engeland, hoewel nooit officieel toegetreden tot de Heilige Alliantie, had in de dagen van den ouden tyran George III steeds deelgenomen aan de congressen en zelfs óók nog daarna, zoolang Castlereagh minister was. Maar in 1822, toen deze reactionnaire staatsman juist zou vertrekken naar het congres van Verona, had men hem dood gevonden, vermoord door eigen hand. En George Canning, van onder opgeklommen, die juist naar Indië zou vertrekken als onderkoning, had zijne plaats ingenomen. Hiermee was Engeland dadelijk geheel los gekomen van het Heilig Verbond. Canning had onmiddellijk consuls gezonden naar de nieuwe Amerikaansche republieken (waar Engeland al honderd jaren handelsbetrekkingen bezat) en het voornemen te kennen gegeven, die republieken officieel te erkennen, zooals Monroe reeds gedaan had. Vervolgens stelde Canning uit eigen beweging aan den Amerikaanschen gezant Rush voor, om met de Vereenigde Staten samen te werken tegen de Fransche en Russische plannen. Hij ook, Canning, wenschte de onafhankelijkheid, het zelfbeschikkingsrecht voor alle gewezen Spaansche koloniën; | |
[pagina 342]
| |
geen enkele mogendheid zou er iets van mogen in bezit nemen. Maar de Engelsche opvatting hiervan in die dagen was nog zeer vaag en zeer verschillend van de Amerikaansche. Bovendien kon Canning heel goed weten, dat de Unie, die pas Florida van Spanje gekocht had, in de praktijk niet alle Spaansche terreinen aan zichzelf zou kunnen overlaten. En, had zij eenmaal de hand gelegd op een of andere aangrenzende wildernis, die onder Spanje geweest was, dan zou Engeland eveneens zijne bezittingen kunnen uitbreiden. En daarmee zouden de Amerikaansche werelddeelen dan tòch den strijd om bezit gezien hebben, al ware 't in mindere mate geweest dan Afrika en Azië. Rush had wel ooren naar de Engelsche voorstellen, president Monroe ook en minister Calhoun; zelfs de oudpresidenten Jefferson en Madison spraken ervóór. Maar Adams verzette zich met al de kracht van zijn sterken wil en van zijne overtuigende welsprekendheid. Adams is het geweest en niet Monroe, die doorgedreven heeft, dat de Unie alleen de groote taak op zich nam, om de zelfstandigheid der ‘Latijnsche’ republieken te waarborgen. Hij is de ware vader der ‘Monroe-leer’. Hij heeft bewerkt dat zijne republiek zich oprichtte als de groote mogendheid van de Amerikaansche werelddeelen en dat ze in vrijheid later hare beginselen kon toepassen. Zoodoende is het dan eigenlijk ook zijn werk geweest, dat die toepassing, speciaal in de omgeving der Groote Republiek, wel kon afwijken van het zelfbeschikkingsrecht, als de praktijk het niet anders toeliet. En daarom alweer zal Monroe, die toch óók de praktijk des levens kende, zulk een toepassing wèl hebben kunnen voorzienGa naar voetnoot1). In November 1823 kwam het beroemde staatsstuk dan gereed, na lange en ernstige besprekingen. De hoofdinhoud was nu: ‘De Amerikaansche continenten, onder de vrije en | |
[pagina 343]
| |
onafhankelijke instellingen, die zij hebben aangenomen en willen handhaven, zijn voortaan niet meer te beschouwen als terrein voor toekomstige kolonisatie door Europeesche mogendheden.’ De indruk, dien deze uitspraken maakten over de gansche beschaafde wereld van dien tijd, was groot en machtig. Metternich voelde dadelijk, welk beginsel daar gesteld werd tegenover zijn despotisme en voorspelde groote rampen voor Europa. | |
[pagina 344]
| |
Frankrijk gaf onmiddellijk zijne geheime plannen op en trok zich terug uit Spanje. De Spaansche regeering voelde zich geslagen en machteloos, maar nam een houding aan, gelijk wij die heden bij Duitschland zien, hooghartig en pruilend. De Russische czaar trok zijne posten terug en beperkte zijn gebied in Amerika tot den breedtegraad van 54o 40′; alleen Aljaska met eenige eilanden bleef voorloopig nog Russisch (tot het in 1867 verkocht werd). Engeland, óók verrast zoo goed als de anderen, haastte zich, om eenige der Zuid-Amerikaansche republieken te erkennen. Canning riep uit: ‘The thing is done!... an act which will make a change in the face of the world almost as great as that of the discovery of the Continent now set free.’Ga naar voetnoot1) Intusschen konden de Engelschen nog niet goed gelooven, dat ook aan hun expansie in Amerika een eind gemaakt was; ze hebben later nog meermalen getracht hun gebied en invloed aldaar uit te breiden, maar 't is hun niet gelukt. Alleen in 't Westen van Canada hebben ze nog nieuwe terreinen binnen hunne grenzen getrokken, en verder in een deel van Honduras, maar dat alles was eigenlijk reeds beslist voor de boodschap van Monroe. Hun trotsche leuze uit de 18e eeuw ‘Rule, Brittannia, rule the waves’, die trouwens nooit geheel verwezenlijkt is, kon voortaan niet meer gelden voor de zeeën van Amerika. In ‘Latijnsch’ Amerika, waar het heuglijk nieuws wonderlijk snel bekend werd tot Vuurland toe, verspreidde het groote vreugde. Bolivar, de Bevrijder, juichte over de plechtige verklaring van de Groote Republiek, die voortaan zou instaan voor de vrijheid, waarvoor hij zoo dapper gevochten had. Van wantrouwen in de goede bedoelingen was daar nog geen sprake. En hiervoor was ook in den beginne zeker | |
[pagina 345]
| |
geen reden, te minder, daar Monroe in 1825 werd opgevolgd door John Quincy AdamsGa naar voetnoot1), die als president nog eens zeer duidelijk zijne bedoelingen uitsprak, zoodat de geschiedschrijvers al dadelijk gewag maken van een ‘Adams Doctrine’. Toch zal ook daar, in de nieuwe Staten, niemand gemeend hebben, dat de Monroe-leer een zuiver ideëel en nog minder een geheel altruïstisch staatsstuk was. Dat zij alléén bedoelde het zelfbeschikkingsrecht der Latijnsche volken van Amerika en de bescherming daarvan tegenover Europeesche veroveraars. Natuurlijk hadden Monroe en Adams en de anderen wel gedacht aan het eigen belang der Vereenigde Staten, wat trouwens niet anders was dan hun plicht. Wering van Europeeschen landhonger (waarbij Adams zelfs al zoover ging om te denken aan toekomstige verdwijning van alle Europeesche koloniën) beteekende voor hen allereerst beveiliging der positie van hun eigen groote republiek. En verder ook verheffing van de Vereenigde Staten tot de eenige groote mogendheid van geheel de Nieuwe Wereld. Uitbreiding van hun macht en hun gebied was door den tekst der Monroe-leer in 't geheel niet verboden, en, al heeft Monroe zelf daaraan waarschijnlijk niet gedacht, ànderen hebben dat wel gedaan, vooral in eenige tijdperken na het midden der 19e eeuw. De woorden ‘Amerika voor de Amerikanen’ zijn - wat menigeen zal verwonderen - nergens te vinden in de boodschap van Monroe, maar ze zijn er later wel nu en dan in gedàcht. Misschien zelfs wel een enkele maal in den verwrongen zin, dien bekrompen Europeesche imperialisten er zoo gaarne in willen leggen, namelijk dat het gansche werelddeel Amerika het domein zou zijn van het ‘Amerikaansche’ volk der Unie. Er is imperialisme te zoeken in de Monroe-leer, en 't is er ook meer dan eens in gezocht, maar dan was het toch | |
[pagina 346]
| |
altijd een imperialisme van een andere soort dan men in het oude Europa en in 't nog oudere Azië gewoon was en is. Een imperialisme, dat zelfs in de ergste gevallen nog rekening hield met de wenschen der betrokken bevolking. Toen, in 1835, de bewoners van Texas zich vrij hadden verklaard van Mexico en al heel spoedig opneming in de Unie verlangden, dreven de Zuidelijke slavenhouders van Louisiana, Carolina, Virginia, enz. tot inlijving bij de Vereenigde Staten. De bekende satyricus J. Russell Lowell noemde dit in zijne ‘Biglow Papers’ een daad van ruw geweld en veroordeelde scherp den oorlog met Mexico, die erop volgde en die het gansche Westen tot en met Californië onder de Yankees bracht. Maar men kan toch ook in dit geval nog aanvoeren, dat de wensch tot opneming was uitgegaan van het belangrijkste deel der bevolking zelf, namelijk van de Amerikanen, die Texas tot ontwikkeling hadden gebracht. Zoo is 't ook geweest, toen in 1898 eindelijk de wapens werden opgenomen om het lang mishandelde Cuba vrij te maken van Spanje. Men had het tientallen van jaren aangezien, hoe dit schoone eiland geteisterd werd door eindelooze onlusten tegen het zwakke en vooral bekrompen en domme bestuur van de Spanjaarden. Vele malen was reeds vanuit Cuba aangedrongen op interventie vanwege de Unie, maar steeds had men geaarzeld. Toen ten slotte de regeering van Mac Kinley den oorlog met Spanje begon, was het niet op verzoek der Cubanen en ook niet om een bijzonder voldoende aanleiding, maar wèl met instemming van de groote meerderheid der bevolking. Geheel anders dan bij de onmiddellijk daarop volgende tragedie van Zuid-Afrika, om van vroegere Europeesche gevallen als Elzas-Lotharingen en Bosnië-Herzegowina niet eens te spreken. Cuba heeft trouwens later, na eenige korte perioden van directe voogdij, zijne zelfstandigheid als republiek gekregen. En dit is misschien wel het mooiste bewijs van den aard van 't imperialisme der Yankees. | |
[pagina 347]
| |
In Europa werd ijverig gesmaald op de ‘huichelarij’ der Amerikanen, toen zij Cuba bezetten onder de belofte van vrijheid. Een Europeesch diplomaat, die Amerika bezocht, schreef: ‘het Amerikaansche volk is geheel veranderd; het is nu veroveringszuchtig zoo goed als de Europeesche mogendheden.’ En ernstige Europeesche geschiedschrijvers namen die uitspraak van dezen gebrilden waarnemer op als orakeltaal. En toen Cuba werkelijk zijn eigen regeering had en zich prachtig ontwikkelde, toen wilden ze hun ongelijk nòg niet erkennen. Dezelfde geschiedschrijvers, die op een andere plaats niets dan lof hadden voor Engeland, zooals het Canada en Australië tot vrije koloniën gemaakt had, Canada en Australië, die toch altijd nog hun gouverneurs van Engeland gezonden kregenGa naar voetnoot1). ‘Cuba’, zoo zeiden ze, ‘is economisch nog afhankelijk van Amerika.’ Maar, zoover dit waar is, bestaat die afhankelijkheid tegenover Amerikaansche ondernemers en niet tegenover het Amerikaansche gouvernement. In dien zin is Portugal ook afhankelijk van Engeland, en niemand zal toch Portugal een Engelsche kolonie noemen. Zelfs de veelgesmade bezetting der Kanaalzone onder Roosevelt is geheel anders gegaan dan naar Europeesche gewoonte. Zeker, ze is met geweld geschied, tègen den zin der Columbianen en op ongeoorloofde wijze, ook al had Columbia gechicaneerd met de concessie-aanvrage en al heeft de bevolking der Landengte misschien met genoegen de comedie van den opstand gespeeld. Roosevelt wilde nu eenmaal de Kanaalzone hebben, en hij ontzag daarvoor geen middel. Columbia heeft dit dan ook gevoeld als een slechte toepassing der Monroe-leer en er lang over geklaagd. Maar eindelijk is Wilson gekomen, om te herstellen, wat hij herstellen kon. Columbia kreeg | |
[pagina 348]
| |
wel is waar de Landengte niet terug (waar trouwens de republiek Panama erkend was), maar de Groote Republiek bood openlijk excuus aan en bezorgde tevens aan Columbia als zoenoffer een belangrijke som geld en aan zijne burgers bijzondere rechten op de Landengte. Welke Europeesche mogendheid heeft ooit zoo gehandeld tegenover een verongelijkten zwakke? Ook de andere kwesties in verband met het Isthmuskanaal hebben wel aanleiding gegeven tot imperialistische uitleggingen van de Monroe-leer; vooral het netelige vraagstuk van de kanaaltollen. Men kent de geschiedenis daarvan. Zoodra de Spaansch-Amerikaansche oorlog had aangetoond, dat de Vereenigde Staten ter zee eigenlijk zwak waren, zoowel in de marine als in de koopvaardij, werd de openbare meening alras overtuigd, dat dit veranderen moest en dat daarbij een Isthmus-kanaal behoorde onder de macht van de Unie. Daarvoor zat de Lesseps niet meer in den weg. Zijn rijk was al lang voorbij, ten deele ook door de tegenwerking der regeering van Washington, die al aan een Nicaragua-kanaal was begonnen. Maar het Clayton-Bulwer-traktaat van 1850 zat wèl in den weg, daar het aan Engeland waarborgde, dat geen enkele staat ooit den doorgang door de landengte zou beheerschen (hetzelfde onthoudingsbeginsel, dat Canning in 1823 had voorgestaan voor de gewezen Spaansche koloniën). Omstreeks 1900 gaf de Zuid-Afrikaansche oorlog een prachtige gelegenheid om van dezen band los te komen, en Roosevelt maakte daar gretig gebruik van. Het Clayton-Bulwer-traktaat werd vervangen door het Hay-Pauncefote-verdrag. En zoo kon nu de Unie haar eigen Panama-kanaal graven met vrije beschikking over den weg zelf en over den grond aan beide zijden. In één opzicht bleef ze echter gebonden: ze mocht haar eigen onderdanen niet bevoorrechten bij de gewone handelsvaart door het kanaal. Toch heeft hare regeering later het besluit genomen, dat wèl te doen, door de | |
[pagina 349]
| |
zoogenaamde Amerikaansche kustvaart vrij te stellen van tol. Dit was tegen het Hay-Pauncefote-verdrag en ook ongetwijfeld tegen den geest der Monroe-leer. Wilson heeft dat begrepen en heeft dit onrecht gehèèl hersteld. Toen onder zijn eerste presidentschap het Panama-kanaal geopend werd, waren de tollen gelijk voor allen en ze zijn dat tot heden gebleven. Ook toch ten slotte weer àndere politiek dan men in Europa kan beleven, waar Frankrijk en België zich haasten om van een tijdelijke Ruhr-bezetting gebruik te maken tot begunstiging van Antwerpen met vrijdom van tollen op het Rijn-Herne-kanaal. In verband met het Panama-kanaal heeft de Unie vervolgens de hand gelegd op de ongelukkige Negerrepublieken Haïti en San Domingo. Zij staan nu onder de voogdij, die ze noodig hebben. Maar de bedoeling is ook hier weer opvoeding tot zelfregeering, die echter allicht wat langer zal duren dan op Cuba en ook langer dan op Porto Rico, dat reeds een groote mate van autonomie verkregen heeft. In de Centraal-Amerikaansche republieken is de invloed van Washington eveneens versterkt, hier alleen door diplomatieke middelen. En Mexico, dat te allen tijde het onderwerp van de meeste zorg is geweest voor de opvolgers van Monroe, schijnt nu ook eindelijk in de lijn der Amerikaansche wenschen gekomen te zijn. Daar heeft de toepassing der Monroe-leer bijzonder groote moeite gekost, en men moet het geduld en den takt der Amerikaansche staatslieden bewonderen, die het zoover gebracht hebben met betrekkelijk zoo weinig geweldGa naar voetnoot1). De meeste royale toepassing der ‘Monroe-leer’ heeft men zonder twijfel gezien in Zuid-Amerika. En daar is | |
[pagina 350]
| |
die toepassing ook in den loop der tijden het minst veranderd; daar zou Monroe zijn geesteskind nog zeer goed kunnen herkennen. Toch gaven de Zuid-Amerikaansche Staten van 't begin af aan gelegenheid genoeg, om den grooten beschermheer tot ingrijpen te brengen, indien hij wilde. Zij gebruikten hunne vrijheid op de manier van een echte ‘vrijgevochten bende’; hunne oorlogen en revoluties werden spreekwoordelijk, en ze waren lang niet altijd om te lachen, getuige vooral de felle strijd der omliggende landen tegen het brutale Paraguay, die met de ruïneering van dezen militairen staat eindigde, juist in den tijd, dat Bismarck zijne oorlogen voerdeGa naar voetnoot1). De Yankees lieten de ‘jongens’ vechten, ja, ze bemoeiden zich zelfs nog minder met de verste Zuid-Amerikaansche landen dan vele Europeanen, die ten minste in den handel en in 't maatschappelijk leven hun invloed deden gelden. De connecties met Spanjaarden en Portugeezen, Engelschen en Hamburgers en Bremers waren er veel sterker dan met de Yankees. Ook Antwerpenaars wisten er belangrijke ondernemingen te vestigen, nadat de Nederlandsche Handelmaatschappij zich bij de eerste tegenslagen had teruggetrokken. Deze royale, belangelooze houding bewerkte, zooals het meer gaat in de wereld, dat de Zuid-Amerikanen spoedig vergaten, wat zij aan den verren vriend te danken hadden. Bovendien werkten taal en volksaard mede om de sympathie te doen verkoelen, te meer, daar men met hier en daar verdwaalde Amerikaansche avonturiers niet altijd aangename ervaringen opdeed. In uiterlijke beschaving, in savoir-vivre, beschouwden zich de voorname Creolen en Mestiezen, die de kern der bevolking uitmaakten, verre de meerderen van de Yankees (met evenveel recht misschien als de Javanen tegenover de Nederlanders). Zij gevoelden het dan ook al dadelijk in 1826 als een krenking, dat de Unie geen deel wilde | |
[pagina 351]
| |
nemen aan hun Pan-Amerikaansch congres te Panama. Later, na 1840 en vooral na den burgeroorlog van 1861-65, begon de Groote Republiek zich echter meer met de ‘anarchistische’ Latijnsche staten te bemoeien. Blaine, die staatssecretaris werd in 1881, onder president Garfield, juist toen de oorlog tusschen Chili en Peroe beslist was, noemde zijn land ‘de zon, waaromheen de Latijnsche staten hadden te draaien als planeten,’ Harrison, Olney en Cleveland verlangden een soort voogdijschap over al de mindere republieken. Hiermee kwamen ze wel wat laat, evenals Duitschland in denzelfden tijd met zijn jacht naar koloniën, die Bismarck eerst niet gewenscht had. Toen dan ook thans van Washington zelf de oproep uitging tot een Pan-Amerikaansch congres, bleek de lust daartoe niet groot genoeg, Blaine's uitnoodiging mislukte geheel, de populaire Cleveland kreeg het in 1889 wel bijeen, doch bereikte alleen de stichting van een Bureau of American Republics, een lichaam voor de verzameling en publicatie van gegevens over de douane-wetgeving. Intusschen was toch met dit eerste congres eenigszins het ijs gebroken, en 't is later gevolgd door drie andere congressen te Mexico City (in 1902, nog in de groote dagen van Porfirio Diaz), te Rio (in 1906) en te Buenos Ayres (in 1910 tijdens het eeuwfeest der onafhankelijkheid). Ze brachten vooral nadere samenwerking op 't gebied van 't economisch leven, van het internationale volkenrecht en privaatrecht en van kunst en wetenschap. Het Bureau te Washington kreeg nu den veelbelovenden naam van Board of the Pan American Union. En Carnegie's mildheid stelde in staat, er een paleis voor te bouwen. dat onder de mooiste van Washington behoort. Elke maand vergadert daar de Raad onder presidium van den Staatssecretaris der Groote Republiek, terwijl de gezanten der twintig andere republieken de overige leden vormen. De Monroe-leer c.a. is er natuurlijk dikwijls ter sprake gekomen, maar in de dagen van Roosevelt en Taft, die gaarne het politiek overwicht van hun land | |
[pagina 352]
| |
lieten gevoelen, is die van Zuid-Amerikaansche zijde aangevuld met een nieuwe doctrine, de Drago-leer. Drago, de Argentijnsche minister van Buitenlandsche Zaken, richtte namelijk in 1902, tijdens de bekende schuldkwestie in Venezuela, een schrijven tot de Regeering der Vereenigde Staten, waarin de militaire steun aan schuldeischers door vreemde regeeringen als gevaarlijk voor de onafhankelijkheid der Amerikaansche staten werd gekenmerkt. Deze financieele interventie moest dus óók verboden worden. Op het Pan-Amerikaansch congres van 1806 werd dit beginsel algemeen erkend, en op de Tweede Haagsche Vredes-conferentie werd het zelfs opgenomen in het Internationale recht, alleen met deze toevoeging, dat de staat-schuldenaar kon worden aangesproken voor het Hof van Arbitrage, en dat, indien hij daar niet verscheen of elk compromis weigerde, het militaire geweld toch zou mogen gebruikt worden. De Pan American Union is in den grooten wereldoorlog zeer versterkt. Zij geeft nu het beeld van een Amerikaanschen volkenbond, die langzaam groeit en steeds steviger wordt. De leiding is er vast in de handen der Groote Republiek, die niet enkel hoog aanzien geniet als de rijkste en machtigste, maar ook steeds meer vertrouwen heeft gewonnen, door haar geduldige en grootmoedige politiek. Naast haar staan de drie ABC statenGa naar voetnoot1), erkend als de eerst geroepen woordvoerders in alle groote kwesties. Dan volgen de zwakkere landen, de Mestiezen- en Mulattenrepublieken van de warme luchtstreek, die weten, dat zij nog telkens den steun van de anderen, vooral van den grooten leider, noodig hebben. Volmaakt is deze Amerikaansche bond nog niet, maar hij kan bogen op een gezonden groei en op mooie resultaten. Zonder eenige overdrijving kan men zeggen, dat een dergelijke samenwerking van volken nog nimmer in de wereld bestaan heeft, en dat er in het onmetelijke | |
[pagina 353]
| |
gebied vanaf de Beringstraat tot straat Magellaan meer rust en vrijheid en welvaart heerscht dan ooit in eenig werelddeel bestond. De eer daarvan komt allereerst toe aan George Washington, maar dàn ook in groote mate aan James Monroe en zijne medewerkers. Hunne namen zullen zeker met groote dankbaarheid herdacht worden dezen 2en December, in alle landstreken vanaf de IJszee tot aan Kaap Hoorn. Ook in de Europeesche koloniën, die daar overgebleven zijn, b.v. in onze Curaçaesche eilanden en ons SurinameGa naar voetnoot1). Wat zal men er elders van zeggen, in Azië, Afrika, Europa? Azië heeft met de Monroe-leer kennis gemaakt in haar meer agressieve uitwerking, zooals ze wel de Monroïdeleer genoemd is. Zij had immers alleen voor Europa onthouding gepredikt. Nadat de Unie een deel der Samoa-eilanden en de mooie Hawai-groep geännexeerd had, legde zij, aan 't einde van den Spaansch-Amerikaanschen oorlog, ook de hand op de Filippijnen. Dit was verovering buiten den wil der bewoners, ook al hebben Amerikaansche suikerplanters de Sandwich-eilanden zelf aan Mac Kinley aangeboden. Maar het zelfbeschikkingsrecht is toch niet vergeten; op de Filippijnen is zelfs al heel snel het bestuur overwegend in de handen der bevolking gelegdGa naar voetnoot2). En 't voornaamste werk van Amerika is in Oost-Azië geweest het tegenhouden van Europeesch en Japansch imperialisme, wat geheel overeenstemt met den geest der Monroeleer. | |
[pagina 354]
| |
Indien daar groote botsingen vermeden worden - wat bij de enorme afstanden tòch al waarschijnlijk is - zal Amerika met zijn Monroe-beginselen er zeker de meeste eer van hebben. Zelfs de Japanners kunnen die beginselen op prijs stellen; immers zij hebben ook de tegenovergestelde principes der Heilige Alliantie gezien, zooals Rusland en Duitschland die ten toon spreidden. In Afrika getuigt alleen de Negerrepubliek Liberia met hare hoofdstad Monrovia van president Monroe. Het is een stichting van de ‘American Colonisation Society for negroes returned to Africa’. In 1847 verklaarde het zich vrij en onafhankelijk; in 1862, tegelijk met de emancipatie der Amerikaansche slaven, werd het door de Vereenigde Staten erkend. Geen Europeesche mogendheid heeft er ooit durven aanraken, en de bewoners, al zijn ze evenmin als de Venezolanen in alle opzichten geschikt voor zelfregeering, zullen toch de Monroe-leer met dankbaarheid gedenken. In Europa is dan Wilson gekomen, om het groote beginsel van Monroe te verbreiden. Zijne edele pogingen zijn grootendeels afgestuit op de harde Europeesche tradities; hij heeft zijn Clemenceau gevonden, evenals keizer Alexander indertijd zijn Metternich vond. Hier in Europa is een Volkenbond gesticht, niet gegroeid. En Wilson heeft moeten beleven, dat die bond machteloos bleek in de hoofdzaken, zelfs ook op economisch gebied. En dat zijn eigen land zijne stichting verloochende! Op de vergaderingen van dien volkenbond zag men den voorzittersstoel bekleeden door de vertegenwoordigers van China, van Nederland, van Chili, mannen, achtenswaardig genoeg om hunne bekwaamheid en hun goeden wil, maar zonder het aanzien, dat alleen een machtige positie kan verleenen. De Volkenbond deed goed werk, in Oostenrijk, in Albanië, in den Haag, doch de groote dingen moest hij laten liggen. In Europa bleek nog te veel te leven de geest | |
[pagina 355]
| |
van de Heilige Alliantie, de geest van harde traditie en van despotie, ook al had men er de erfelijke despoten verjaagd. Indien men dan in Europa het werk van Monroe wil gedenken, dan moet het zijn met eenig gevoel van weemoed. Niet, omdat de Monroe-leer c.a. de Europeesche uitbreiding in Amerika gestuit heeft, zèker niet, want nergens hebben de Europeanen rustiger koloniënbezit en beter handelsgelegenheid dan in de Amerikaansche werelddeelen. Maar wel, omdat de zachthandige politiek van Monroe hier in Europa nog zoo weinig is doorgedrongen. De Oude Wereld is, niettegenstaande hare veelgeroemde vorderingen, in de laatste honderd jaar ver achtergebleven bij de Nieuwe; in en na den grooten oorlog hebben wij gelegenheid genoeg gehad om dat te voelen. Wie het nog betwijfelen mocht, moet niet volstaan met Engelsche of Nederlandsche toestanden te vergelijken met Amerikaansche, maar hij moet b.v. gansch Europa met gansch Afrika stellen tegenover Noord- en Zuid-Amerika. Dan pas wordt de vergelijking redelijk en billijk (ofschoon men Azië er nog bij zou kunnen nemen). En dan zal iedereen wel gevoelen, dat de uitwerking der Monroe-leer heel wat anders is geweest dan de doorwerking der tradities van de Heilige Alliantie, die steeds merkbaar is gebleven door alle lofwaardige pogingen heen van de menschen van goeden wille. Nòg smaalt men hier gaarne op Amerika, maar 't wordt tijd, dat men tot inkeer komt. Met te roemen op onze ‘oude beschaving’ en neer te zien op de ‘parvenus’ daarginds, doen wij niets anders dan wat de Chineezen zoolang tegenover ons gedaan hebben. Beter is het, naar Amerika uit te zien als naar den redder dier beschaving. De Groote Republiek van 't Westen wàcht nu nog, gelijk zij vroeger gewacht heeft, vóór zij zich ging mengen | |
[pagina 356]
| |
in de Zuid-Amerikaansche zaken. Zij weet te wachten. Maar àls zij eenmaal komt, wat niet anders te denken is, dan zal men hier mogen juichen, dat zij zoo sterk is geworden onder de heerschappij van de Monroe-leer, en dan zal men zich mogen verheugen, als de beginselen daarvan ook hier wat meer verbreid worden. |
|