Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
II.Er zal wel weinig twijfel over behoeven te bestaan of, wanneer de bestaansmogelijkheid zich niet minstens evenredig uitbreidt met de bevolking, een verarming, en een omkomen van de tevelen wel te vermijden is. Maar wel zal de vraag gesteld worden - misschien meer door de hoop dan door de waarschijnlijkheid ingegeven - of niet die bestaansmogelijkheid zich buiten alle verwachtingen zou kunnen uitbreiden door nieuwe uitvindingen, die toch ook in de ontwikkeling der vorige eeuw zoo'n rol hebben gespeeld. En mocht dan inderdaad een dergelijke verarming - die overal reeds dreigt - op den duur niet te vermijden zijn, zou het dan niet mogelijk wezen eerst de overbodige luxe af te schaffen, en de koopkracht, nu besteed voor verbruik van overbodige zaken, aan te wenden ten behoeve der ekonomisch zwaksten? En ligt tenslotte niet in emigratie een uitweg? Eerst de uitvindingen, die nieuwe bestaansmogelijkheid voor vele, vele millioenen zouden moeten scheppen. De groote bevolkingsvermeerdering der vorige eeuw is | |
[pagina 289]
| |
mogelijk gemaakt door een reeks uitvindingen, die geleidelijk een geheel nieuwe productiewijze deden ontstaan, en de samenleving op nieuwe grondslagen opbouwden. In de tweede helft der achttiende eeuw deden eerst de hoogovens hun intrede, die de steenkool- en ijzerindustrie te voorschijn riepen, daarna gaf Watt's stoommachine de groote omwenteling in de voortbrenging; de uitvindingen van weef- en spinmachine maakten de textielindustrie mogelijk. In de negentiende eeuw kwam hierbij de ontwikkeling der transportmiddelen, die de industrie nieuwe mogelijkheden gaf, en in ongekende mate den handel ontwikkelde. Zoo werd het onder meer mogelijk in veel korter tijd en met minder moeite en kosten, groote hoeveelheden graan met stoomschepen van over zee te doen komen, zoo konden de binnenlandsche producten een wereldafzetgebied vinden. Maar een niet minder belangrijke ‘uitvinding’ was het, die deze massaproductie, dezen groothandel mogelijk maakte, n.l. de accumulatie van kapitaal en het systeem van credietverleening. De kapitaal-accumulatie, d.i. het geleidelijk overheerschend worden van het ‘kapitalistische stelsel’, maakte het mogelijk, dat de kapitaaltjes van velen samenwerkten, en zoo tesamen een veel en veel grootere productiviteit ontwikkelden, dan toen ieder, in kleinbedrijf en handwerk, alleen op eigen middelen was aangewezen; hierbij kwam een steeds omvangrijker en ingewikkelder wordend systeem van credietgeving, dat nationaal en internationaal een zeer levendig handelsverkeer mogelijk maakte. Deze geweldige veranderingen in het ekonomisch leven, deze verveelvoudiging van productiviteit en bestaansmogelijkheid, werd weer mogelijk gemaakt door de hiermee onafscheidelijk verbonden kapitaalvorming, door groote spaarzaamheid, die hierin bestond, dat de opbrengst der productie niet aan allen die er aan meegewerkt hadden, gelijkelijk ten goede kwam, maar dat aan enkele bevoorrechten, de vertegenwoordigers van den productiefactor kapitaal, een veel grooter deel toekwam, dan zij verteren konden, waartegenover | |
[pagina 290]
| |
stond, dat het in omvang talrijkste deel, de arbeiders, veelal minder ontvingen, dan ze noodig hadden; maar de armoede en ellende van deze laatsten maakte het mogelijk dat zij, die te veel kregen, dit teveel weer in kapitaalgoederen konden omzetten, door het te ‘beleggen’, en zoo weer nieuwe arbeidsgelegenheid konden scheppen voor de aangroeiende massa. Juist omdat deze massa zoo snel aangroeide, kon haar levenspeil niet nog meer verbeterd worden. Weliswaar is de levensstandaard der arbeiders in de laatste eeuw aanzienlijk verhoogd, maar een groot deel moest in betrekkelijke armoede blijven leven, omdat de geweldige vooruitgang in de productie, en daardoor in de bestaansmogelijkheid, weer grootendeels gebruikt moest worden uitsluitend om de steeds aangroeiende massa een bloot bestaan te geven. En hoe meer de bevolking zich uitbreidde, hoe noodzakelijker kapitaalvorming werd, waardoor het aandeel der arbeiders niet sterker kon toenemen. Wanneer nu de massa in de allerlaatste jaren, zich van haar macht bewust, maar onbewust van het fijne organisme, waarop haar bestaansmogelijkheid rust, steeds hooger eischen stelt voor haar in omvang toenemend aantal, zonder door verhoogde voortbrenging de middelen te scheppen om die hoogere eischen mede te bevredigen - integendeel minder produceerend - dan beteekent dit, verre van het scheppen van de mogelijkheid tot doorgaande toename der bevolking, juist een vernietiging van de voorwaarden voor verderen bevolkingsaanwas. Nu eenmaal, eerst door den oorlog en den misschien nog verwoestender ‘vrede’, vervolgens door de aanslagen van de massa op dat stelsel, waarop haar bestaansmogelijkheid rust, de fundamenten dezer bestaansmogelijkheid aangetast zijn, is allereerst noodig wederopbouw van wat verloren is en uitbreiding van den kapitaalvoorraad overeenkomstig de uitbreiding der massa, alleen om aan deze een bestaan te kunnen blijven verzekeren; zuinigheid en harde arbeid is het eenige waardoor dit bereikt kan worden. Een dergelijke | |
[pagina 291]
| |
ekonomische omwenteling als de vorige eeuw te zien gaf, die, door het overheerschend worden van het kapitalistisch stelsel de bestaansmogelijkheid verveelvoudigde, is niet meer mogelijk; wel kan dit nog intensiever worden toegepast, zooals we tegenwoordig zien o.a. in de moderne reuzenbedrijven, de ‘concerns’; doch verrassingen zijn op ekonomisch gebied uitgesloten, omdat hier niets gemaakt kan worden, maar alles geleidelijk groeit, uit zich wijzigende verhoudingen het reeds bestaande zich langzaam ontwikkelt: voor het wonder, dat opeens voor millioenen nieuwe levensmogelijkheid schept, is hier geen plaats. Anders is het op technisch gebied, hier kunnen wel wonderen plaats vinden. Doch als we nagaan, wat de vorige eeuw gebracht heeft, wordt het wel meer dan waarschijnlijk, dat de te verwachten vooruitgang niet grooter kan zijn, dan wat achter den rug is. En wel hierom. Iedere vooruitgang bestaat in een besparing van grondstoffen, van tijd of van productiemoeite. Zoo verbruikte b.v. een stoommachine van 1890 3,8 K.G. kolen per paardekrachtuur, een tegenwoordige 0,8 K.G.; dit is een besparing met 3 K.G. of ongeveer 4/5. Wat betreft de prestatie dezer machines: een reis naar Amerika b.v., die Columbus 70 dagen kostte, duurde met het eerste stoomschip 26 dagen, nu ruim 5 dagen, terwijl de vervoercapaciteit geweldig is toegenomen en de kosten van een dergelijke reis evenveel gedaald zijn. Een reis door ons land, die vroeger met opoffering van veel kosten en moeite enkele dagen duurde, geschiedt nu voor een paar guldens, met veel comfort, in enkele uren. Door nieuwe uitvindingen kunnen verdere bezuinigingen gevonden worden op de hoeveelheid tijd, kapitaal en arbeid, noodig om een bepaald resultaat te bereiken, vooral door toepassing van geheel nieuwe productiemethoden, maar het te veroveren gebied wordt steeds kleiner, hetgeen nog uitgespaard kan worden zal steeds een fractie zijn van hetgeen reeds uitgespaard is. De chemie biedt weliswaar nog groote mogelijkheden, maar | |
[pagina 292]
| |
ook deze zullen geen levensverruiming geven, als de ontdekkingen der vorige eeuw; zal het b.v. eens mogelijk zijn op grooten schaal stikstof uit de lucht te bereiden, dan zal daardoor b.v. de graanoogst aanzienlijk verhoogd kunnen worden, doch de hoeveelheid graan per hoofd, die hierdoor voor ons meer beschikbaar zal komen, zal toch slechts een klein deel kunnen zijn van de vermeerdering die een gevolg was van den invoer hier van graan uit Amerika en Argentinië. En dit is het zwakke punt in alle hoop op wonderbaarlijke ontdekkingen, die ook aan de steeds nieuwe millioenen levensmogelijkheid zouden moeten verschaffen: deze levensmogelijkheid hangt tenslotte alleen af van landbouwproducten. De meeste nieuwe uitvindingen verhoogen vooral wat men comfort pleegt te noemen, maar wat inderdaad veelal het leven onrustiger en vermoeiender maakt. De industrieele vooruitgang is zeer zeker een tegentendens tegen toenemende bevolking, in zooverre deze de voortbrengingsmoeite vermindert, de productiviteit opvoert, en dus de productiekosten doet afnemen, maar die toch niet zooveel gewicht in den schaal legt, daar hetgeen beschikbaar is voor het levensonderhoud der groote massa der bevolking, in hoofdzaak bepaald wordt door de opbrengst van dien arbeid, die direct gericht is op het voortbrengen van landbouwproducten, en wel in de eerste plaats voedsel. En hieraan kan het menschelijk vernuft maar heel weinig wijzigenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 293]
| |
Kan dus de hoop op nieuwe uitvindingen niet dan een zeer slappen bodem vormen voor de bestaansmogelijkheid van nieuwe millioenen, met het ‘luxe-vraagstuk’, welks oplossing volgens velen het bestaan der armen zou kunnen verbeteren, is het nog veel ongelukkiger gesteld, daar juist het voortdurend toenemen der bevolking in sterke mate stimuleerend moet werken op de luxe, het z.g. improductieve verbruik, hoezeer dit ook - het behoeft nauwelijks gezegd te worden - niet in de ekonomische verhoudingen zijn oorsprong vindt. Met een eenvoudig voorbeeld maaktPierson dit duidelijkGa naar voetnoot1). Men denke zich een kolonie, zegt hij, die uitsluitend uit landbouwers bestaat. Wat die kolonisten aan andere zaken dan voedingsmiddelen noodig hebben, vervaardigen ze zelf, hun behoeften zijn gering, hun bestaan welvarend en gelukkig. Maar op een goeden dag komt een schip met landverhuizers binnen, lieden, die wel weeldeartikelen kunnen vervaardigen, maar geen land bebouwen; trouwens, hier zouden ze niets aan gehad hebben, daar er geen bruikbare gronden meer beschikbaar zijn. De oude bewoners kunnen met geringe inspanning op hun vruchtbaren bodem de productie zoo opvoeren, dat er ook voor de nieuwgekomenen voldoende is, doch dezen kunnen alleen betalen met de door hen vervaardigde luxe-artikelen, die de oorspronkelijke bewoners niet wenschen te hebben; de landverhuizers hebben dus te kiezen tusschen den hongerdood, of het vertrek naar een land, waar hun artikelen wel op prijs worden gesteld. Zoo is inderdaad de toestand der wereld. Een deel | |
[pagina 294]
| |
der productie is gericht op het voortbrengen van onmisbare zaken: grondstoffen, noodig voor voedsel, bekleeding en behuizing, en het verwerken hiervan, en de verdeeling van deze zaken als taak van den handel; hierbij behoort ook de geheele productie, die de hiervoor noodige machines, transportmiddelen, enz. vervaardigt. Door toeneming der bevolking stijgt natuurlijk de vraag naar deze producten, maar het aantal hierbij benoodigde arbeidskrachten neemt in veel minder sterke mate toe. Immers voor de verdubbeling van de capaciteit van een zekere industrie, van een spoorweg, van een organisatie, zijn over het algemeen veel minder opofferingen aan kapitaal en arbeidskrachten vereischt, dan voor nieuwen aanleg of oprichting daarvan. En is de capaciteit eenmaal op het dubbele gebracht, dan zal het daarvoor benoodigde aantal arbeidskrachten niet evenredig vermeerderd zijn. De bevolking, waarvoor deze opvoering der capaciteit noodig was, is echter wel verdubbeld; voor degenen, die geen plaats hebben kunnen vinden in de vervaardiging der noodige levensbehoeften, moet dus werk gevonden worden in de productie van onnoodige zaken, van ‘luxe-artikelen’. En hoe meer de bevolking aangroeit, zoo veel te meer menschen moeten hun brood verdienen met de vervaardiging hiervan, dus moet ook zooveel meer de behoefte van het ‘publiek’ - de massa als koopster - opgedreven worden; kunstmatig moet behoefte gewekt worden aan steeds meer en steeds nieuwe zaken, opdat zoo vraag naar nieuwe producten geschapen wordt, en daardoor werkgelegenheid voor de nieuwe tienduizenden, die zonder ophouden de maatschappij binnendringen, en den strijd om het bestaan komen verzwaren. Vandaar de noodzakelijkheid van kostbare, fascineerende reclame, van het suggereeren als onontbeerlijk om het leven dragelijk te maken van tal van overbodigheden. Vandaar ook een groot arbeidsveld om de natuurlijke behoefte aan ‘afleiding’ en ‘tijdverdrijf’ te prikkelen en uit te buiten; en de massa, gaarne slachtoffer, laat zich meesleuren, in de jacht naar | |
[pagina 295]
| |
steeds geraffineerder vermaken, naar steeds meer bizarre genietingen...... omdat ze niet anders kan, omdat haar leven van haar genotzucht afhangt, haar bestaansmogelijkheid van haar verspilling. Dit aangroeien der massa moet dan ook, ongewild, en buiten haar bewustzijn om, een invloed hebben die nog meer noodlottig is voor de geestelijke waarden in onze samenleving, dan de bewuste heerschappij der massa reeds heeft, en wel door den geleidelijken, maar massalen drang naar een op uiterlijke verfijning gerichte, mechanische ‘beschaving’, vijandig aan elke geestelijke verdieping, aan elk naarbinnen-gericht-zijn, omdat deze levenshouding niet te vereenigen is met de noodzakelijkheid van steeds meer luxe en verfijning. En zoo moet het voortdurende toenemen der massa op zich zelf reeds doodend werken op het individueele, het bizondere dat eigen waarde heeft, omdat dit zich verzet tegen het massale en zijn cultuur, dus tegen het bestaan van de massa zelf. De individu en de massa zijn de grootste vijanden, zij sluiten elkaar uit; de massa kan slechts leven ten koste van den individu, maar de individu ook alleen...... ten koste van de massa. Opdat er dus voor steeds meer menschen werk zij, moeten de behoeften voortdurend meer geprikkeld, moeten er steeds meer luxe-artikelen vervaardigd worden. Daarvoor is noodig, dat in toenemende mate grondstoffen en verder kapitaal beschikbaar is voor deze productie. Maar omdat zoowel de beschikbare hoeveelheid grondstoffen als kapitaal beperkt is, moeten deze onttrokken worden aan de vervaardiging van meer noodzakelijke goederen. En omdat honderdduizenden, die nu eenmaal leven, werk moeten hebben, dat voor hen niet te vinden is in de massavervaardiging van eenvoudige levensmiddelen, huizen en kleeding, omdat er daarom met veel zorg geraffineerde eetartikelen, bewerkelijke luxeverblijven en kostbare kleederen vervaardigd moeten worden, daarom moeten andere honderdduizenden honger lijden, in krotten wonen, onvoldoende gekleed gaan. | |
[pagina 296]
| |
Omdat er gearbeid moet worden voor weelde en vermaak voor een deel der menschheid, blijft er voor een ander deel niet genoeg over. Het contrast tusschen een teveel hier, en een tekort daar, is schril, en begrijpelijk is de wensch van allen, die in een betere samenleving gelooven, om die luxe ‘af te schaffen’, en daardoor het lot der armen te verbeteren. Maar waar zouden de vele honderdduizenden, die een bestaan vinden in de vervaardiging van die - dikwijls zeer aangename - overbodigheden, heen moeten, als er geen luxe-industrie meer wasGa naar voetnoot1)? Slechts een deel van den arbeid is werkelijk noodzakelijk en nuttig, als men let op de waarde die de producten voor den mensch hebben; en de overige arbeid is even noodzakelijk, om de veel te velen aan een levensbestaan te helpen, daar zij niet anders dan door luxe-voorwerpen te vervaardigen en aan te bieden, zich de noodige levensmiddelen kunnen aanschaffen. In plaats dus dat het mogelijk zou zijn de overtollige luxe af te schaffen, zal het luxe-verbruik steeds noodzakelijker en omvangrijker moeten worden, naarmate de bevolking blijft toenemen. En terwijl reeds de grondstoffen schaarscher worden, zal het verbruik hiervan voor voortbrenging van niet-noodzakelijke goederen toenemen, en nog kleiner moet dus het deel worden, daar het ook reeds uit anderen hoofde in verhouding af zal nemen, dat over blijft voor de onderste klassen, voor hen, die het lot niet deed geboren worden aan de lichtzijde van de maatschappij. Zoo zal bij een doorgaande toeneming der bevolking, de ellende der massa steeds groeien, omdat het haar noodlot is dat haar voortdurende uitbreiding, het natuurlijke, al te natuurlijke, gevolg van haar bestaan, tegen zich zelf gericht is. En zooals overal in de natuur het leven door te groote vruchtbaarheid zichzelf vernietigt, zoo moet ook hier de verarming der massa, | |
[pagina 297]
| |
onontkoombaar gevolg van te sterken bevolkingsaanwas, de sterfte zoo hoog opvoeren, totdat door een groote vernietiging van menschenlevens, weer evenwicht is bereikt tusschen bevolking en bestaans-mogelijkheid, tusschen de behoefte aan levensmiddelen, en de mogelijkheid tot voortbrenging ervan.
Nog een palliatief is er, dat van sommige zijden wel wordt beschouwd als in staat het bevolkingsprobleem voor de dichtbevolkte landen vrijwel op te lossen, n.l. emigratie. En inderdaad zal emigratie den nood voor een deel kunnen verzachten. Kan een land als het onze ieder jaar een groot deel van zijn bevolkingsaanwas naar het buitenland overbrengen, dan wordt de druk van overbevolking natuurlijk minder zwaar, terwijl op zich zelf een dergelijke kolonisatie groote voordeelen voor ons land zou meebrengen. Maar is dit werkelijk mogelijk? Vóór den oorlog emigreerden van hier naar landen buiten Europa ongeveer 10 000 personen per jaar, het aantal afschrijvingen uit het bevolkingsregister wegens vertrek naar het buitenland als landverhuizer (behalve naar Ned. Indië) bedroeg in 1912 en 1913 ruim 13 000 en 14 000 (bovendien vonden een groot aantal Nederlanders voor korteren of langeren tijd werk in het buitenland, waartegenover staat, dat vele buitenlanders in ons land werkzaam waren). Een emigratie in eenigzins grooten omvang is alleen mogelijk, als in het land van immigratie gebrek aan arbeidskrachten heerscht, doch bij het toenemen der bevolking ook daar, zal immigratie van buitenlanders minder gewenscht worden. Zoo hebben reeds de Vereenigde Staten, zooals bekend is, een maximum gesteld bij de z.g. drie-procents wet; Nederland, dat vóór den oorlog per jaar ongeveer 7000 landverhuizers daarheen zond, mag nu het getal 3602 niet overschrijden. Vooral van arbeiderszijde wordt daar op handhaving dezer beperkingen aangedrongen, daar meer aanbod van arbeidskrachten de strekking heeft het loon | |
[pagina 298]
| |
te doen dalen. Al vervalt eens dit maximum, immigratie van arbeidskrachten zonder meer in die landen, die vroeger hiervoor het meest in aanmerking kwamen, wordt steeds moeilijker. Anders staat het, als de landverhuizers over ontwikkeling, kennis van den landbouw, en een kapitaaltje beschikken. Zoo maakt b.v. Canada veel reclame voor immigratie, maar een landbouwer heeft hier noodig f 6000, een landarbeider f 500 à f 1000, plus eenige kennis van de Engelsche taalGa naar voetnoot1). Verder moeten zij eerst een tijd leeren, en bereid zijn hard te werken voor zeer geringe belooning, ja zelfs ‘ontberingen te lijden zonder mopperen’. Een Nederlandsch arbeider, die aan al deze uitstekende qualiteiten, zelfs aan deze laatste, voldoen kan, zal werkelijk hier te lande zich wel een bestaan, en zelfs een goed bestaan, kunnen veroveren. Hetzelfde geldt voor andere landen. Voor Transvaal, dat wegens stamverwantschap in aanmerking zou komen, heeft een landbouwer een kapitaal van f 25.000 noodig, en een zwaren leertijdGa naar voetnoot2). Sommigen zien in de bevolkingsachteruitgang van Frankrijk voor ons heil, en meenen dat wij dat land moeten gaan koloniseeren; de practijk is echter nog geen succes gebleken, de geheel andere zeden, de mindere levensbehoeften der arbeiders daar, vermeerderen de bezwaren; er is plaats voor een beperkt aantal landarbeiders, terwijl landbouwers een kapitaal van ongeveer f 15.000 noodig hebben. Neemt men verder in aanmerking, dat emigratie alleen mogelijk is naar landen met eenzelfde klimaat en dan nog in hoofdzaak voor landbouwers, dan blijkt wel, dat hiervan allerminst een oplossing te wachten is. Immers, gesteld dat het mogelijk zal blijken, ieder jaar een 15 à 20.000 landgenooten te blijven ‘afstooten’, dan is dit toch geen getal dat op onzen bevolkingsaanwas aanzienlijken invloed heeft, welke aanwas, voor eenige jaren nog 100.000 per jaar, nu al reeds 130.000 bedraagt | |
[pagina 299]
| |
(1 Juni 1922-1 Juni 1923), een cijfer, dat, zoo de geboorten niet sterk afnemen, nog sterk zal blijven aangroeien. Degenen die meer beweren dan bewijzen, dat emigratie, en verder een ‘actieve welvaartspolitiek’ (wat bestaan er al zoo voor andere soorten politiek?) het vraagstuk van overbevolking zouden oplossen, schijnen dan ook wel wat lichtvaardig in hun conclusie. Emigratie kan alleen tijdelijk eenige verlichting brengen, en geen land heeft behoefte aan immigratie van industriearbeiders en kantoorklerken; het voeren van een bepaalde ‘politiek’ kan het kapitaal, of de voorraad grondstoffen, waar het volksbestaan van afhankelijk is, niet vermeerderen, slechts de voortbrenging of verkrijging hiervan bevorderen of...... belemmeren, door al te veel te ‘organiseeren’, d.w.z. door te trachten datgene, wat uit zich zelf reeds een organisch geheel is met eigen wetmatigheid, zoo om te vormen - met behulp van: de meeste stemmen gelden - als volgens particulier inzicht een organisch geheel er eigenlijk behoorde uit te zien. Wanneer de behoeften toenemen, en de prijzen stijgen, is er slechts één middel om de verarming, de honger, zoo lang mogelijk buitenshuis te houden, n.l. het inkomen ook te doen toenemen, wat alleen kan door harder te werken, en, waar mogelijk wat minder eischen te stellen aan het leven. Wanneer de bevolking toeneemt, moet dus ook het volksinkomen grooter worden, en wel, zooals we zagen, niet slechts absoluut, maar ook relatief, per hoofd, d.w.z. dat de hoeveelheid kapitaalgoederen, en het aantal producten bestemd om de import uit het buitenland mee te betalen, ook per hoofd in aantal en waarde moeten toenemen, wat slechts kan door harder arbeid, en intenser kapitaalvorming; deze laatste heeft weer plaats door arbeid, die meer voortbrengt dan er verteerd wordt. Harder werken en zuinig zijn is het eenige, wat een aangroeiende massa voor honger kan bewaren, maar ook dat wat een aangroeiende massa juist niet wil, zoolang zij nog kan meenen dat in haar aantal haar | |
[pagina 300]
| |
kracht ligt, dat is zoolang ze nog met haar massaal en politiek geweld den natuurlijken gang van het ekonomisch leven een andere richting kan geven, door meer te verteren en minder voort te brengen, ten koste van het volksvermogen. Zoolang zal de massa, aangevoerd door haar leiders, die ze zelf voortstuwt, blijven doorgaan het bouwsel af te breken waar haar bestaan op rust, totdat ze, door toenemende verarming van dat deel, dat door de te hooge eischen van de anderen, het eerst het gebrek voelt, zal moeten inzien, dat haar aantal, niet haar kracht, maar juist haar zwakheid vormt, en dat de strijd om te leven noodzakelijker is dan om goed en beter te leven, en...... loonender.
Ook op de internationale positie van een land, dat reeds dichtbevolkt is, moet verdere bevolkingsaanwas in snel tempo invloed uitoefenen. Nemen we b.v. Duitschland, welks bevolking van 40 millioen in 1870, van toen tot aan den oorlog met 28 millioen aangroeide, de laatste jaren vóór den oorlog met 850.000 per jaar. Een dergelijk dichtbevolkt land kan zijn bevolking niet voeden, en waar emigratie van eenige beteekenis een onmogelijkheid is (in 1913 emigreerden nog geen 26.000 personen uit Duitschland, op zich zelf een aanzienlijk getal, doch onbeteekenend vergeleken bij het getal der bevolkingstoename), is het volk volkomen afhankelijk van invoer van levensmiddelen uit het buitenland, waarvoor het dus in steeds grooter omvang arbeidsproducten moet uitvoeren. De voortdurend aangroeiende menschenmassa's vinden werk in het grootbedrijf, dat voor export werkt, en vormen het fabrieksproletariaat. Dit grootbedrijf moet steeds in omvang en productiviteit kunnen groeien, zoowel om aan den voortdurend wassenden stroom van nieuwe werkkrachten onderkomen te geven, als om voor de steeds grootere behoefte aan invoer de noodige middelen te kunnen verschaffen, dus moet het de wereldmarkt met zijn massa-artikelen overstroomen, en zich gunstige afzetgebieden veroveren. | |
[pagina 301]
| |
Maar hier vindt het andere landen als concurrenten op zijn weg, die het moet overwinnen, omdat het bestaan van het land er mee gemoeid is. Gaat het niet met eerlijke middelen, dan worden oneerlijke ook niet versmaad (dumping!), en, wat een goede stap in de richting is, wordt de politiek te hulp geroepen; er wordt getracht bepaalde afzetgebieden voor zich te reserveeren met uitsluiting, zoover als dat gaat, van andere landen, er wordt gewerkt met protectie, die steeds tegen andere landen gericht is, met het doel ten eigen bate die te benadeelen, en dus een ekonomische oorlog is. Op allerlei wijzen moet voor de steeds aangroeiende massa ‘een plaats in de zon’ gezocht, zoo noodig gemaakt, worden, ten koste van de belangen van andere landen, die zich dit echter niet laten welgevallen, maar, voorzoover zij al niet een zelfde politiek voeren, tegenmaatregelen nemen. Zoo moeten de op deze wijze ontstane belangen beschermd worden, waarvoor legers en vloten noodig zijn; totdat de expansiedrang der massa's te sterk wordt, en de oorlog, als het noodzakelijke gevolg van deze ontwikkeling, om een op zich zelf onbelangrijke aanleiding ontbrandt. Ook in Rusland heeft de veel te snelle bevolkingstoename grooten invloed gehad op de omverwerping der samenleving. De bevolking, die in de laatste kwarteeuw voor den oorlog met 50 millioen toenam, groeide sneller dan het kapitaal kon toenemen. Hiervan was een gevolg een bedenkelijke toeneming van het landbouwproletariaat; het aantal boerenhoeven met te weinig land, zonder paarden en vee, waar akkerbouw nauwelijks mogelijk was, vermeerderde, er was een te talrijke landbevolking, zoodat armoede en hongersnood gewone verschijnselen waren. Een deel van dit teveel vloeide af naar de steden, waar in de laatste decenniën der vorige eeuw met verrassende snelheid de groot-industrie opkwam, zoodat op de wereldmarkt Rusland een geducht concurrent werd ook van die staten, die veel verder in ontwikkeling waren. Zoo werd de bodem geschapen, | |
[pagina 302]
| |
waarop, dank zij een middeleeuwsch bestuur, oorlog en revolutie goed gedijden. En in dit alles is niet veel veranderdGa naar voetnoot1). De massa's in Centraal-Europa zijn niet beduidend verminderd, alleen verdeeld en verzwakt; blijven zij aangroeien, dan zal de strijd om de wereldmarkt, om het bestaan der massa's, met dubbele hevigheid moeten voortgezet worden. En reeds nu worden de internationale verhoudingen, en daarmee nationale belangen, bedreigd door den expansiedrang van de geweldige bevolking van Japan, die jaarlijks met 6 à 700.000 menschen toeneemt, een getal dat het reeds zeer dicht bevolkte land niet kan blijven opnemen; er zijn slechts twee oplossingen mogelijk, schrijft een Japanner hieroverGa naar voetnoot2), een vreedzame en een andere; de eerste bestaat of in een veel grootere emigratie dan reeds het geval is, wat niet mogelijk is, of in een evenredig hoogeren invoer van rijst, wat ook niet mogelijk is, of in een aanzienlijke beperking van het aantal geboorten. Waar echter dit laatste, wat als de noodzakelijkheid daartoe dringt noodwendig moet volgen, slechts na langen tijd kan doorwerken, houdt de wereld maar rekening met de waarschijnlijkheid van de tweede oplossing, en wordt, nu we eenmaal hebben leeren oorlog voeren, de bewapening pas overal goed opgevoerd. En zooals het met Japan gaat, gaat het ook hier in Europa. Frankrijk heeft geen rust, voordat het Duitschland's ‘vingt million de trop’ onschadelijk heeft gemaakt, Engeland is bevreesd voor Frankrijk, omdat dit een gevaarlijk concurrent wordt, die zijn handel bedreigt, zonder welke het zijn aangroeiende bevolking niet kan onderhouden. En ook elders dringt een toenemen der bevolking naar het zoeken van ruimere | |
[pagina 303]
| |
bestaansmogelijkheid, naar uitbreiding van ‘invloedssfeer’. En het gestadig aangroeien der massa's dreigt steeds verder ons oude, dichtbevolkte werelddeel, het ‘vredelooze Europa’, te verwoesten.
Men zal de hier gegeven voorstelling wellicht te pessimistisch vinden; dit is zij misschien in zooverre, dat één element daarin verwaarloosd is, n.l. de tijd: het is geen voorspelling van wat binnenkort gebeuren moet, maar een opspeuren van tendenzen, die ook nu reeds werken tengevolge van een voortdurende bevolkingstoename. Wanneer het wezen zal, dat ons land overbevolkt zal blijken te zijn in die mate, dat de gevolgen zich zullen openbaren in een verhooging van het sterftecijfer, is niet te zeggen, doch het is waarschijnlijk geen overdreven pessimisme, wanneer men van oordeel is, dat een bevolkingsaanwas in het tegenwoordig tempo dit stadium binnen afzienbaren tijd zal gebracht hebben. Overbevolking is een relatief begrip, een waardeering van de verhouding tusschen de behoefte der bevolking, en de mogelijkheid in die behoefte te voorzien. Nu heeft de oorlog, en meer nog de ‘vrede’ in deze verhouding een definitieve wijziging gebracht. Immers de geweldige vernietiging van kapitaal - het product van geestes- en handenarbeid van geslachten - en van het ingewikkeld ekonomisch organisme der ‘Weltwirtschaft’, dat is samen van de bestaansmogelijkheid der massa's, is oneindig veel grooter geweest dan de vernietiging van menschenlevensGa naar voetnoot1), zoodat ook de afstand, die bestaan | |
[pagina 304]
| |
van bestaansmogelijkheid scheidde, en die reeds geleidelijk kleiner werd, in vrijwel geheel Europa, en dus ook bij ons, plotseling als het ware overgesprongen isGa naar voetnoot1). Dat het mogelijk zou zijn het vernietigde te herstellen niet alleen, maar ook uit te bouwen tot wat het zou zijn geweest zonder den oorlog, en dat terwijl de bevolking blijft toenemen, kan wel uitgesloten heeten, vooral, wanneer men in den te snellen bevolkingsaanwas juist de diepste oorzaak van alle ellende meent te zien. Tusschen het optreden van de symptomen van overbevolking en den bevolkingsaanwas, die hier de oorzaak van is, ligt bovendien een aanzienlijk tijdsverschil. Immers, het aanbod op de arbeidsmarkt wordt gevormd door de overlevenden, die van 15 tot 65 jaar geleden geboren zijn; de bevolkingsaanwas van nu, doet dus zijn invloed pas ten volle gelden na verloop van een twintigtal jaren. Maar behalve deze werking in de toekomst, kan een land, welks bevolking grootendeels leeft van handel met en invoer uit het buitenland, het stadium van overbevolking reeds bereikt hebben, lang voordat de symptomen daarvan zich voordoen, en wel omdat de mogelijkheid van voorziening in de behoeften afhankelijk is van allerlei onzekere factoren. Groeit in gunstige tijden de bevolking tegen de grens van bestaansmogelijkheid aan, dan is er een teveel in ongunstige tijden. | |
[pagina 305]
| |
Maar het meest rekbare element in deze verhouding tusschen behoefte der bevolking en de mogelijkheid hierin te voorzien, is wel de behoefte. Stelt de massa hooge eischen voor haar levensonderhoud, wordt de behoefte opgevoerd ver boven het noodzakelijke, dan is ook het moment van overbevolking veel spoediger bereikt. Adam Smith kon schrijven: ‘Countries are populous, not in proportion to the number of people whom their produce can cloath and lodge, but in proportion to that of those whom it can feed. When food is provided, it is easy to find the necessary cloathing and lodging’. Doch tegenwoordig is dit anders; waar de massa aan bewoning en kleeding - vooral in ons land - veel hooger eischen stelt, en dus veel meer verteert, is het oogenblik dat er niet voor allen genoeg meer is - niet alleen voor niet noodzakelijke behuizing en kleeding, maar ook voor noodzakelijke voedselvoorziening - veel eerder aangebroken dan bij een eenvoudiger levenspeil der massa. En de gevolgen van de onmogelijkheid om in al deze hooge eischen te voorzien, komen niet gelijkelijk op allen neer, maar treffen in al hun zwaarte enkele groepen, die door een te groot geworden aanbod van arbeidskrachten geen loonenden arbeid meer kunnen vinden, en dus in werkloosheid verhongeren moeten. Hulp van de overheid is hier natuurlijk niet mogelijk, daar deze werkloosheid juist een gevolg er van is, dat er te weinig voor vertering beschikbaar is; zou met geweld (van de overheid) deze groep toch tot vertering in staat worden gesteld, dan zou dit niet anders kunnen dan door intering van kapitaal, waardoor werkgelegenheid en productievermogen weer zouden verminderen, waardoor het tekort slechts vergroot zou worden. Ook geen verminderen van luxe-vertering kan hier helpen, daar dit de werkloosheid slechts zou verplaatsen; en belemmering van invoer uit het buitenland zou wel het slechtste middel zijn, omdat hierdoor niet alleen de beschikbare hoeveelheid goederen ter voorziening in de behoefte kleiner, en duurder, zou worden, maar dit bovendien moet terug- | |
[pagina 306]
| |
werken op den uitvoer, die hierdoor waarschijnlijk zou verminderen, waardoor dus weer werkgelegenheid vervalt. Alleen een minder verbruik van de overige arbeiders ten behoeve van de werkloozen, zou nog gedurende eenigen tijd hen, die teveel zijn, voor verhongeren kunnen bewaren. Maar dit gebeuren, het afsterven van de tevelen, zal zeker niet plaats hebben ongemerkt, in de donkere hoeken der maatschappij, die intusschen rustig haar gang zal gaan. De stillen en eenzamen, die zoo overbodig zullen zijn geworden, dat de maatschappij hun geen onderhoud meer biedt, zullen verdwijnen zooals ze leefden: onopgemerkt. Maar de massa, die heeft geleerd dat in organisatie haar macht ligt, zal zich verweren tegen haar noodlot, en zal de schuld daarvan geven aan hun, die de meer directe en zichtbare - en wegens hun gering aantal ook veel grootere - voordeelen hebben van de welvaart, die de massa onderhouden moet. En de kloof, die de twee volken scheidt, die samen moeten leven en arbeiden, maar die steeds samen strijden, omdat de natuurlijke orde der maatschappij hen zoo verschillend begunstigde, zal dieper worden, de haat van de door hun leiders tegen de bezitters opgestookte massa feller, de klassenstrijd heviger - omdat de massa nooit kan begrijpen, dat haar eigen onmatige vermeerdering de oorzaak van haar ellende is en de noodzakelijkheid van vernietiging meebrengt, en omdat het de taak van de massaleiders is, het onontkoombare en natuurlijke maatschappelijke gebeuren toe te schrijven aan het booze opzet van enkelen, die toevallig de macht tot kwaaddoen zouden hebbenGa naar voetnoot1). Want alleen door het voort- | |
[pagina 307]
| |
durend aankweeken van haat en ontevredenheid en door valsche voorspiegelingen van mogelijke heerlijkheid, d.i. door te werken op het massale instinct, kan de massa als massamacht werkzaam blijven - en de leiders als leiders. En zoo is wellicht het ernstigste gevolg van den te grooten groei der bevolking het ten onder gaan van cultuurwaarden. De massa gelooft nog slechts in haar eigen almacht, en wil steeds meer van het leven voor zich veroveren, want wat het leven waarde geeft, moet binnen het bereik van haar massale macht liggen; maar ze verovert zich geen geluk, maar een groeiende ontevredenheid, en alle begrenzing van haar streven gevoelt ze als het opzet van tegen haar gerichte machten, die dus vernietigd moeten worden. Wat ze wil, is verwerkelijking van haar recht, maar haar recht is datgene wat ze wil, dat is wat ze meent dat haar belang is; en in deze verwarring van zedelijke begrippen wordt het bloote bestaan normatief, de hoogste waarde. Maar is het wel anders mogelijk in een samenleving, waar de veel te velen elkaar den strijd om het bestaan steeds zwaarder maken? Voor de massa, die de ijzeren wetmatigheid, het onafwendbare van de natuur niet kan inzien, doch alleen het onrecht voelt dat zij, wier eenige fout ligt in hun bestaan waar zij toch onschuldig aan zijn, moeten lijden en gebrek hebben, voor die massa kan het begrip der gerechtigheid ook niet bestaan, tenzij als een leuze, waarmee de beati possidentes hun bestaan zouden rechtvaardigen. En wanneer de ellende toeneemt, moet ook het gevoel van onrecht groeien, en daarmede het verzet tegen het noodlot. En zoo zal de massa met bewust opzet liever de samenleving tot een chaos verkeeren, dan gelaten haar noodlot van teveel-zijn ondergaan. En misschien is dat de wijsheid der natuur, een verborgen wet van het natuurlijke bestaan, dat wanneer eenmaal | |
[pagina 308]
| |
een teveel aan leven zich opgehoopt heeft, waar geen plaats meer voor is, dat dan bij de tevelen, en bij de groote massa die haar bestaan bedreigd voelt, de opstandigheid, de bandelooze levensdrang, wild om zich heen slaat, en in chaotische verwarring de levensmogelijkheid voor tallooze menigten vernietigt, opdat de vernietiging van het te overvloedige leven een afschuwelijke zij, een geweldige opruiming, die de overlevenden weer volop ruimte tot leven, tot opbouw van een nieuwe samenleving laat...... totdat ook daarin de massa's weer door gestadigen groei hun bestaan bedreigen - tenzij de beschaving, doorgaande in de richting die haar kenmerkt, nog verder de werking der natuur beperkt, en het nieuwe aanzwellen der massa's weet te voorkomen. En misschien is het wel daarom dat de rampspoed van het zoo zwaar geteisterde Europa nog niet zijn einde heeft bereikt, omdat de vernietiging nog niet voldoende is geweest, en de massa's, die al deze ellende deden ontstaan nog nauwelijks verminderd zijn in aantal; en wellicht zijn de vernietigende machten van tegenwoordig, als nationalisme, militarisme en communisme, die iederen dag in het midden van Europa de groote vernietiging naderbij brengen, slechts werktuigen waarmee de natuur haar vreeselijk werk verricht, en de tevelen wegneemt. Dit is afschuwelijk en wreed; maar is het niet geheel natuur-lijk, en is de natuur anders? Wij meenden, in onze naturalistische beschaving, dat de kunst van medici en hygiënisten, dat het vernuft van technici en chemici, het leven en de bestaansmogelijkheid maar steeds konden vermenigvuldigen, dat we de natuur overwinnen en te onzen nutte gebruiken konden (und wie wir's dan so herrlich weit gebracht!) En dat tenslotte de almachtige overheid op dit werk de kroon kon zetten, door aan allen een goed bestaan te waarborgen. Maar deze mogelijkheid is toch maar zeer betrekkelijk, en wanneer zij overschreden wordt, wanneer beschaving en natuur met | |
[pagina 309]
| |
elkaar in conflict komen, dan heerscht onbeperkt de natuur, omdat onze beschaving toch niet veel meer was dan een verfijning der natuur, een streven die natuur ten behoeve van ons bestaan aan te wenden, waardoor dit slechts nog meer afhankelijk werd van de natuur. En waarschijnlijk werd de beschaving tot dit gericht zijn op het uiterlijke, tot dit naturalisme, juist gedrongen door het voortdurend aangroeien der massa's, dat steeds meer de aandacht en de energie deed concentreeren op het bloote bestaan, en de mogelijkheid dat te onderhouden. En evenals een mensch, die zonder ophouden verontrust wordt door de zorg voor zijn lichamelijk bestaan geen aandacht kan hebben voor geestelijke waarden, zoo blijft ook geen groote plaats over voor geestelijke waarden in een beschaving, waar de zorg voor het dagelijksch leven in voortdurend gejacht en steeds feller onderlingen strijd alle aandacht en energie voor zich moet opeischen. En nu zijn wij getuigen, zoo al geen slachtoffers, van het in elkaar storten van een cultuur, die is opgebouwd in dit geloof in de natuur die tenslotte toch slechts verwoesten kan wat ze eerst in te groote overvloedigheid heeft voortgebracht; en de millioenen die onze beschaving vruchteloos in het leven heeft behouden, mannen, vrouwen en kinderen, die nu in massale razernij uitgemoord worden, of in ellende weghongeren moeten, zijn de jammerlijke slachtoffers van die beschaving, die de vorige eeuw ons bracht. De eenmaal ingeslagen richting kan niet willekeurig veranderd worden, onze cultuur kan geen andere zijn dan ze is; het is noodzakelijk en niet anders te wenschen dat ze nog veel verder gaat in het beheerschen der natuur, dat ze steeds meer de natuur vermag aan te wenden - om haar werking te beperken. Maar deze noodzakelijkheid kan toch nooit meer zijn dan middel, en kan nooit doel der cultuur wezen. Misschien zal het wreede fiasco van het vlakke naturalisme, van het bodemloos optimisme omtrent ons natuurlijk alver- | |
[pagina 310]
| |
mogen, eenerzijds een dieper ontzag brengen voor de macht van de natuur, een erkenning van de onontkoombare wetmatigheid waarmee zij heerscht, ook in het maatschappelijk gebeuren; misschien zal dan daarnaast sterker de behoefte worden gevoeld aan een levensbeschouwing, die gebouwd is op het geloof in hoogere waarden, die gelden onafhankelijk van de macht van de natuur, en voor welker realiseering de natuur wel eens niet meer dan middel kon blijken te zijn. Maar een richtsnoer voor de geheele cultuur - deze niet slechts als praerogatief voor enkele bevoorrechten, maar toegankelijk voor breede kringen - kan deze overtuiging toch alleen dan worden, als in komende tijden niet meer alle kracht, alle denken en energie verbruikt moet worden om in voortdurend meer ingespannen arbeid en gezwoeg den strijd om het bestaan van het onmatig toenemende menschdom tegen de steeds kariger natuur vol te houden......zoo lang als dat kan. Alleen in een samenleving (als in vroegere cultuurperioden) waar niet voortdurend de ontbindende en vernietigende macht van een gestadig aangroeiende massa werkzaam is, kan een cultuur bestaan die aandacht heeft voor geestelijke goederen. |
|