Onze Eeuw. Jaargang 23(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 243] [p. 243] Verzen Van Morie Metz-Koning. Christus in ons. Rozenomkranste illusie, goud-gelokt, Klopte aan mijn deur: heur oogen zag ik in Door Toovermacht gebroken boog mijn zin Willoos waar Schijn zich Eeuwigheden jokt. Illusie zong: O, menschenkind, bemin! Ga, neem en geef waar het geluk u lokt. Wees weerloos, waar genot op golven schuimgevlokt, U draagt en drijft het gouden zonlicht in. Illusie zong en willoos in heur wil Dreef op de zee waar Venus eens verrees Mijn menschenziel - Tot ziende in groote vrees Ontwaakte in mij wat eeuwig is en stil. En in die eeuwge stilte opeens ontstaan, Zagen mij Christus' oogen vragend aan. [pagina 244] [p. 244] Eenzaamheid. O, eenzaamheid! O, aetherbleeke vlam Die ongezien der menschen zijn verteert: Ik heb mij niet meer van u af gekeerd Nadat de laatste feestnacht me overkwam. O, eenzaamheid, ik heb mij niet geweerd, Wanneer uw gulzigheid mij alles nam. Wanneer het beste en liefste u niet ontkwam Totdat in leegte 't al was weggeteerd. O, eenzaamheid, meedoogenlooze brand Die al maar dieper, al maar breeder vreet; Liefde en geluk en eindlijk zelfs het leed Als nutteloos uit uwen kring verbant: Mij zijt gij een Verlossingsgod geweest; Want uit uw asch verrees bevrijd mijn geest. [pagina 245] [p. 245] Ontstegen lente. Een vogel fluit; de buien zijn voorbij. In zonlicht juicht de breed-gezwollen stroom. Nu zijn der menschen oogen blij en vroom Bij 't voelen van een lieflijker getij. De zuiderzoelte kust de leden loom. O, zaligheid van de avond, als gevlei Van rozegeur gelooven in ons lei Aan de eeuwge schoonheid van een liefdedroom. O, wreede lente, o, zware kruisiging! Voor wie der kleinen liefde niet ontsteeg, En eenzaam is; uw lieflijk aanzijn leeg Gelijk een schrijnend afzijn onderging. O, lente, die in god-geluk omving Hem die uit Zich tot Zich bevrijding kreeg! [pagina 246] [p. 246] Storm. Loei aan, o, wind! en wuif niet uit het Zuiden Met teere trekjes rond mijn rustloos hoofd; Maar wakker aan: het vuur dat nooit verdooft Met sterken drang van stoere stormgeluiden. De mensch die scheppen wil, hij hoort het luiden Der eeuwigheid boven wat Schijn belooft. En wat kan hem, die in zichzelf gelooft Het zoet gedoe van 't slapelied beduiden? Loei aan! en wek in mij der vlammen kracht. Uit vuur heeft God de werelden geschapen. Help mij mijn hoogste krachten samenrapen. Wat baat de rust vóór alles is volbracht? Wie met zichzelven om Zichzelven strijdt Hij kent géén rust dan de eeuwge rustloosheid. Vorige Volgende