| |
| |
| |
Leestafel.
Henri van Wermeskerken. Langs den gordel van smaragd. Amsterdam. J.L. Veen.
Het is jammer, dat de schrijver niet een meer oorspronkelijken titel aan zijn bundel heeft weten te geven; zegt ook deze verzamelnaam niet wat te veel? Want mij dunkt, wij worden hier niet ‘langs den gordel van smaragd’ gevoerd, doch blijven steeds op Java, meest in Batavia, toeven nu en dan onder de inlanders. Maar zet men dit ‘formeel’ bezwaar op zijde, dan zal men overigens graag erkennen, dat in deze dertien schetsen, er niet zoo weinige zijn, waarin gevoelige snaren worden aangeroerd: ik denk hierbij vooral aan de ‘inlandsche’ vertellingen. Is wat de Heer v.W. over de Indische samenleving der ‘blanda's’ meedeelt niet reeds wat al te bekend? Misschien niet: er zijn er nog altijd velen in patria, die er zich maar geen voorstelling van kunnen maken, hoe men in Indië leeft. Intusschen, wie daarvan op de hoogte wil komen, moet toch wat dieper er in doordringen dan hij bereikt door kennisneming van deze wel wat anekdotieke en fragmentarische schetsjes. Meer dan met deze luimige journalistiek pakt H.v.W. mij waar hij de natuur beschrijft, min- of-meer-vaag-weemoedige stemmingen weergeeft of, ernstig, wijst op het ‘vreemde’, dat aan dit land, ens land, eigen blijft. Ziet hij juist, als hij voorspelt dat dit Rijk voorbestemd is eenmaal niet meer Nederlandsch-Indië te zijn? Wij komen er, zegt hij, om weer te gaan, als wij den buidel hebben gevuld; wij maken er geen Indisch Nederland van, gelijk de Portugeezen van Brazilië een grooter Portugal maakten en de Spanjaarden in Amerika nieuwe Spanjes schiepen. Wij zijn geen bewoners van dit land, slechts bezitters...
Er is zeker waarheid in die klacht, in die aanklacht. Maar is zij ten volle gerechtvaardigd? Wordt hier niet gegeneraliseerd? Laat ons hopen, dat de schrijver hier overdreven heeft.
H.S.
Johan Bojer. Durandal. Geautoriseerde vertaling uit het Noorsch door D. Logeman-van der Willigen. Leiden. A.W. Sythoff's Uitgevers-Maatschappij.
Nu ik, in afwijking van den regel, volgens welken geen vertaalde boeken in de Leestafel aangekondigd worden, hier vroeger reeds iets
| |
| |
over ‘De groote honger’ van denzelfden Noorschen schrijver heb gezegd, wil ik ook dit niet onvermeld laten. Wel dadelijk herkent men ook hierin het forsche, heel bijzondere talent van Bojer, die - als zoovele Scandinaviërs - veelal met tal van kleine trekjes zoo geweldig raak te teekenen weet. Wat hij ons te zien geeft, leeft van een heel intens, diep leven. Want deze lieden van het Noorden mogen dan minder uitbundig en luidruchtig zijn dan de Latijnsche volkeren, minder met hun gevoel te koop loopen, hun gemoedsleven is zeker niet minder bewogen; zij kennen even sterk als de zuidelijken de felheid der menschelijke hartstochten, het striemende van groot leed, de hevigheid van fel oplaaiende liefde, het verzet tegen het noodlot...... alles, wat den mensch beroert. Maar in het weergeven van dat alles zijn hun schrijvers meer beheerscht; het is alsof zij koeler daar tegenover staan, meer registreeren wat zij in hun verbeelding hebben geschapen. Waarbij zij toch weer door hun levendige uitbeelding den lezer den vollen indruk geven van wat hun schepping bevat aan tragiek, zoodat, onder het schijnbaar wat nuchter relaas der uitwendige gebeurtenissen, waarin zielkundige beschouwingen schaarsch zijn, toch wel heel sterk de harteklop van het menschelijk leven gevoeld wordt.
Zoo ook in Durandal, het wonderlijk verhaal van Hans en Martha, die al maar door vechten om het geluk, dat gegrepen meenen te hebben als voorspoed hun deel is, maar ook dan niet tot vrede komen, omdat zij in onuitroeibare zelfzucht elk het geluk als een eigen schat willen verwerven en zich niet kunnen opwerken tot de hoogte, waarop in zelfverloochening het geluk te vinden is. Dat althans schijnt mij de grondgedachte van, de groote lijn in ‘Durandal’. Gaan zij beiden niet aan hun zelfzucht te gronde? Waarbij dan voor de vrouw zich voegt de tragiek, dat haar het moederschap ontzegd blijft. Indien zij dát geluk had gevonden, zou zij niet daarin volle bevrediging van al haar knagende begeerten hebben gevonden? Nu blijft zij de eeuwig-opstandige; zij kan niet anders dan rampzalig zijn en rampzaliger worden, naarmate het leven haar duidelijker de les leert dat zij ook bij het vergaren van vele schatten ‘schade aan haar ziel’ heeft geleden en...... toegebracht.
Mij schijnt dit de lijn in dezen roman. Ik moet erbij zeggen, dat die lijn niet duidelijk naar voren treedt. Er zijn verwarrende elementen in dit verhaal, dat soms stijgt tot hoogten van epiek en dan weer zakt. Maar ook waar ge vraagt: langs welken weg voert de schrijver ons en waarheen wil hij ons voeren, - ook daar laat gij hem niet los, omdat hij u niet loslaat; hij blijft u boeien met zijn wat wondere, hier en daar verbijsterende schildering van deze twee door het leven worstelende boeren-menschen. ‘De groote honger’ is een werk van Bojer, dat meer rechtstreeks u aanspreekt; ‘Durandal’ is zwaar, in dezen zin dat het u stelt voor het probleem: waarom konden die twee niet gelukkig zijn? Een belangwekkend probleem, omdat Hans en Martha, trots al
| |
| |
het ongewone der figuren, zoo echt menschelijk zijn. En daarom laat de vraag, die de schrijver ons stelt, u niet los, ook nadat gij zijn boek uit handen hebt gelegd.
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Een spel van verbeelding. Amsterdam. L.J. Veen.
Meer dan eens heb ik schetsenbundels als deze van Jeanne Reyneke hier besproken en gezegd met hoeveel virtuositeit zij gevalletjes bedenkt - altijd liefst uit het zoogenaamd ‘mondaine’ Haagsche leven, - die even in enkele bladzijden kunnen worden naverteld. En deze nieuwe bundel wijkt van de vorige niet af: ook hier heel een reeks van die kleine verhaaltjes: de eeuwige ‘zij’ en de onmisbare ‘hij’ in allerlei houdingen en verhoudingen, waarbij de evenzeer eeuwige, onmisbare ‘liefde’ (van welk soort ook) schering is en inslag. Wel, het is duidelijk - uit het voortgezet aanbod - dat er vraag naar verhaaltjes als deze blijft. Wat toch ook wel niet zoo heel wonderlijk is: zulke luchtige, vluchtige dingsigheidjes, even 'n klein film-beeld: het chic gekleede vrouwtje en de hartstochtelijk verliefde meneer in de zwoele atmosfeer van haar te warm gestookt boudoir - of: de vrouw, die haar man bedrogen heeft en, uit waarheidsliefde, hem dat opbiecht, wat hij haar heel kwalijk neemt, omdat de wetenschap daarvan hem veel meer ontstemt dan het feit; of...... enz. Zoo eventjes een literair snoepje uit den dikken bundel, een mandje vol bonbons! Klaarblijkelijk staat dat Hollandschen lezers (of lezeressen) nog steeds wel aan, te meer misschien omdat er wel pikante gevalltjes onder die verhaaltjes doorloopen en ze allemaal zoo gemakkelijk te genieten vallen: geen diepe psychologie, veel hartstocht, vlotte verteltrant en dan dat echt ‘mondain milieu’!
Echt? Nu ja, mij lijkt dit alles zoo iets als Haagsche export-literatuur, voor ‘de provincie’, waar men niet alles zoo heel precies kan narekenen en dus licht onder den indruk geraakt van wat met het gezag der schrijfster als ‘real’ Haagsch wordt opgedischt, maar waaromtrent ik voor mij...... twijfel heb. Neem nu maar eens dadelijk den aanhef van het allereerst verhaal. Leo de Wilde, officier in de residentie, had een visite gemaakt in de Anna van Saksenstraat; ‘'t liep tegen vieren’. Nu zal ik niet beweren, dat er in de Anna van Saksenstraat geen menschen (kunnen) wonen, bij wie een gedistingeerd Haagsch officier visites kan maken (kan gemaakt hebben, terwijl het pas ‘tegen vieren’ liep), maar zoo heel voor de hand liggend is de keus van die straat niet. Doch dit zij zoo. Wat doet Leo nu? Hij wil naar de Bordelaise en springt op het overvolle achterbalcon van een...... auto-omnibus. Zou niet ieder ander lijn 3 of 4 van de electrische tram hebben genomen? Maar goed! de bus reed het Plein op, ‘waar een saamgeschoolde menigte
| |
| |
het voorbij-rijden van de Koningin-Moeder stond te beschouwen’. Echt Haagsch, niet waar? Maar mijn lieve menschen, als de Koningin-Moeder om vier uur op het Plein komt voorbijrijden, heeft eene ‘menigte' noch tijd noch plaats om samen te scholen ten einde dit feit ‘te beschouwen’. Daargelaten nog dat dit feit in den Haag niet zeldzaam genoeg is om altijd weer de openbare aandacht te trekken. Soit! Leo komt dan met een vriend te loopen ‘in Hoogstraat, Veenestraat, Spuistraat’, waar op dit ‘drukke uur’ (het zal nu iets over vieren geweest zijn) ‘pantoffelparade gehouden wordt’. Inderdaad? Door wie? Weet Jeanne Reyneke van Stuwe niet beter? Toch laat zij daar langs de Bodega een mama met vier dochters wandelen......
Maar genoeg hiervan. Misschien gunt de schrijfster zich den tijd niet, aan zulke dingen te denken. En het is ook al niet van heel veel belang, tenzij men zoo'n bundel als schildering van het reëele wil nemen. Doch wie doet dat nu ook? Bedenkelijker schijnt mij, dat de schrijfster zich mede geen tijd gunt, haar proza behoorlijk te verzorgen en dat te zuiveren van cliché's, die zoo gemakkelijk uit haar vulpen vloeien. Ziehier een fraai staaltje, waarin ik een en ander cursiveer: ‘Liefhebbende bloedverwanten, door een ruime beurs gesteund, en geleid door smaakvollen tact, hadden dit huis als lusthof ingericht met een verfijnde weelde, die het oog aangenaam aandeed, en zelfs den meest eischende kon bevredigen’. - Mij dunkt, Jeanne Reyneke moest ‘kosten noch moeite sparen’ om zulk proza te mijden.
H.S.
Dr. Ph. Kohnstamm. Bijbel en Jeugd. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1923.
Dit is een bij uitstek practisch geschrift. Het geeft geen geleerde vertoogen over Bijbel en jeugd. Het is uit de practijk geboren en op de practijk gericht. Het is voortgekomen uit den arbeid van voorbereiding en de ervaringen, samenhangende met het ‘vertellen uit den Bijbel’ door den schrijver aan zijn eigen kinderen, en uit een aantal voordrachten over Godsdienstige Opvoeding, door hem gehouden, met de daarbij aansluitende discussies. En de uitgaaf heeft tot doel de zaak van het godsdienstonderwijs te dienen.
De schr. heeft in dit geschrift speciaal voor oogen kinderen uit de ‘meer ontwikkelde’ lagen van ons volk op den leeftijd van 6 tot 10 à 12 jaar en in de puberteitsperiode. Hij is van oordeel, dat men zich in deze beide perioden door dezelfde beginselen moet laten leiden.
Het godsdienstonderwijs wordt gezien als een deel der godsdienstige opvoeding en daarom verwacht de schr., dat alleen wie ongeveer uitgangspunt en doel met hem deelen den geest zullen verstaan, waaruit zijn boek werd geschreven, en kunnen beoordeelen of het er iets toe kan bijdragen hen verder te brengen op den weg naar dat doel: men
| |
| |
kan over godsdienstige opvoeding eigenlijk alleen spreken met geloofsgenooten. Dat doel wordt kort en duidelijk aldus samengevat: wij brengen onze kinderen met den Bijbel in aanraking, omdat wij hopen dat in en door dien Bijbel onze kinderen den weg zullen vinden, die hen leidt tot directe levensgemeenschap met Jezus Christus. Dit zal ons alleen gelukken, wanneer we zelf dien weg hebben betreden: alleen wat ons eigen innerlijk godsdienstig bezit is geworden, kunnen we aan anderen trachten over te dragen.
Bij de bespreking van enkele leidende beginselen voor de wijze van behandeling, staat voorop, dat de Bijbel is een boek van voortschrijdende openbaring. Dit wordt dan gedemonstreerd aan de wonderkwestie, het anthropomorphisme van den Bijbel, het verschil in diepte en zuiverheid van het zedelijk oordeel in verschillende deelen van den Bijbel, belooning en straf, gebed en gebedsverhooring, gezinsverhoudingen, offer, cultus, bloedban. Het is den schrijver bij dit alles vooral hierom te doen: de voorstellingen en verwachtingen der kinderen van meet af aan niet te dringen in de richting van onvervulbare phantasieën, hun de dingen niet te geven in een vorm, die ze als volwassenen niet zelf doorleven kunnen. Een godsdienstige opvoeding, die daar niet mee rekent, is in tallooze gevallen een opvoeding tot godsdienstloosheid gebleken.
Deze voortschrijdende openbaring nu is gebonden aan historische feiten: tegenover de intellectueele zienswijze der Aufklärung en de gevoelvolle der Mystiek stelt de Bijbel Gods bijzondere openbaring in de geschiedenis. En, zoo zet de schr. verder uiteen, God spreekt in den Bijbel tot ons door een reeks van personen; in de volheid des tijds spreekt Hij tot ons door Zijnen Zoon. Persoonlijk doorleefde, door personen geopenbaarde Dienst van God, dat is de godsdienst van den Bijbel.
De openbaring Gods in den Bijbel is dus ethisch, niet intellectualistisch bedoeld. En zoo komt de schr., front makende tegen àlle ‘Aufklärung’, àlle intellectualisme, zoowel ter rechter- als ter linkerzijde, tot de conclusie, dat de Bijbel wel grondbeginselen geeft voor een wereldbeschouwing, maar ons voor de vraag hoe wij die zullen toepassen, tot welke uitkomsten die toepassingen zullen leiden, verwijst naar de ervaring, den trouwen dienst aan God op het gebied der (theoretische) waarheid. De historische kritiek heeft den schrijver, gelijk zoovelen, verlost uit het smartelijk conflict van gegrepen te zijn door het diepe levensinzicht van den Bijbel en niet te mogen toegeven omdat zijn wetenschappelijk geweten het verbood.
Het boek wordt besloten met een aantal treffende toepassingen van deze beginselen op de concreete stof van het godsdienstonderwijs.
Ik ben overtuigd, dat dit geschrift in een dringende behoefte voorziet. Zeker, we zijn heel dankbaar, dat door een vertaling als die van Obbink en Brouwer de Bijbel nu in leesbaar hedendaagsch Nederlandsch voor ons komt te liggen en dat het niet-gewone van het Bijbel- | |
| |
boek ons te meer gaat treffen nu we het als een gewoon boek kunnen gaan lezen. Maar het is toch ook wel heel noodig, dat allerlei onhoudbare en voor het jonger geslacht absoluut onaannemelijke opvattingen en beschouwingen over Bijbel en Openbaring, die den weg tot het religieus gehalte van den Bijbel voor zoovelen versperren, plaats maken voor andere, waardoor het mogelijk wordt met een goed intellectueel geweten zich aan Gods leiding over te geven. Ik geloof niet, dat iemand beter in staat is dit te bevorderen dan de schrijver van ons boek. Hij is, zooals hij getuigt, opgegroeid in de nauwste aanraking met de moderne natuurwetenschap en als zoodanig doordrongen van den strengen eisch van waarachtigheid, dien God ook in wetenschappelijk opzicht aan ons stelt. Geen theoloog van professie, heeft hij zich een theologische eruditie verworven waar de meeste theologen niet op bogen kunnen. Hij staat midden in het leven en houdt sedert jaren nauw voeling met wat er omgaat in de elkaar opvolgende studentengeslachten. Bovenal, hij beantwoordt zelf aan den eisch, dien hij stelt om vruchtbaar over deze dingen te kunnen spreken. De christelijke religie is voor hem persoonlijke levenswerkelijkheid geworden. Op de laatste bladzijde van zijn boek slaat hij de diepste tonen aan, die de godsdienstige mensch kan aanslaan, waar hij zich slechts werktuig weet in de hand van Hem, die de harten vormt. Het is, gelijk hij zelf waarschuwt, geen boek voor iedereen. Maar het zal ongetwijfeld zeer velen ten zegen zijn.
d.S.
De Bijbel. Opnieuw uit den grondtekst vertaald door en onder leiding van Dr. H.Th. Obbink, hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht. (Verkorte uitgave). Nieuwe Testament, afl. 1. Amsterdam. S.L. van Looy, 1923.
Terwijl het deel dezer Bijbelvertaling, dat het Oude Testament bevat en door Prof. Obbink zelf bewerkt wordt, zijn voltooiing nadert, ontvangen we de le afl. van de vertaling van het Nieuwe Testament. Voor in deze afl. ligt een circulaire, geteekend A.M.B. Er staat nergens aangegeven wie dat is. Evenmin wordt er gezegd in welke betrekking deze A.M.B. staat tot deze vertaling. Ik meen van elders te weten, dat hier aan het woord is Prof. Dr. A.M. Brouwer, hoogleeraar vanwege de Ned. Herv. Kerk te Utrecht, en dat deze de vertaler is van het Nieuwe Testament. Ik ben niet voldoende geverseerd in de Koine om de finesses dezer vertaling te kunnen beoordeelen. Maar men mag aannemen, dat Prof. Obbink wist wat hij deed, toen hij tot zijn collega Brouwer de uitnoodiging richtte dit werk op zich te nemen, en dat Prof. Brouwer, die tevoren o.a. een door Prof. de Zwaan hoogelijk geprezen geschrift over het N.T. had gepubliceerd, wist wat hij deed, toen hij de uitnoodiging aanvaardde. In elk geval kunnen we er slechts
| |
| |
dankbaar voor zijn, dat we nu in de gelegenheid gesteld worden ook het N.T. werkelijk in het Nederlandsch en wel hedendaagsch Nederlandsch te lezen. Het groote voordeel daarvan zal eerst recht blijken als we aan de brieven toe zijn. De lange, ingewikkelde Grieksche zinnen blijven, zooals A.M.B. terecht zegt, als zij woordelijk worden vertaald, voor den gemiddelden bijbellezer heel moeilijk te verstaan. Ze blijven, zou ik er aan toe willen voegen, meermalen zelfs voor den besten bijbelvertaler moeilijk te verstaan. En het zal niet gemakkelijk zijn altijd te voorkomen, dat vertalen wordt uitleggen niet alleen, maar dat uitleggen tevens wordt inleggen. Wij lezen de brieven zoo vanzelf in het licht van latere dogmatieken. Een groot voordeel van deze vertaling is, evenals bij het O.T., de typografische uitvoering. De indeelingen, de opschriften, waaraan bizonder veel zorg besteed is, maken het lezen zooveel gemakkelijker en vruchtbaarder. De bouw en de geleding van elk geschrift komt daardoor veel meer naar voren. De bedoeling en de aard van ieder bijbelboek wordt er zoo veel beter door verstaan. Dit zal met name het geval zijn met het eigene en eigenaardige van de verschillende Evangeliën. Verkort wordt er hier, zooals te verwachten was, heel weinig.
d.S.
P.W. de Koning. Over het samenstel van den menschelijken geest. Boek I. Het Instinkt. 371 pagina's. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. Z.j.
De heer de Koning geeft in dit boek blijk serieus te hebben nagedacht over de onderwerpen, waarover hij schrijft. En in verband met dit serieuze nadenken is de toon, waarop hij zich uit, voorzichtig en bezonnen. Ofschoon de schrijver zich veelal keert tegen de officieele wetenschap, vindt men in zijn boek niets van die betweterige houding, die bestrijders van de officieele wetenschap veelal aannemen. Dit alles stemt tot rustige overweging. Maar het resultaat van die overweging is althans bij mij geenszins, dat ik overtuigd zou zijn geworden van de stelling, aan de verdediging waarvan het boek gewijd is. Het komt mij voor, dat de schrijver zich wat te veel in bepaalde richting heeft vast-gedacht. Tegenover meeningen, die niet in die richting liggen, is hij critisch genoeg, maar alles wat in die richting schijnt te wijzen heeft zoo a priori zijn instemming, dat hij meent, dat redelijke twijfel er aan niet mogelijk is, ook in gevallen, waarin een tegenovergestelde conclusie veel meer voor de hand ligt.
Zoo is de indruk, dien het boek bij mij nalaat een onbevredigende, niettegenstaande de achting voor het werk van den heer de Koning.
W.
| |
| |
Kees de Jongen. Door Theo Thijssen. C.A.J. van Dishoeck. Bussum, 1923.
Een boek van kinderleven - hoe aantrekkelijk het onderwerp mag zijn - men gaat het langzamerhand een bedenkelijke aanwinst achten. Is er eigenlijk niet reeds een te veel? Wordt het geen manier, die een eenigszins begaafd schrijver zich vrij gemakkelijk eigen maakt? Zijn in de laatste jaren alle mogelijkheden niet uitgeput? Neen - het blijkt dat de stof rijk genoeg is om nog frissche en opnieuw belangrijke kunst te geven. Kees de Jongen is een aparte verschijning in de wereld van kinderen, die de Nederlandsche literatuur geschapen heeft. En dit niet doordat hij een buitennissig kind is, maar doordat Theo Thyssen op eigen wijze het kind heeft gezien en begrepen. Terecht kan hij in zijn Proloog zeggen: ‘niemand schijnt over Kees te willen schrijven; dan zal ik het doen. Ik ben wel blij, dat ik hem gekend heb; want ik weet maar al te goed: als alles een beetje anders geloopen was, dan zou ideréén trots zijn op z'n bekendheid met Kees, de belangrijke jongen, Laat ik dan maar de enige zijn, die er nu al trots op is, hem gekend te hebben’. En dan beziet hij de zaak van de keerzijde: ‘En ach, zo absoluut ónbekend zal Kees toch óók voor velen niet zijn. Ik maak me sterk, als ik 'n beetje op-slag weet te komen met deze beschrijving, dat sommige lezers af-en-toe zullen zeggen: ‘O, die jongen? Nee-maar nou herinner ik me toch óók wel; zeker, die heb ik ook gekend; 't is een tijd-lang zelfs een speciaal vriendje van me geweest!’
Theo Thyssen is er in geslaagd ons van dit laatste te overtuigen en tevens zijn verhaal de noodige diepte te geven, waardoor het eerste ons niet minder waar blijkt: hij doet ons in dit kind zien het wonderbare leven dat het gewone leven is. De elf-jarige oudste van een kleinburgergezin die de misere meemaakt van vaders ziekte, het verloopen van den winkel, en ten slotte van vaders dood en het afzakken naar de armoede, leeft intusschen zijn eigen kinderleven, en gedurende een jaar ongeveer zijn wij van dat leventje de intieme getuigen. De schrijver geeft daarbij niet in de eerste plaats het gevoelsleven van den jongen, of zijn bewust-gedachtenleven, maar overwegend zijn wakend droomen. De gefantaseerde gebeurtenissen en gesprekken naar aanleiding nochtans van het werkelijk gebeuren door hem uitgedacht, geven een prachtige reflex van dat dubbel leven, dat het kinderbestaan kenmerkt, het souvereine leven in den droom en het gretig opnemen van de werkelijkheid met versche ziel en zinnen. En nergens wordt de strakke lijn los gelaten, waardoor we de omgeving en de gebeurtenissen zien van Kees uit, terwijl we toch een zeer reëelen indruk van het hem omringende wereldje ontvangen. Slechts wordt het alledaagsche, niet gëidealiseerd, maar uit de benepenheid getild, doordat het beeld der werkelijkheid gedrenkt is in de schoonheid van de kinderziel, die romantisch en heroïsch vermag te zijn zonder rhetoriek.
| |
| |
De zwakke zijde van dit overigens zoo frissche boek is een lichte gerektheid in sommige deelen. Soms worden Kees' dagdroomen uitgewerkt op een wijze die geen nieuwen kijk op zijn wezen en innerlijken groei geven. Maar dit is vooral in het eerste gedeelte: er is in dit boek een stijgende lijn. Het laatste gesprek van Kees en vader, het ontwaken van zijn eerste jongensliefde, de wijziging in zijn verhouding tot zijn moeder, waarin nu een beschermend element komt; dat alles is gegeven met een fijnheid en innigheid, die volkomen vrij blijft van sentimentaliteit. En zoo konden bladzijden ontstaan van een ontroerende, eenvoudige schoonheid, die stellig tot het beste behooren van wat wij in dit genre bezitten.
A.d.K.
Dr. D. Loenen. Het conservatief-aristocratisch karakter van Plato's Staatsfilosofie. Leiden. S.C. van Doesburgh.
In vier hoofdstukken behandelt de schr. de aristocratische trekken, de conservatieve trekken van Plato's staatsopvatting, Plato's ideëen over volksregeering en die over den agrarischen staat. De hoofdstukindeeling en de aanwijzing der onderwerpen in marginie helpen den lezer in de stof thuis te geraken - den grieksch-verstaanden lezer, want het groot aantal uitvoerige citaten die een groot gedeelte van dit geschrift uitmaken, zijn onvertaald opgenomen, wat inderdaad jammer is, omdat het werk verdient gelezen te worden ook door niet-griekschkundigen. Misschien vindt Dr. L. dat ieder kultureel ontwikkeld mensch behoort Grieksch te kennen, doch velen zijn nog niet daaraan toe en moeten dus dit boek ongelezen laten. De schr. is diep op het onderwerp ingegaan en heeft niet slechts de uiterlijke zijde van Pl.'s werk in 't oog gevat, nl. zijn regeling van het staatswezen, maar spreekt ook van de meer innerlijke dingen, zooals van Pl.'s kritiek op het Atheensch dilettantisme. In dit laatste opzicht had wellicht nog meer kunnen geleverd worden, terwijl ook het verschil in standpunt tusschen ‘de Wetten’ en ‘de Staat’ scherper had kunnen zijn toegelicht, waardoor de indruk vermeden ware, alsof de Platonische litteratuur geen innerlijke onderscheiden kent. Wij zijn echter Dr. L. dankbaar voor zijn goede werk dat ons brengt in dichte nabijheid van den grootsten wijsgeer.
B. de H.
De toegepaste kunsten in Nederland, een reeks monografieën over hedendaagsche sier- en nijverheidskunst. De Verluchting van het Boek. Door G.H. Pannekoek Jr. W.L. & J. Brusse's Uitg. Mij. Rotterdam.
De uitgevers zijn voornemens een samenvattend overzicht van de moderne Nederlandsche toegepaste kunsten in het licht te geven en hebben gemeend dit overzicht beter te kunnen geven in een reeks
| |
| |
van monografieën, dan in een groot werk, dat allicht de betaalkracht van velen zou te boven gaan. Een aantal bekwame medewerkers is voor deze uitgave gewonnen, die een vier en twintigtal nummers zal bevatten, terwijl in elk nummer minstens 32 bladzijden druks en 16 bladzijden beelds zullen voorkomen. Het eerste nummer dezer reeks bewijst de groote zorgvuldigheid en goeden smaak waarmee het werk wordt uitgevoerd. Hier is verlelei schoons saamgebracht, dat een indruk geeft van de hoogte onzer boekillustratie. Werk is er afgebeeld van Derkinderen, Dijsselhof, Edzard Koning, van Hoytema, Veldheer, Nieuwenhuis, Henricus, van der Leek, van de Wall Perné, Wierink, van der Valk, Leo Visser, H. Meyer, Nackaerts, Fokko Mees; daarnevens vele ex-libris; waarna een beredeneerd overzicht der geschiedenis van de boekverluchting volgt. Een uitgave die de dankbare waardeering van het Nederlandsche publiek verdient.
B. de H.
Steden en Landschappen, II. Mechelen. Door Ir. Dr. Stan Leurs. Met de medewerking van Prosper Verheijden. Antwerpen. ‘De Sikkel’ en Santpoort C.A. Mees.
Een interessante monografie over de oude stad Mechelen, een overzicht van haar Middeleeuwsche en latere geschiedenis en een verhaal van haar kunstwerken en kunstenaars. Een aantal afbeeldingen, meestal goede zinco's, van gebouwen, houtsnijwerken, gebrandschilderde vensters, beeldwerken en schilderijen, siert de uitgave. Voor bezoekers der stad een goede gids, voor niet bezoekenden een aantrekkelijk middel ter kennismaking. De schr. die een liefhebber en begrijper der architektuur en kunst blijkt, eindigt zijn beschrijving met de woorden: ‘Met den heropbouw van het (in 1914) geteisterd stadsgedeelte werd een jaar geleden begonnen. De dolle maskerade van historische stijlen welke bij deze gelegenheid tot stand kwam levert het volslagen bewijs van het diep verval der architectuur in Vlaanderen’. Wellicht zou het juister zijn het woord: Vlaanderen door: België te vervangen.
B. de H.
De Nieuwe Kerk te Delft. Door Herm van der Kloot Meijburg, met 18 afb. W.L. & J. Brussé's Uitg. Mij. Rotterdam.
De lof van het schoone gebouw in de stad Delft wordt door den schr. gezongen. Het kerkgebouw en zijn afzonderlijke deelen worden beschreven en op de noodzakelijkheid eener restauratie wordt gewezen. De schr. overweegt hoe deze restauratie geschieden moet. Zijn liefde voor het schoone monument, een onzer vaderlandsche schatten, spreekt op elke bladzijde. De afbeeldingen zijn prachtig en een fraai geteekend omslag siert het boek.
B. de H. |
|