Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Eerste tooneel.
Kallixenos, Kritylla, Burgers in zwart, Vrouwen. - Later Kleophon en Aristodemos.
Volk (dringt op uit de coulissen).
Brood, brood, brood! De admiraals zijn dood. Wij hebben onze wraak, wij hebben geen brood. Dood zijn de Verraders; dood zijn de schurken, de moordenaars van onze zoons; dood zijn de Verraders, die Thrasyboelos bevalen met het graan te wachten. Dood, dood, dood! (Zij blijven staan. Kleophon en Aristodemos treden op, blijven bezorgd op een afstand).
Kallixenos.
Er zijn nog meer verraders. Wat deed Sokrates, wat deed Euryptolemos gisteren? Zij wilden de schurken redden. Zij zijn even schuldig. | |
[pagina 258]
| |
Laat ons hen grijpen en dooden. Hier is het huis van Euryptolemos; haalt hem er uit. Kritylla.
Neen, dat is van Sophilos; hier van Euryptolemos. Maar hij zelf is natuurlijk op de Markt en Sokrates ook. Naar de Markt, mannen, en daar hen grijpen. Kallixenos.
Ja, naar de Markt. (Allen: Naar de Markt!).
(De gansche schaar loopt weg, met geschreeuw; Aristodemos en Kleophon blijven achter).
| |
Tweede tooneel.
Aristodemos en Kleophon.
(Zij zien elkander eerst zwijgend aan).
Kleophon (driftig).
Dat is jouw werk! Jij met je stomme slimheid hebt hen gevangen gehouden; jij drong een nieuw besluit van den Raad op, terwijl de groote helft der vergadering gunstig voor hen was; jij gaf aan hun vijanden weer de kans om het Volk op te hitsen met wraak en honger en Thrasyboelos. Jij maakte een eind aan ons gezag; jij speelde het in handen van dien botten driftkop Kallixenos. En je ziet het nou weer: hij is de man, en naar ons luisteren ze niet meer. Aristodemos (somber).
Zij luisteren niet meer naar ons! Kleophon.
En ik moest wel met je meedoen! In de feestdagen zag ik de opwinding komen en mijn eigen onmacht. Ik mocht mijn gezag niet geheel wagen, en moest rustig blijven, hopend, dat het ergste niet gebeuren zou. Maar het ergste is gebeurd, en ons gezag verloren wij toch geheel, dat zie je nu weer. Allemaal jouw werk. Aristodemos.
Ge ziet de zaak te zwart in. Kleophon (heftig).
Het ergste is gebeurd! Gij weet ook, dat wij hen noodig hadden; dat zij de allerbesten waren. Diomedon, Thrasylos, hoe krijgen wij | |
[pagina 259]
| |
zulke mannen terug? Trouw waren zij aan het volk en flink en bekwaam; wat zijn die nieuwe admiraals naast hen? Wij konden hen niet missen. En ook Erasinides met zijn voortvarendheid......... Ah, Aristodemos, het was een zwart uur voor den staat, toen ge hem gevangen naamt! Aristodemos.
Hij was schuldig met dat geld. Kleophon.
Wat kwam dat beetje geld er op aan! Maar ge deedt veel méér: willens en wetens hebt ge de borgstelling belet. En met die borgstelling ware veel tijd gewonnen, en daarmee onze beste mannen gered. Thrasyboelos had graan gebracht; rust en redelijkheid hersteld: ah, ge deedt een rampzalig werk. Aristodemos.
Laat óns althans niet twisten, Kleophon. Ik liet de gelegenheid open: kon ik ruiken, dat in de feestdagen er zoo tegen hen gewerkt zou worden? En dan het verzuim was schandelijk; niemand gered, geen drenkeling en geen lijk! Kleophon (stampvoetend).
Het was niet schandelijk! Erasinides verdedigde zich goed en de storm was schuld. (Kalmer).
Maar waarlijk, wij moeten niet twisten. Wie heeft het volk zoo opgezet? Aristodemos.
In de feesten is dat gebeurd. Men spreekt van Theramenes; die zou het hebben opgehitst om zelf vrij te blijven. Kleophon.
Een leugen! In de Vergadering deed hij hun kwaad met die verklaring, toen Erasinides' dolle drift hem dwong, - maar in de feestdagen was hij altijd thuis, - ik liet hem bespieden - en gisteren, toen de admiraals stierven, werd Hagnon begraven. Breng Theramenes niet in verdenking; hij is de eenige, dien wij nog hebben. Aristodemos.
En Thrasyboelos! Kleophon.
En Thrasyboelos. Maar waar blijft die? Zou hij vergaan zijn met de graanvloot? Meer dan een maand wachten wij al...... (hij wordt weer driftig).
Of zou hij waarlijk...... | |
[pagina 260]
| |
Aristodemos.
Breng gij nu Thrasyboelos niet in verdenking. Kleophon.
Ge hebt gelijk. Wij moeten geen van beiden verdenken, maar het volk...... Aristodemos.
Dat verdenkt Thrasyboelos nooit; maar het zegt dat Diomedon hem beval om te treuzelen. Kleophon.
Onzin! Aristodemos.
Onzin natuurlijk. Maar het volk meent dat. Kleophon.
In allen geval, zij beiden moeten ons helpen. Aristodemos.
Thrasyboelos zeker, maar Theramenes is niet te vertrouwen. Kleophon.
Breng hem niet in verdenking! Ook hij heeft eens het Volk gered tegen de Heeren. En altijd diende hij ons trouw, ook toen het Volk weer geheel de macht kreeg. Aristodemos.
Een Draaier is nooit geheel te vertrouwen! Kleophon. (stampvoetend).
Verdenk hem niet! | |
Derde tooneel.
Vorigen, Kallixenos, Kritylla, Volk.
Volk, burgers in zwart; nu ook burgers in wit; vrouwen, geraas, geroep, tumull.
Burgers in wit.
Van Sokrates zal je afblijven! Burgers in zwart.
Van dien godloochenaar? Burgers in wit.
Je zult van hem afblijven, zeg ik. Burgers in zwart.
Hij wou de admiraals lospraten. Burgers in wit.
Hij was de eenige eerlijke man, de eenige flinkert. Hij alleen braaf onder de lafaards. Burgers in zwart.
Wij lafaards? Kritylla.
Lafaards zijn ze allemaal. Burgers in zwart.
Hij wil Thrasyboelos niet hier hebben. - Brood, brood, brood. Dood aan de vrinden der verraders! (Kallixenos brengt hen tot kalmte).
| |
[pagina 261]
| |
Kallixenos.
Mannen, laat Sokrates varen! Hij was Voorzitter en moest zijn plicht doen: ik deed den mijnen. Hij is altijd een vriend van het Volk ook: als zij allemaal zóó waren! Maar Euryptolemos, dien moeten wij straffen; die is net zoo als de admiraals. Die wil ons ook zonder graan laten. Zwarten.
Brood, brood, brood! Dood aan Euryptolemos! Kallixenos.
Hij was niet op de Markt; hij moet in zijn huis zijn, hier. Zwarten (tot Aristodemos en Kleophon).
Als jullie onze leiders bent, roept Euryptolemos dan naar buiten! Witten (tot den zelfden).
Als jullie onze leiders bent, redt Euryptolemos dan! (Kleophon en Aristodemos doen vruchteloos moeite om de zwarten tot kalmte te brengen).
Kallixenos (tot hen beiden).
Gij wilt niet? Welnu, dan roepen wij zelf hem. Er uit, Euryptolemos! Voor den dag, lafaard! Gooit steenen tegen de deur! Zwarten.
Er uit! Kom, lafaard! (Zij gooien met steenen).
Witten (scharen zich links en rechts van de deur, roepend).
Help mee, Aristodemos en Kleophon!
De deur wordt, van binnen uit, opengeschoven.
| |
Vierde tooneel.
Vorigen, Euryptolemos.
Euryptolemos.
Verschijnt op den drempel; somber, hoog, zéér edel. - De zwarten en Kallixenos deinzen onwillekeurig achteruit. (Stilte).
Euryptolemos.
Ik durf niet komen? (Stilte).
Ge wilt mijn dood? Ik wensch niet langer te leven: doodt mij! | |
[pagina 262]
| |
(Hij treedt verder naar voren; men gaat op zij).
Doodt mij! Ik verlang niet verder te leven. Maar ik eisch nog een enkel gebed vóór ik sterf. (Hij treedt op den voorgrond; heft de armen, en roept, smartelijk en overtuigd:)
Vader van Goden en Menschen; ik weet niet meer! Met godloochenaars ging ik om, maar zelve werd ik zoo nooit; en al wist ik niet, waar gij zijt, op den Olympos, in den aether of in den wind, en al wist ik niet of ge een naam hooren wilt, dit wist ik, dat ge ons recht en wet zendt en hen behoedt, en in dat besef vond ik kracht. Maar nu -, ik weet niet meer; ik verloor mijn vertrouwen in uw recht, en verlang niet meer te leven! Want Diomedon was uw vroomste aanbidder en hij diende het Vaderland met al zijn edel hart en vollen trouw aan zijn woord, - maar gij zondt hem in het verderf, onschuldig; en alle anderen waren met hem redders van het vaderland uit den grootsten druk met eigen gevaar, - maar gij zondt hen in het verderf, onschuldig; en gij gundet hun niet den eerlijken dood van krijgsman en zeeheld in den strijd en den storm dààr, maar ge gaaft hun het schandelijkste uiteinde in den strijd en den storm hier. Maar hem, die u loochent, Theramenes; hem, die zijn beteren lasterde en zijn vrienden verried, dien liet ge in eer en leven; Vader, ik zie uw recht niet meer; ik verlang niet langer te leven. Maar o Zeus, zoo ge dien naam hooren wilt, heerscher over wereld, Goden en menschen, zoo het uw besluit is, dat ook ik sterf, stuur mij dan in den dood, doch moge die dood tot heil van het Vaderland gedijen. (Stilte. Hij keert zich naar de Zwarten).
Welnu, wat draalt ge? Zoo Zeus u de macht gaf naar zijnen wil, gebruik ze en slacht ook mij. Gisteren | |
[pagina 263]
| |
liet Kallixenos mij spreken, wetend dat het toch niet baten zou, thans behoeft ge niet te wachten. (Kallixenos staat verbijsterd).
Kleophon (met halve stem).
Aristodemos, dat mag niet gebeuren. Hij ook is een van onze beste mannen, en daarbij, zoo Alkibiades verneemt, dat ook deze neef door het Volk gedood werd, zal hij ons nooit meer willen helpen, en ook hém kunnen wij nog wel noodig hebben. Loop haastig naar de Markt en kom terug met gerechtsdienaars; ik zal hem zoo lang hier beschermen. (Aristodemos af).
Kallixenos (heeft zich hersteld en valt woedend uit).
Gij hoort het, mannen? Hij noemt zich geen godloochenaar, maar het goddelijk recht der wraak vertreedt hij, nu hij de admiraals onschuldig noemt, hen, die uw broeders deden verdrinken en u brood onthouden, de verraders! Wat wil hij daar klagen! Gisteren liet ik hem rustig spreken, - dàt rekent hij mij nu als een misdaad aan! Ik wist, dat het hun toch niet baten zou, - hoort dien leugen, want velen waren op hun hand. Stoort u niet aan zijn vertoon; even schuldig is hij als de anderen: grijpt hem! Op, mannen, grijpt dien verachter van de stad en haar goden. (Tumult. Zwarten dringen op Euryptolemos aan; witten scharen zich om hem).
Kleophon (werpt zich met drift in het gedrang der zwarten en witten, en plaatst zich voor Euryptolemos; het gelukt hem voor een oogenblik op de menigte als man van gezag indruk te maken; hij hijgt en begint te lachen, alsof de zaak niet meer dan een gevaarlijk spel was).
Hé, hé, Kallixenos, dat gaat zóó niet! Zijn wij Hellenen of barbaren? Gij wilt dien schurk doen vonnissen? Ik ook, maar geen vonnis zonder behandeling; de admiraals hadden wel twee vergaderingen, geef hem er althans één. Niet gij, doch de wet moet hem grijpen, en dadelijk is Aristodemos | |
[pagina 264]
| |
terug met gerechtsdienaars om dien schenner van goden en menschen gevangen te nemen, zooals het betaamt. Wij zijn eerlijke Atheners, wacht nog even. En gij, Euryptolemos, blijf staan. (Het tumult houdt op; Euryptolemos ziet hem minachtend aan).
Kleophon (met vertoon van gezag).
Ik zal hem zeggen, waar het op staat. (luid tot Euryptolemos).
Gij zijt een Athener, Euryptolemos, en moet aan de wet gehoorzamen, die ook uw meesteres is; begrijp dat wel; gij beleedigt de goden en de burgers, en de gevangenis wacht u. (Dan zachter).
Blijf rustig; ik wil en zal u redden; de stad heeft u nog noodig; denk om Athene, dat u niet missen kan, en laat mij begaan. (Euryptolemos bedwingt zich, doch wendt het hoofd af).
Kleophon (luid).
Ge ziet het, burgers; hij onderwerpt zich! (Tot de witten). Gij daar, schaart u om hem heen; dat hij niet vluchten kan, en gij Kallixenos, kom er bij! Het is maar voor even; ik geloof, dat ik Aristodemos al komen zie. (Kallixenos met een gebaar van onwil, plaatst zich bij de witten om Euryptolemos; de zwarten praten onder elkaar).
| |
Vijfde tooneel.
Vorigen. Sophilos, later Nardenia.
Sophilos (uit zijn huis tredend; deftig minzaam)
Ha! het brave volk; nog altijd in vuur! Athene heeft nog leven. Kallixenos.
Athene heeft nog leven te veel. Er moeten nog méér verraders dood, en één staat hier te wachten. | |
[pagina 265]
| |
(Sophilos ziet naar Euryptolemos en wil wat zeggen, doch een rijke draagstoel komt op het tooneel).
Zwarten.
Zooveel rijkdom daar, en wij hebben gebrek? Valt aan, plundert. (Zij dringen naar den stoel; de dragers zetten hem neer, en wijken terug).
Kritylla.
't Is Nardenia! Terug jullie; ik ken die vrouw; 't is een vriendin van mij en van het volk, dat zult ge zien. (Zij komt bij den stoel, en zegt zacht tot Nardenia). Geef mij een beurs met veel geld en dan gauw weg.
(Zij krijgt een beurs en strooit geld. Zwarten en vrouwen grabbelen).
Sophilos (bij den stoel).
Ge gaat dus werklijk? Mijn laatste groet! Nardenia (hoofd uit stoel; half luid, doch oprecht-woedend).
En gij mijn vloek, valschaard. De admiraals dooden! Den neef van Alkibiades en zijn vrienden; ik wilde dat niet; vloek over jou, valschaard. Ik zal het hem zeggen. Sophilos.
Zeg het hem gerust, en laat hem zelf ook zijn straf komen halen. (Wijst op Euryptolemos).
Nardenia.
Als wij terugkomen, zal het een kwade dag zijn voor jou, lafaard, valschaard, verrader! (Sophilos wendt zich af).
Kritylla.
Gauw nu! Ze zijn nog aan het grabbelen! Nardenia.
Ik zie je nog wel aan boord van mijn schip. (lacht boosaardig).
Zeg aan Lysikles, dat hij van avond aan mijn huis komt; ik zal heel lief voor hem zijn. - Dragers, verder! Vaarwel, Athene, ik kom terug met Alkibiades, en anders: wees gevloekt, verwenschte stad. (Zij spuwt op den grond. De dragers nemen den stoel op, en gaan er mee weg. - Af).
| |
[pagina 266]
| |
Zesde tooneel.
Vorigen zonder Nardenia.
Kallixenos (tot Kleophon).
Waar blijft nu Aristodemos? Sophilos.
Wat is hier te doen, Kallixenos? Kallixenos.
Wij bewaken dien verrader daar tot de gerechtsdienaars komen om hem gevangen te nemen; Aristodemos ging ze halen. Vrouwen.
Brood en Thrasyboelos! Dood aan de verraders! Zwarten.
Hij houdt Thrasyboelos buiten Athene! Vrouwen.
Brood en Thrasyboelos! Sophilos.
Vraag dat hém daar. (Wijst op Kleophon).
Kleophon (met gezagsvertoon, vertrouwen voorwendend).
Ik zal alles geven wat eerlijk is, maar de wet moet heilig blijven. (Verwarring).
Sophilos (neerbuigend).
Stilte toch, burgers. Waarover twist ge? Een Zwarte.
Hij daar beweert, dat de admiraals onschuldig waren. Sophilos (overredend).
Hoe kunt ge dat nog volhouden, Euryptolemos? Zijn zij onschuldig, die de drenkelingen niet redden? Witten.
Het was de storm. (Kleophon knikt).
Sophilos (als voren).
De storm, ja, die was er. Maar las Theramenes niet die verklaring van Thrasyboelos voor, en bleek daaruit niet zonneklaar, dat er vóór den storm tijd genoeg was geweest, maar de admiraals luierden? Zij alleen hadden schuld aan het uitstel, en als een braaf en vroom man heeft Theramenes dat bewezen. In de Vaderfeesten hebt ge dat begrepen, en terecht kwaamt ge in rouwgewaad ter laatste vergadering. Theramenes vond dat zeker zeer goed. Kallixenos.
Juist! | |
[pagina 267]
| |
Kleophon (heftig).
Dat is een leugen. Theramenes bemoeide zich niet met de feesten. Laster hem niet. Sophilos.
Ik laster allerminst; ik prijs het in hem, dat hij de heilige wraak wou doen zegevieren. Kleophon.
Het is een leugen en ge weet, dat ge liegt. Sophilos.
Hou zou ik dat weten? Wat zegt gij, Euryptolemos? Euryptolemos (ziet hem verachtend aan).
Ik gun u Theramenes. Sophilos.
Gij hoort het, Kleophon? Kallixenos.
Waar is Theramenes? Sophilos.
Goede Kallixenos, heden ochtend werd hij door de overheid met een schip naar het zuiden van het land gestuurd om het Kasteel daar na te zien. Mij vroeg men of hij te vertrouwen was. Wien zou men vertrouwen zei ik, zoo niet den vriend van het volk, den zoon van den braven Hagnon, den kundigen admiraal en generaal, die altijd zoo eerlijk was en nu weer de schuld van de verraders bewees. Kallixenos.
Brave Theramenes! Zwarten.
O die brave Theramenes? Witten.
Hij is weer naar de Heeren overgeloopen, de Draaier. Kleophon (flink).
Burgers, houdt uw zinnen bijeen, ziet het dien Heer aan, dat hij liegt. Theramenes was al de feestdagen bij zijn stervenden vader, en dacht om niets anders. Gisteren moest hij Hagnon begraven, hij deed niets tegen de admiraals. Zwarten (krijschend).
En de verklaring van Thrasyboelos? Kleophon.
Die las hij tot eigen behoud, en niet tegen het hunne. Kallixenos.
Een mooie manier om niet tegen te zijn! Kleophon.
Burgers, nog eens! In de feestdagen bleef Theramenes steeds thuis om de ziekte en den dood van Hagnon. En als hij vandaag met een schip uitgezonden is, het is, omdat men hem voor een trouw en kundig man houdt: de aanbeveling van | |
[pagina 268]
| |
een Heer heeft hij niet noodig. Die man daar liegt. Sophilos (thans verontwaardigd).
Ik lieg? Kallixenos (tot zwarten).
Vraag liever of Kleophon niet liegt met zijn gerechtsdienaars. Waar blijft Aristodemos? Kleophon liegt, mannen, en laat ons onzen tijd verliezen. Wij zullen Euryptolemos grijpen en knuppelen. Op mannen, stoort u aan dien leugenaar niet. (Tumult van zwarten en witten. Kleophon worstelt mede. Sophilos ziet minachtend toe).
| |
Zevende tooneel.
vorigen, Aristodemos.
Aristodemos (met gerechtsdienaars).
Halt, mannen! (De dienaars dringen door de menigte, en leggen de hand op Euryptolemos' schouders).
Kleophon.
Welnu, loog ik? Kallixenos.
We hebben hem; lieg nu maar verder. Kleophon.
Ik doe altijd wat ik beloof. Kallixenos.
Geef dan maar gauw brood! Aristodemos (klimt op een stoep).
Burgers, ik bleef lang weg, omdat op de Markt een groote tijding was aangekomen. Hoort en juicht! (Hij wacht; allen dringen naar hem op).
Sophilos.
Wat is het? De Spartanen weer verslagen? Kallixenos.
Komt Sparta weer om vrede smeeken? Kleophon.
Geen vrede; oorlog en niets dan oorlog! Aristodemos.
Sparta is niet verslagen, en Sparta kwam niet weer om vrede bedelen, maar wij kunnen weer vechten, zoolang wij willen, want...... (wacht).
Allen.
Want?...... Aristodemos (donderend en zegevierend).
Thrasyboelos is in zicht met tien graanschepen. Men wacht hem in den Piraeus. Kleophon (springt naast Aristodemos).
Thrasyboelos komt met graan; ik wist het wel; ik beloofde brood, en wij brengen het u! | |
[pagina 269]
| |
Zwarten en Witten.
Thrasyboelos in den Piraeus. Heil Thrasyboelos; heil Kleophon en Aristodemos. Er is graan; er is brood, nu eerst zijn wij vrij! Heil Kleophon. Naar den Piraeus om onzen redder te begroeten! Vrouw.
En om graan te koopen. Dat komt nu goed te pas. (toont geldstukken van Nardenia).
Nu kunnen mijn kinderen weer genoeg eten. Witten en Zwarten.
Naar den Piraeus! Heil Thrasyboelos! Heil Kleophon en Aristodemos! (Loopen joelend heen. Vrouwen gaan mee).
Kallixenos.
Zou het wel waar zijn? Ik moet zelf gaan zien, en als het gelogen is...... (Schudt de vuist tegen Aristodemos en Kleophon. Af).
| |
Achtste tooneel.
Sophilos, Aristodemos, Kleophon, Euryptolemos, Gerechtsdienaars.
Aristodemos (tot gerechtsdienaars).
Gij kunt nu ook naar den Piraeus. Ge zult daar méér noodig zijn dan hier. (Gerechtsdienaars af).
Sophilos (ter zijde).
Dat is een tegenslag. (Hardop).
Ik wensch u geluk, Euryptolemos; met u en Theramenes en Thrasyboelos blijft Athene behouden; met hoeveel vreugd zal Thrasyboelos Theramenes niet terugzien! Euryptolemos.
Theramenes is een verrader, en Thrasyboelos zal hem...... (Sophilos af).
Kleophon. (ernstig).
Theramenes is geen verrader. (Eur. wendt zich af).
Doch gij, Euryptolemos, ga als vrij man uw huis weer in. Het volk vergat u, en het zal u blijven vergeten, tenzij...... tenzij het u huldigt als den braven en moedigen man, die de admiraals durfde verdedigen. | |
[pagina 270]
| |
Ik ken het volk. Blijf er trouw aan, Euryptolemos. En bedenk, juist nu, nu de helden stierven, heeft Athene mannen als u noodig; er zijn er niet veel meer en die weinigen moeten samenwerken; Thrasyboelos, Euryptolemos...... en Theramenes. Bedenk dat, Euryptolemos, en ga rustig weer in uw huis. (Euryptolemos schudt het hoofd, en gaat naar binnen).
Kleophon (driftig).
Ziet ge nu, dat een paar dagen hen hadden behouden? (Dan kalmer).
Maar wij óók moeten samenwerken, Aristodemos, en wij deden het nu al, en hem ten minste konden wij redden; dàt verkregen wij althans! Aristodemos.
En wij zullen nu wel méér verkrijgen. Nu de honger gestild wordt, komt er rust in het gemoed. Ze riepen nu al: heil Kleophon en Aristodemos! Kallixenos heeft afgedaan, Sophilos niets meer te zeggen en de oude volksleiders krijgen de macht weer! Kleophon.
Het zal wel zoo gaan. Maar dan voortaan met meer behoedzaamheid van die macht gebruik gemaakt, Aristodemos, en vergeet niet, dat ook Theramenes een der weinigen nog is. Aristodemos.
Al weer Theramenes! Kleophon.
Alweer Theramenes, en altijd Theramenes, nu met Thrasyboelos er bij. Die twee vooral moeten samenwerken. Aristodemos.
Dat zal Thrasyboelos nooit willen! Met den man, die tegen de admiraals getuigde! Verwenschen zal hij hem, als hij dat hoort. Kleophon.
Niemand zal het hem durven vertellen, want ook op hem zelf zou dan de schuld vallen. Wij kunnen nog wel op hun vriendschap hopen. Begin maar zelf Theramenes te vertrouwen; hij verdient het. (Beiden af).
Gordijn.
Einde van het Vierde Bedrijf en het Zevende Tafereel.
| |
[pagina 271]
| |
Vijfde bedrijf.Achtste tafereel. Tien dagen later.
Huis van Kramon in den Piraeus.
Namiddag.
| |
Eerste tooneel.
Kramon, Krytilla, Myrto, Dion.
Kritylla. (met een platten koek, waarin kaarsjes, in de hand).
Zie zoo, dat is zoover. Myrto, geef eens een stokje uit den pot. (Myrto neemt een stokje uit den pot; Kritylla steekt dit aan op den haard en daarmee de kaarsjes. Tot Myrto:
Draag nu den lichtjeskoek langs den haard en dank de lieve Artemis. (Geeft den koek aan Myrto).
Myrto. (draagt den koek rond).
O lieve Artemis, wij danken u, dat gij dien goeden Thrasyboelos behouden hier komen liet met al het graan en ons weer brood gaaft. Nu hebben wij geen honger meer; nu is er weer geluk in de stad. (Zij loopt met den koek door het vertrek verder).
Kritylla.
Vraag haar ook om die arme admiraals te wreken. (Myrto ziet haar weifelend aan, ziet ook naar Kramon).
Kramon. (misnoegd en verontrust)
Vrouw! Kritylla. (stampvoetend).
Gauw! Myrto. (gedwee).
Lieve Artemis, wij bidden u, dat ge de brave admiraals wreekt, die de overwinning behaalden, de zee vrij maakten, en zoo droevig stierven. Wreek hen, bid ik u! Kritylla.
Zet nou dien koek bij den haard. Daar heb je een ander stuk, Myrto en Dion ook. We hoeven nou niet meer zuinig te zijn. O, die arme admiraals! (Zij weent).
| |
[pagina 272]
| |
Kramon.
Maar vrouw, je hebt zelf toch...... Kritylla. (opstuivend)
Wat ik? Ik heb altijd de admiraals verdedigd, en gezegd, we moesten geduld hebben! Wie kon van dien braven Diomedon niet houden! Maar jullie mannen......! Sokrates, die was flink en Euryptolemos...... maar de anderen allemaal schoeljes en jouw meneer Theramenes de ergste van allen. Kramon.
Theramenes heeft ons altijd beschermd. Kritylla.
Jou misschien, maar mij......! Ik heb hem altijd in de gaten gehad, dien Draaier, dien huichelaar. Al weer heeft-ie zijn vrienden verraden, en hem zullen de Goden allereerst straffen, dien gluipert, die voorgeeft zoo veel van het Volk te houden, en onze beste vrienden ter dood brengt. Kramon.
En hij was niet eens in de laatste vergadering! Kritylla.
Maar hij wist wel wie hij er heen zenden moest, dat zegt iedereen. En bij de eerste vergadering was hij dan wel, en wat heeft-ie toen uitgehaald? Heb je me dat niet zelf moeten vertellen? Kom me maar niet aan met je Theramenes; iedereen spuugt op hem. Bah! Sukkel dat je bent, lafaard, man! (Er wordt geklopt.)
Nou? Ga je niet open doen? Of kan je dat óók al niet meer. (Kramon af).
Daar kinderen, daar heb je nog wat koek. (Zij eten. Kramon komt terug met Lysikles.)
| |
Tweede tooneel.
Vorigen, Lysikles.
Lysikles. (maakt strijkaadjes).
Gegroet, schoone Kritylla, allemaal eten; dat moest Thrasyboelos zien. Kritylla. (norsch)
Wat moet jij hier? Kom je weer naar mijn dochter kijken? Lysikles. (als voren)
Ik kijk naar je schoone dochter en zie hoe dik ze is geworden. Wees niet bang, moeder; ik zocht vroeger naar een sprotje en nu is zij een | |
[pagina 273]
| |
dikke vette paling, die kan ik niet gebruiken...... Maar...... heeft Nardenia niet een boodschap voor me achter gelaten? Kritylla. (lacht schamper)
Dat je maar naar d'r huis moest gaan. Deed je dat al? Nou, dan weet je wat ze wou. Nog meer? Lysikles. (doet bedremmeld).
Ik dacht Theramenes hier te vinden; van ochtend begroette ik hem bij zijn terugkomst al, maar nu wou ik eens hooren, hoe hij het gehad heeft op zijn tocht; we houden zooveel van hem, mijn oom en ik. Kritylla.
Ja, dat geloof ik, want hij is nou weer naar de Heeren gedraaid. Maar hier komen......! Zoek hem bij je eigen soort; wij zijn niet goed genoeg meer voor hem. (Geraas buiten.)
Wat is dat? Lysikles.
O, er was straks al een oploopje voor het huis van Pratynna, je buurvrouw, en nu gillen ze er op los. Kritylla. (opgewonden).
Ha, dat vuile mensch gaan ze zeker steenigen, omdat ze altijd graan kreeg van d'r Syriër, toen iedereen honger leed. Daar moet ik bij zijn! - Kramon, blijf jij op het huis passen, daar ben je nog goed genoeg voor. (tot Lysikles).
Maar jij blijft niet hier bij m'n dochter, hoor! Lysikles.
Waarachtig niet, ze is me te dik. Ik ga mee kijken, misschien vind ik in het gedrang nog wel een sprotje! (Kritylla en Lysikles af).
| |
Derde tooneel.
Kramon, Myrto, Dion.
Dion.
Vader, is The-theramenes zoo'n sl-slechte me-man? Kramon. (streelt hem)
Wel neen, Dioniskos, moeder meent het zoo erg niet. Dion.
Was De-Diomedon zoo'n be-brave me-man? | |
[pagina 274]
| |
Kramon.
Ja, Dion, word jij ook maar zoo, dan zullen de Goden je liefhebben. Dion.
Maar dan maken de me-menschen mij de-dood! Kramon.
Word dan zooals Theramenes. Dion.
Dan krijg ik van moeder slaag. (huilt).
Kramon.
Myrto, breng jij Dion maar weg en blijf bij hem. (Myrto en Dion af).
| |
Vierde tooneel.
Kramon, later Thrasyboelos.
Kramon alleen; er wordt geklopt.
Kramon.
Zou zij al terug zijn? (Hij wil het vertrek uit gaan, doch voor hij weg is, treedt een krijgsman binnen).
Kramon. (vol ontzag)
Thrasyboelos! Thrasyboelos.
De deur sloot niet. (Kramon biedt hem den zetel aan, doch Thrasyboelos blijft staan en ziet rond).
Kramon.
Kritylla is er niet. Thrasyboelos.
Des te beter; voor jou alleen kwam ik. (Zeer ernstig).
Kramon, spreek de waarheid! Ik hoorde veel over hun dood, maar begrijp nog niet alles; het is alsof men iets voor mij verbergt. Theramenes vond ik niet, toen ik hier kwam, en al ware hij hier...... jou vertrouw ik méér...... Zie mij eerlijk aan, Kramon; waarom was het vonnis zóó? Kramon. (verbijsterd en haperend).
Ik stemde vóór hen. Thrasyboelos.
Dat dacht ik wel. Doch waarom zoo velen tegen? Dat moet jij weten. (Kramon heeft zich hersteld en neemt nu een baloorige en gekrenkte houding aan, alsof Thras. onredelijkerwijze van hem meer verlangt dan hij weten kan. Hij spreekt van nu af op wat gebelgden en mopperenden toon, zonder Thras. aan te zien.)
Kramon.
Hoe kan ik meer weten dan anderen?...... Er | |
[pagina 275]
| |
was gebrek...... de vrouwen schreeuwden om graan.... de mannen vertrouwden niemand meer...... ze gingen gelooven dat het graan met opzet zoolang uitbleef...... de admiraals hadden u het zoo bevolen.... ze spraken van verraad aan Sparta...... maar dat hebt ge zeker alles gehoord. Thrasyboelos. (somber)
Ja, dat heb ik gehoord. Men vergat het najaar en de ruwe zee; men bedacht niet, dat ik telkens schuilen moest en wachten. O enghartig Atheensch volk. Diomedon verraad plegen en het volk uithongeren! En zoo moest ik meedoen aan het verderf van mijn vrienden!...... (Kramon schrikt even).
Maar dat graan, dat was toch het ergste niet, het ergste was de dood der drenkelingen. Dat men dáárover eerst fel was, ik begrijp het, maar de storm verklaarde toch de werkeloosheid. Maar als ik over den storm begin, ziet men mij niet rechtuit aan; men zegt maar wat, en verbergt mij blijkbaar de waarheid. Wat was er dan toch, Kramon. Kijk naar mij. Kramon. (ziet hem even aan, dan weer als voren:)
Wat zou er te verbergen zijn? Thrasyboelos. (heftig)
Wie de aanstoker was! Moet ik niet weten, wie mijn makkers in den dood joeg? Moet ik hem niet vervloeken en mijn vrienden wreken? Noem hem, Kramon, zelfs...... (ziet hem scherp aan)
zelfs...... al was het iemand, dien ge liever niet noemt. Kramon. (cls voren).
Ge hadt het al over den storm, wat is er dan méér te vragen? Thrasyboelos. (streng).
Ik vraag niet meer, doch bevéél! Geloofde men waarlijk niet aan den storm? Ook jij verbergt wat. Zeg het, ik eisch het nogmaals! Kramon. (als voren).
De storm,...... nu ja...... ze geloofden er eindelijk wel aan...... Thrasyboelos. (gebiedend)
Verberg niets! Kramon. (al voren)
Maar dat gaf toen niet meer...... Thrasyboelos. (als voren).
Wat gaf dan wel? | |
[pagina 276]
| |
Kramon. (als voren, en zeer onwillig)
De vergadering vóór den storm...... Thrasyboelos.
Maar die moest er toch zijn; begreep men dat niet? Noem den lasteraar! Kramon. (als voren)
Ze zeiden: veel te lang duurde ze; de admiraals luierden. En in den Raad moest Theramenes wel...... Thrasyboelos. (heftig)
Ha, eindelijk! Theramenes, dàt verberg je mij, dien durfde je niet noemen, je beschermer! Maar nu weet ik het eindelijk; Theramenes, die steekt achter alles waar verraad is! Wat verder? Kramon. (wat flinker)
Wat kon hij anders getuigen dan de andere zeelui? Thrasyboelos.
Natuurlijk, maar hij hoefde toch niet op dat lange vergaderen te wijzen. Heeft hij dàt gedaan, die draaier? Ik zie het wel aan je. Spreek op, dat ik hem vervloeken kan, gelijk hij het verdient. Kramon. (momplend)
Een mensch moet niet te gauw vervloeken. Thrasyboelos. (donderend)
De schuldige schreeuwt om den vloek van Goden en menschen! En als Theramenes...... Spreek! (Hij grijpt Kramon bij den arm).
Kramon. (laat zijn vorige houding varen; luider en vermanend)
Vloek Theramenes niet, Thrasyboelos, zijt ge dan vergeten...... Thrasyboelos.
Wat vergeten? Wàt zou ik vergeten? Kramon.
Van die verklaring...... dien brief? Thrasyboelos.
Welken brief? Kramon.
Die volmacht...... Thrasyboelos.
Welke volmacht dan toch? (Hij schudt Kramon heftig).
Kramon.
Van u aan Theramenes; hij mocht ook uit uw naam verklaren, dat de admiraals u en hem van alle schuld onthieven. Ik zelf was er bij als getuige. (Ziet hem ernstig aan).
Thrasyboelos. (verbijsterd, niet begrijpend)
Een brief...... een verklaring...... een volmacht...... en jij stond | |
[pagina 277]
| |
er bij...... (dan begrijpt hij; hij laat Kramon los, wankelt, valt in den zetel, slaat de handen voor het gelaat en jammert:)
O ellende, o ongeluk, wie is rampzaliger dan ik: de vloek valt op mij zelven neer! O Zeus, wat slaat ge ook mij, mij, die altijd u en het vaderland diende! Ik herinner mij nu alles weer. Theramenes en ik, wij kregen de opdracht tot redding láát, vlak voor den storm. En daarna gaf ik die volmacht zonder bezwaar; ik zelf vond de vergadering te lang; ik zelf was gramstorig, daar ik nog niet alles wist, - en nu deed mijn eigen woord dat uitstel als schuld neervallen op de ongelukkigen, die toch ook machteloos waren tegen den storm en in hun edelmoedigheid ons vrij spraken. Alles herinner ik mij nu!...... O ramp; ik zelf gaf de volmacht en zij verdierf hen. Mijn vrienden waren zij, zij waren helden; zij redden ons geliefd vaderland, en Thrasyboelos schiep hun ondergang. (Hij weent; Kramon staat verslagen, wendt zich af, dan:)
Kramon. (geroerd wil hem troosten)
Misschien waren zij toch gevallen; het volk was zeer driftig. Thrasyboelos. (werpt dien steun weg; dan ziet hij weer op naar Kramon).
Dàt was het, dat niemand mij zeggen dorst; dàt verborg iedereen voor mij, ik begrijp het nu...... Maar moest hij die verklaring voorlezen? Ik had dat nooit gedaan; het was een laagheid. Kramon. (droevig, hoofdschuddend)
Oordeel niet weer te gauw. Die verklaring, dat kan ik bezweren, Theramenes had ze veel liever niet gebruikt, maar Erasinides weigerde hem vrij te spreken; toen moest hij wel. Thrasyboelos. (mismoedigd)
Dat was weer de driftkop Erasinides, die Theramenes altijd gehaat had; hij liet zijn haat spreken. Kramon. (bedroefd)
Zoo was het en Theramenes moest u beiden redden. | |
[pagina 278]
| |
Thrasyboelos.
Ons beiden. Om zich zelf alleen dacht hij, de lafaard! Kramon.
Het volk was zeer opgewonden, Thrasyboelos. Thrasyboelos. (somber).
Ik ken het volk; ik heb het lief en ik haat het...... Maar ik mag een ander niet vloeken. (Droef gepeins).
Maar er was nog meer. Ik hoorde verwarde verhalen; Theramenes zou in de feesten bij Nardenia met Sophilos en Lysikles een plan hebben beraamd om alle rouwenden in het zwart naar de vergadering te zenden, en Kallixenos opgestookt om den doodstraf voor te stellen. Kramon.
Dat hoorde ik ook. En zij kwamen in het zwart en hitsten elkander op. Thrasyboelos.
En wat had hij daaraan? Niets ver zwijgen! Kramon. (aarzelend)
Als de admiraals zoo schandelijk omkwamen, was er wraak genoeg geweest, en dacht niemand meer om hem, dat wordt verteld. Thrasyboelos.
Afgrijselijk! En wat gelooft gij? Kramon. (waardig)
Ik ken Theramenes als een goeden beschermer, en denk alleen goeds van hem. Thrasyboelos (bevelend)
Wat gelooft gij? Kramon. (flink)
Ik geloof het niet. Thrasyboelos. (bitter).
Maar mijn beschermer is hij niet. (zinkt terug in gepeins. Er wordt geklopt. Kramon af.)
| |
Vijdfe tooneel.
Thrasyboelos, Theramenes, Kramon.
Kramon keert terug met Theramenes, die in rouwgewaad is; zij blijven eerst op den voorgrond. Kramon fluistert tot Theramenes en wijst op Thrasyboelos.
Theramenes. (half-luid, doch flink en een weinig theatraal)
Neen, Kramon, ik vrees hem niet en ontwijk hem nog minder. Deze ontmoeting is mij zéér welkom. | |
[pagina 279]
| |
Hij en ik, wij moeten vrienden zijn; het heil van den staat eischt dat, en het heil van den staat gaat bij mij vóór alles, zooals het ook bij hem vóór alles gaan moet. Ik eerbiedig zijn leed: de admiraals waren zijn beste vrienden, maar het wèl van het Vaderland! Weerhoud mij niet, Kramon. Hij en ik moeten vrienden zijn, en wij zullen het wezen, dat bezweer ik u. (Hij doet een paar stappen dieper het tooneel in en roept, rustig en tevens met eenige aandoening:)
Thrasyboelos! Thrasyboelos. (springt op en dondert:)
Ha, verrader! (Hij doet met opgeheven rechter een stap naar Theramenes; deze blijft rustig staan, zeer recht, niet schoudertrekkend en ziet Thrasyboelos flink en doordringend aan. Thrasyboelos dreigt nog even, dan wankelt hij terug naar den zetel, laat er zich in vallen, bedekt het gelaat met de handen, en kreunt:)
Waar zijn onze wapenbroeders; verdedig u...... verdedig ons beiden! (Theramenes schrikt een weinig).
Theramenes. (wat theatraal weer, sterk schoudertrekkend)
Wij hebben geen verdediging noodig. Onze dappere vrienden, de Goden wilden het zoo, die het Volk verdwaasden. Thrasyboelos. (bitter)
Een vrijdenker spreekt van Goden! Wij weten wie die Goden zijn, die in de feesten het volk verdwaasden: Kallixenos heeten zij en Sophilos en Lysikles, en de opperste God heette wellicht...... Theramenes! Theramenes. (levendig).
Ik ben dan een vrijdenker, maar in de feesten kwam ik het huis niet uit, doch bij Hagnon bleef ik tot zijn dood; twee dagen vóór de laatste vergadering stierf hij, en op den dag dier vergadering zelf moest ik hem begraven: ge ziet mij in rouwgewaad! Thrasyboelos. (richt zich in den zetel op; ziet hem aandachtig aan. Dan vraagt hij, uitvorschend:)
Is het waar, dat ge vaak bij Nardenia kwaamt en daar Sophilos en Lysikles ontmoettet? | |
[pagina 280]
| |
Theramenes.
Eéns maar was ik bij haar, meer dan een maand geleden; Sophilos zag ik er niet, Lysikles maar even. Ik vertelde Nardenia van Alkibiades en vooral van den storm...... Thrasyboelos. (argwanend)
En van de lange vergadering! Theramenes. (levendig).
Daarvan juist gansch niet. Wees redelijk, Thrasyboelos: de Atheners moesten dat zelf wel ontdekken. Thrasyboelos.
Vooral zoo Theramenes hen inlichtte. Theramenes.
Nogmaals, Thrasyboelos, wees redelijk! Met liegen had ik hun enkel kwaad gedaan; ik zei niets dan de feiten, die ik zeggen moest. En in de eerste volksvergadering - Kramon kan het getuigen - drong ik zooveel ik kon op den storm aan, maar Erasinides dwong mij om uw verklaring voor te lezen, en die deed hun gedraal voelen. Thrasyboelos. (schamper)
Erasinides dwong u! Bang waart ge! Theramenes. (loopt heen en weer; schoudertrekkend)
Dàt woord mocht ik van u juist niet hooren. Ben ook ik niet uw wapenbroeder? Kent ge mij niet jaren lang als een moedig strijder? Was ik ooit minder kloek dan gij, ja zelfs dan (zijn stem daalt)
dan... zij? Ik zou laf zijn! Waart gij laf, toen ge mij die volmacht gaaft? O neen, laf waren wij geen van beiden, maar geen van beiden hadden wij lust door de schuld of het noodlot van anderen zelf in gevaar te komen. En het gevaar was groot. Tot zelfbehoud heb ik gehandeld in het uiterste gevaar, maar ook tot behoud van u...... en dat die daad hen zoo benadeelen zou, kon ik niet weten: bijna kwamen zij ook vrij. Doch waarom waren zij zoo overmoedig om hier te komen, waarom weken zij niet uit; zij kenden toch het volk, en...... Thrasyboelos. (rechtuit)
Ge verdedigt u goed, Theramenes, want ik ken uw moed in den strijd. (Dan weer schamper)
Misschien zelfs àl te goed. Waarom weken zij niet uit, vraagt ge. Doch waarom, zoo | |
[pagina 281]
| |
ge het zoo goed met hen vóór hadt, waarom waarschuwdet ge hen niet; waarom ontdookt ge niet het verbod; ge zijt sluw genoeg; waarom zondt ge hun niet den raad om te vluchten? Theramenes. (blijft staan. Dan roept hij heftig:)
Waarom mag ik nu de Goden niet aanroepen? (Hij wacht, dan met aandoening)
Thrasyboelos, wees mijn vriend! De stad eischt het van ons; zij heeft haast geen goedwilligen meer dan u en mij. Hoor mij eerlijk aan en ge zult mijn vriend worden. Gij ook, Thrasyboelos, waart altijd argwanend tegen mij, sinds ik het verraad van Antiphon onthulde. Ik achtte hem mijn vriend, voorwaar...... voor ik wist op welke misdaad hij zon, maar toen!... En van toen af was ik de Draaier voor u en zooveel anderen; maar bedenk, Thrasyboelos, of ik toen niet Athene redde hier, gelijk gij het deedt in Samos: was mijn daad niet voor Athene's heil? Heb ik ooit gedraaid ten nadeele der stad? Jaren lang diende ik het Volk trouw onder Alkibiades, en na zijn val niet minder trouw, want het volk kon den oorlog winnen met zulke mannen als Diomedon en Thrasylos. Zeg het, Thrasyboelos, zoo ge één daad van dien Draaier kent, die niet op Athene's heil afging. Maar ge zult er geen noemen, want ge zijt eerlijk, er is er geen en ik ben altijd dezelfde, altijd Athene's heil zoekend. (Hij wacht even. Thrasyboelos is zichtbaar geroerd. Theramenes gaat verder:)
En ik zou Diomedon niet willen redden, den grootsten steun van het vaderland, hem den dapperen en vromen, die door niemand méér geërd werd dan door dézen vrijdenker! Thrasyboelos. (gespannen)
Wat dan? Theramenes. (plechtig)
Ik mag de Goden niet aanroepen, maar de nagedachtenis der helden is mij even heilig als u, en bij die nagedachtenis bezweer ik u (met grooten nadruk)
dat ik deed, wat gij zegt; ik deed | |
[pagina 282]
| |
aan Diomedon een brief toekomen, en ried hem aan met alle anderen te vluchten! Thrasyboelos. (springt op)
Gij deedt dat! Theramenes.
Ik deed dat, en Kramon kan het getuigen, want hij bracht den brief over!...... Maar welk noodlot vervolgt ons? Waarom kwamen zij terug; waarom blaft Erasinides mij aan als een kwade hond? Waarom stuurt men mij op aanbeveling van Sophilos met een opdracht uit; waarom begroeten hij en Lysikles mij heden ochtend bij mijn terugkomst zoo vriendelijk? Waarom kwam Euryptolemos van middag mij schelden, dat ik Diomedon verdorven had met een brief, die hem hierheen lokte, terwijl ik juist hem geraden had om te vluchten? Thrasyboelos. (wat ongeloovig).
Waarom? Theramenes.
Fel was hij, Euryptolemos, en hij toonde mij een brief, in Diomedon's huis gevonden, en zei, die kon alleen van mij zijn. Ik erkende mijn raad, doch juist dan om te vluchten, maar Euryptolemos schold mij leugenaar en valschaard, en eerst na veel gesmeek van mij gaf hij mij dien brief, dat ik onderzoek kon doen. Ik kwam toen hierheen om Kramon te vragen, wat er gebeurd kon zijn, en nu ik u hier vind, smeek ik u om mee te helpen. Ik ried Diomedon om te vluchten, Thrasyboelos, ik bezweer het u! Thrasyboelos.
Had die brief dan niet uw zegel? Theramenes. (glimlacht weemoedig).
Een verboden brief zegelt men niet. Maar ik heb een geheim teeken, en Diomedon kende dat: de naam Athene kwam er in en daarin, dikker dan de andere, de letters THE: dat is Theramenes. Gij zijt niet gewoon aan zulke kunsten, Thrasyboelos. (Er wordt geklopt. Kramon sluipt weg. Thrasyboelos en Theramenes letten daar niet op.)
Thrasyboelos. (hooghartig)
Inderdaad, met zulke streken ga ik niet om, en ik weet niet...... (Hij ziet Theramenes argwanend aan.)
| |
[pagina 283]
| |
Theramenes. (toont een papierrolletje)
Hier is wat Euryptolemos mij gaf: de letters THE zijn er niet dikker in - deze brief is valsch.
Thrasyboelos blijft hem ergdenkend aanzien.
Theramenes. (met nadruk)
Deze brief is valsch! Waar is Kramon? (Hij ziet om).
| |
Zesde tooneel.
Vorigen, Kramon, Kritylla.
De schemering begint te vallen.
Theramenes.
Kramon, zeg het aan Thrasyboelos: gaf ik je niet een kokertje mee voor Diomedon? Kramon. (beslist knikkend)
En ik gaf het hem zelf en zag hem een brief er uit halen. Hij las hem en zei: hij zou niet vragen van wien die brief kwam. Theramenes.
Was dat rolletje zóó groot? (Toont den brief)
Kramon. (aandachtig bekijkend)
Ja...... zóó groot. Thrasyboelos. (schamper)
Zoo groot! Theramenes. (verbijsterd, mompelend)
Het kan niet, het kan niet. (Met overtuiging luid)
Het kan niet! (Thrasyboelos ziet hem ernstig aan.)
Theramenes.
Is niemand aan mijn brief geweest, Kramon? Kramon.
Hoe zou dat kunnen? 't Kokertje lag daar in onze kist tot ik uitvoer, en toen heeft Kritylla het in mijn gordel genaaid. Theramenes. (argwanend)
En...... Kritylla......? Kritylla (dringt naar voren; ziet Theramenes vijandig aan, bits en uitdagend, met het oog zoekt zij steun bij Thrasyboelos; zegt kijfs:)
Wat Kritylla? Een vrouw mag niet eens in de huiskist kijken? We zijn niet rijk genoeg om er twee te hebben! Ik knoeien? Ik draai niet. Kramon. (sussend)
Kritylla! Kritylla. (stampvoetend)
Ik verraad niemand, en ik | |
[pagina 284]
| |
verzeker, dat die brief net zoo aan boord is gekomen als hij hier lag. Dat kan ik getuigen. Theramenes. (let niet op haar geschimp)
Hoe weet je dat zoo zeker? Kritylla.
Omdat ik hem zelf gelezen heb. Kramon. (verbaasd)
Jij met je slechte oogen! Kitylla.
Nou ja; hij is me voorgelezen. Hij kwam van een draaier, en ik moest toch weten of mijn man geen landverraad overbracht. Theramenes.
Voorgelezen! Door wien? (Thrasyboelos wordt zeer aandachtig).
Kritylla. (rotsch)
Door de vriendin van Alkibiades! Theramenes en Thrasyboelos. (gelijk)
Door Nardenia! Theramenes.
En wat las zij voor? Kritylla.
Dat zij moesten terugkomen, en is dat soms niet gebeurd? Wij zeiden nog: als dat was om hen te kransen, dan heel goed. Maar ik dacht al bij mezelf: de admiraals zouden wel hun dood hier vinden, en ik riep al Zeus' wraak over den verrader, die hen hierheen lokte. Maar knoeien met een brief, dat nooit! Theramenes. (verbijsterd)
Het kan niet. Dat staat in dezen brief, maar die is niet van mij. Kritylla. (lacht hoonend)
Van Kramon dan zeker! Thrasyboelos. (dreigend)
De schijn is tegen u, Theramenes! Theramenes. (loopt rond)
Het kan niet, het kan niet! (Blijft voor Kritylla staan)
Wanneer was Nardenia hier? Kritylla.
Kort vóór Kramon's vertrek. Gelooft ge het niet? Ik heb getuigen, die ook gij erkennen zult. Kramon, breng Myrto en Dion eens hier. (Kramon af)
Theramenes.
Thrasyboelos, geloof me, die brief is niet van mij. Thrasyboelos. (dreigend).
De schijn is sterk tegen u. (Tijdens het laatste tooneel is de schemering toegenomen).
| |
[pagina 285]
| |
Zevende tooneel.
Vorigen, Kramon, Myrto, Dion.
Dion is slaperig; Myrto verbaasd.
Kritylla. (streng)
Vertel aan dien Heer, Myrto, wanneer Nardenia het laatst hier is geweest. Myrto. (bevreemd, niet begrijpend, zegt langzaam:)
Kort voor vader weer uitvoer...... een paar dagen na de komst van hem in den Piraeus (wijst op Theramenes)
na den zeeslag. Dion en ik speelden buiten, en toen kwam moeder ons halen om mij dat mooie gewaad aan te doen. Dion.
En toen was Me-myrto Ke-Koningin van Athene. Theramenes. (gespannen)
Dus Nardenia is een tijd lang alleen in huis geweest? Kritylla. (bits)
Wat lang? Net zoo lang als ik noodig had om de kinderen te halen, meer niet. Myrto.
Wij waren nog al ver weg, moeder. Kritylla.
Nou ja, maar wat kon Nardenia in dien tijd doen? Theramenes.
In dien tijd kon zij een anderen brief maken!
Kritylla lacht spottend.
Thrasyboelos. (bitter en streng)
Geef mij dien brief, Theramenes; (schamper)
ik wil zien of ik zelf die dikke letters niet vinden kan. (Theramenes geeft het rolletje).
Steek een lampje aan, Kritylla, het wordt al donker. (Kritylla loopt haastig naar den pot bij den muur, en neemt een stokje er uit; tegelijk stoot zij den pot om; de houtjes stuiven over den vloer; de prop rolt mede naar buiten. Niemand merkt dit op dan Dion, die den prop opraapt. Kritylla steekt het stokje aan den haard aan en dan het lampje aan den muur. Thrasyboelos gaat met het rolletje daarbij staan; Theramenes en Kritylla zien hem gespannen aan.)
| |
[pagina 286]
| |
Dion. (houdt den prop omhoog)
Moeder spreekt de waarheid! Dien pr-pr-prop deed ik zelf in den pe-pot, dien ochtend van die mooie vrouw. Toen zij weg was, lag die pr-prop op den grond en Dion gooide hem zelf in den pot. Theramenes. (ziet naar hem om, gejaagd:)
Papyros in Kramon's huis; dat is iets ongewoons! (Hij grist den prop uit Dion's handje, ontkreukt den prop, leest en schrikt hevig)
O! O! Bij alle goden! Thrasyboelos (bitter)
Welke goden, Theramenes? Theramenes.
Noodlot, Noodlot! Mijn brief! (gejaagd:)
zie Thrasyboelos, zie de dikke letters en lees! Thrasyboelos (laat den eersten brief vallen; hij neemt den tweeden aan, argwanend. Dan houdt hij dien bij het lampje en deinst verschrikt achteruit; daarna met half-verstikte stem:)
de dikke letters zijn er; ik moet u gelooven! Theramenes. (dringend)
Lees, lees hardop! Thrasyboelos. (treedt meer naar voren; leest helder en langzaam:)
Keert niet naar Athene terug; er dreigt gevaar. Wijkt uit; een vriend raadt u dit.
Thrasyboelos en Theramenes zien elkander ontzet aan. Kritylla, de oogen wijd gesperd, vaal van schrik, dringt zich tegen den muur; zij grijpt haar kinderen vast, en glijdt met dezen steelsgewijze langs den wand het vertrek uit: Kramon sluipt ook heen. Men hoort dan zwaar gejammer van Kritylla en gehuil van Dion. Theramenes en Thrasyboelos letten daarop niet, en staren elkander in ontzetting aan.
| |
Achtste tooneel.
Theramenes, Thrasyboelos.
Theramenes. (heesch)
Een vreemde vrouw heeft de beste Atheners verdorven, Thrasyboelos? Thrasyboelos.
Een lichtekooi bracht onze vrienden in den dood, Theramenes! | |
[pagina 287]
| |
Zij staren elkander ontzet aan. Men hoort wederom gejammer van Kritylla, gehuil van Dion. De beide mannen letten er niet op; zij blijven elkaar aanstaren. Theramenes.
Een lichtzinnige boeleerster lokte de braven in den storm hier, Thrasyboelos! Thrasyboelos.
En die lichtzinnige boeleerster deed den storm hen vellen, Theramenes!
Zij staren elkander aan. Men hoort wederom gejammer en gehuil, maar de twee mannen blijven ontzet tegenover elkander staan.
Gordijn valt.
Einde van het Tooneelspel. |
|