Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
Louis Couperus
| |
[pagina 209]
| |
dan verschilde zijn werk letterlijk ‘hemels breed’ van dat der overigen. Hij kon zich wel volkomen in dergelijke milieus indenken, er met den geest in verwijlen, maar hij plaatste zijn burgers toch in een geheel andere atmosfeer, op anderen afstand, in ander licht dan die overige Nederlandsche schrijvers van talent dit deden of zouden doen. Ik denk daarbij aan Eline Vere en aan de Boeken der kleine zielen. Niet bij voorkeur heeft hij ons binnen de engten van zekere Haagsche interieurs gevoerd. Wij zijn er trotsch op dat hij een Nederlander was die het dikwijls allerbenauwdste Hollandsche gezinsleven omtrent 1890 op grootsche manier wist te schilderen, maar wij persoonlijk waardeeren het nog veel meer in hem dat hij zoo machtig gebarend ons kon opnemen, en ‘met huid en haar’ kon doen meeleven in de ruimten der tijden uit een ver verleden, in die van zijn geweldige, vizioenenrijke verbeelding, of in de ruimten waar zijn zwerversziel in onzen tijd gaarne wijlde. Hier doel ik natuurlijk op zijn historische romanwerken als Een Berg van Licht, Iskander, De Komedianten. Het groote geheim van het onweerstaanbaar bekoorlijke in Louis Couperus is naar ons inzicht toch wel dit, dat hij in volle overgave, vóór alles zoo volledig een kunstenaar is. Hierin ligt het voornaamste deel van zijn verwantschap met Lodewijk Van Deyssel, maar ook met Willem Kloos en Herman Gorter op hun best. Daar vinden wij het onmiddellijke, het spontane kunstenaarschap zonder een enkele verdacht-verstandelijke bijmenging. Want deze laatstbedoelde soort getintheid is doorgaans in een groot deel van het werk onzer tegenwoordige romanschrijvers, een getintheid die er het bizondere, voor velen onontbeerlijke, innig-Hollandsche aan geeft. Het is die soort welbewuste en niet weinig met eigen goede, vooral verstandelijke, gaven ingenomen, zelfgenoegzame deftigheid die zoo onuitstaanbaar vervelend in Hollandsche romans werken kan; waardoor de lezer herhaaldelijk afgeleid wordt, en nimmer volledig | |
[pagina 210]
| |
in de wereld dézer verbeelding-door-het-woord kan worden opgenomen. Een onzer critici spotte tien jaren geleden reeds met nog een andere vaderlandsche eigenschap toen hij Louis Couperus roemde als een dergenen die ‘nimmer in de nationale ondeugden van eigengerechtigdheid, zelfoverschatting en karakterlooze vrees voor karakterloosheid verviel’. Allerwaarschijnlijkst heeft het volkomen ontbreken dier getintheden in den mensch en in den schrijver Louis Couperus, sommigen dan ook doen spreken van zijn ‘on-Hollandschheid’, een beoordeeling die meestal tevens een verwijt scheen in te houden. In Louis Couperus groeide en bloeide door volledig kunstenaarschap juist het Grootere Holland, het Holland dat verdiende bekend te worden en dan ook bekend en geëerd geworden is heel ver over onze grenzen. In hem leefde vurig een begeerte naar het altijd breedere, ruimere, het groote zien, beschouwen, intuïtieve doordringen, en bijna zijn geheele vruchtbare schrijversloopbaan heeft hij ons ook verrast door de zwierige, bijna speelsche lenigheid van zijn geest en zijn vernuft. Het leek wel alsof juist in oorlogstijd, midden in die ontzaglijkheid van schriklijken ernst, Couperus' gaven tot grootste stijging konden komen. Toen kon hij in het te veel gekoesterde hol-romantische der riddertijden het verrukkelijke onderwerp der tegenstelling vinden voor zijn later verschenen juweel van ironie: Het Zwevende Schaakbord. Verbleekte en verkleinde al die vergulde romantiek van de sagenridders en vrouwen niet tot een onnoozel spel van poppen tegenover die ramp der jammerlijke, werkelijkheid van het matelooze menschelijke lijden in den oorlog van 1914-1918 en de verschrikkingen die daarna kwamen en nog dreigen te komen? Sommigen hebben het ‘on-Hollandsche’ van Couperus willen verklaren uit zijn voorkeur juist voor die door hem behandelde onderwerpen, die geheel eigen wijze | |
[pagina 211]
| |
waarop hij onze taal gebruikte, zijn liefde voor het Frankrijk aan de Middellandsche Zee, en voor Italië. Wij zien boven alles in Couperus den Europeaan, den man die liever de grenzen van Europa als zijn grenzen beschouwde, dan de grenzen van ons kleine vaderland, de lage landen met de koele, regenachtige zomers en de zachte regenachtige winters. Veel sterker dan een onzerGa naar voetnoot1), bezat Louis Couperus het vermogen om dwalend in die Zuidelijke en Oostersche landen, de historie dier landen, de atmosfeer, de ziel der oudheid, zóó te doen herleven, dat álles uit die oudheid bijna tastbaar voor hem werd. Hij verstond de kunst: ‘nog een maal te bestaan’ als levend wezen, in een voor hem wederom levend geworden wereld, om te ondergaan in den geest wat andere wezens toen ondergingen, en om van dat wonder te getuigen. Dát vermogen mag inderdaad ‘on-Hollandsch’ worden genoemd. En nog veel ‘on-Hollandscher’ wordt Couperus, voor den nauwgezet onderzoekenden en zich rekenschap-gevenden Hollander, wanneer deze, na grondig te hebben onderzocht, tot de overtuiging moet komen dat er in geen enkel werk van Couperus rechtstreeks, of langs zijwegen opmerkzaam gemaakt wordt op, of nevengedachten gewekt worden aan de ontzaglijke massa kennis die Couperus bezat of op de studies die hij van zoo vele uiteenloopende onderwerpen maakte. Couperus heeft Nederlandsche taal gestudeerd, hij behaalde het diploma Middelbaar Nederlandsch en alhoewel later in Frankrijk wonend en in Italië, heeft hij naar mijn weten, nimmer in de Fransche taal letterkundig werk gepubliceerd wat voor zijn groote liefde voor de eigen taal getuigt. Met zijn aard en aanleg kón de taalwetenschappelijke Couperus niet anders doen dan zich geheel en al verloochenen terwille van Couperus den volledigen kunstenaar. Het wetenschappelijke is dan ook, in volkomen evenwicht door den kunstenaar aangewend | |
[pagina 212]
| |
opgelost in zijn arbeid, namelijk als iets dat vanzelfsprekend ondergeschikt moest blijven aan het eigenlijke scheppingswerk, ondergeschikt, dienstbaar in den meest strikten zin van het woord, omdat het altijd onzichtbaar, onmerkbaar zijn werking deed. Veel bereikte Couperus reeds met de beschrijving van edel- en half-edelgesteente in zijn wijsgeerige, gevoelige Psyche, ja zelfs in zijn jeugdwerk Orchideeën. Fel bewust scheppend kunstenaar heeft Couperus hoogstwaarschijnlijk als zoodanig bijna nimmer of hoogst zelden kritiek op de litteraire scheppingen van Nederlandsche tijdgenooten gegeven. Deed hij het een enkel maal in geschrift of met het gesproken woord, dan was het zelfverdediging tegen onredelijke en misschien wel blind-ijverzuchtige aanmatiging, óf een spontane uiting van bewondering, die voor Querido was. Woorden van groote mannen worden nu eenmaal spoedig op een goudschaaltje gewogen, en misschien heeft Couperus zelf toch wel een beetje schuld aan dat met ‘on-Hollandschheid’ gedoodverfd zijn. Vele jaren geleden schreef zijn vriend Frans Netscher in De Hollandsche Revue over Couperus' ‘Wereldvrede’, het was omtrent 1895: ‘Couperus heeft ons land ontvlucht, waar 't hem te benauwd en te eng werd; hij woont in 't Zuiden, in Rome, waar hij, volgens zijn eigen bekentenis, in één week meer leeft dan in één jaar in het vaderland, waar hij is temidden van het Antieke leven, het renaissance leven en het moderne leven; (zie ook Metamorfoze), de artistieke woeligheid en mondaine drukte van Parijs trekken hem ook weer aan; en zijn “joie de vivre” is door Rome rond te dwalen’. Hoevelen onzer zijn naar lijf en ziel van a tot z Hollandsch? Zijn wij niet, gelijk de Engelschen van heel gemengd ras, en is het dan zulk een wonder wanneer in eenig individu uitheemsche eigenschappen, vage verlangens naar andere landen dan het vaderland, aan den dag treden, landen waar de voorouders leefden die er dikwijls noode uit weg trokken? In geen geval mocht die eigenschap | |
[pagina 213]
| |
Couperus dus verweten worden, vooral niet omdat die bovenbesproken verlangens in de ziel van veel andere schrijvers in allerlei landen reeds leefden. In Frankrijk willen Anatole France-aanbidders on-Franschheid in ‘den Germaan’ Gustave Flaubert zien, vele Zweden meenden in August Strindberg Fransch-heden te ontdekken. Intusschen Louis Couperus moge van Frankrijks Zuiden en van Fransche cultuur gehouden hebben, een bewonderaar van de Franschen in zijn dagen, doordik-en-dun was hij zéér zéker niet. Daarvan getuigt menige bladzijde in zijn werken. Hoe onnavolgbaar is soms zijn bespotting van veel leegte, onzinnigheid en onechts in Fransche opgeschroefde gewoontes, gebruiken en hebbelijkheden. Hoe stevig stelt hij zich op zijn Hollandsche standpunt in die vermakelijke vertelling, een zijner Korte Arabesken, getiteld: Tragisch diner: ‘O Fransch artistiek snobisme! O Fransche artistieke ijdelheid! O Vaderland, ontvang van af deze Blauwe Kust, (hij toeft in het Zuiden), de hulde van uw zelfverbannen, maar toch trouwen zoon voor uwe Eenvoud en uwe Waarheid, want nooit zullen uwe mannen en vrouwen van talent en verstand zóó gek, zóó pretentieus, zóó ongelooflijk naïef ijdel kunnen doen......!’ Er is in die geschiedenis namelijk sprake van een dame, een der genoodigden aan een diner, die zich verbeeldt dat er niets kan gebeuren van belang in Parijs zonder haar, en, die, vernemend dat de Seine Parijs overstroomt, op het oogenblik van ‘opdienen’ onmiddellijk naar Parijs terug wil want, ongetwijfeld......... ‘son geste retiendra le fléau!!......’ Louis Couperus was een uiterst verfijnde en samengestelde persoonlijkheid en stellig voelde zijn ziel zich niet thuis, in vochtige polderatmosfeeren, temidden der plompheid van klompen in de klei der weilanden beneden het oppervlak van de zee, en van veel materialistische bedrijvigheid en plichtmatige arbeidzaamheid. Zijn ziel was er eene die gaarne, melancholie, mijmerij, en alle die ontroeringen en bevangenheden die des kunstenaars | |
[pagina 214]
| |
zijn, in velerlei mate, schakering en beweging koesterde. Zijn prachtlievendheid, zijn zin voor het zorgeloos aanschouwen en beuzelend plukken van den dag had hij gemeen met de Romeinen der oudheid, hij kon zich daarom des te volkomener met de ziel dier ouden vereenzelvigen en naar waarheid zeggen, zooals ik dat zelf, te Utrecht, na een zijner onvergetelijke lezingen uit eigen werk eens van hem hoorde: ‘Maar ik ben er toch bij geweest!’ Een schat van autobiografie hebben wij van Louis Couperus behalve in zijn Metamorfoze in zijn korte verhalen. Uit een van die verhalen blijkt, hoezeer Couperus ‘het latijnsche’ toch eigenlijk wel in het wezen had. Het komt alweder in die schoone Korte Arabesken voor en het heet Begeertes naar kleine wijsheden. Couperus plaatste er boven: ‘Carpe diem’. Zoo begint het: ‘Toen ik een jongen van zeventien jaar was, en in de Hoogere Burgerschool van Den Haag leerde, of liever niet leerde, zeide mijn vader tot mij streng: - Wat moet er van je worden? Waarom werk je niet? Waarom ben je zoo lui? Waarom heb je zooveel “onvoldoende?” Je schijnt nog al goede opstellen te maken en je talen zijn niet slecht, hoewel je Duitsch ook al wéér niet voldoende is. Je moet maar van school af. Je voert daar niets uit en ambtenaar wordt je zoo nooit. Het is jammer, we zijn altijd ambtenaar geweest, in de familie. Er gaat niets boven het Binnenlandsch Bestuur op Java...... Maar jij, je wordt geen ambtenaar zoo. Als je dan nog eenig talent hebt voor de letteren...... nu, laat ons dan beginnen met wat Grieksch en Latijn je te leeren. Zonder dát kom je tot niets. Je behoeft dus niet meer naar school en we zullen zien wat we met je kunnen doen, maar en attendant zal ik je wat Latijn leeren en Grieksch; dat neem je dan al vast mee’. Couperus' vader dan gaf hem lessen en leert hem Ovidius, Horatius liefhebben. Later schrijft Couperus - ‘vond ik iets in Horatius dat mij zeer streelde en | |
[pagina 215]
| |
toe lachte: er was zoo veel sprake in zijn verzen van levensvreugde en zacht genot, van liefde, rozen, duiven en van Falerner wijn in slanke amforen. Dat zachte genot en die levensvreugde vonden weerklank in mijn droomerige, een beetje melancholieke jongensziel, die altijd peinsde en mijmerde......’ en dan herinnert hij zich het Elfde lied van het Eerste Boek van Horatius dat zijn vader hem liet vertalen: Ad Leuconoen...... Hij vertelt van zijn ontroering bij het terugvinden van het boekje tusschen oude boeken, uit den tijd dat zijn vader hem les gaf en er hem uit liet vertalen. Van dat: ‘......Klein boekje! Kleine geel geworden Opera Omnia. Q. Horatii Flacci, “edidit Godofredus Stallbaum......” En toch klinkt dat begin niet weemoedig. Zijn vader wilde dat hij: “carpe diem, quam minimum credula postero” meer in Vondels geest vertaalde die het aldus vond: “Neem den huidigen dag waer, minst betrouwende den dag van morgen”. Maar Couperus schrijft dat hij letterlijk vertaalde: “- trots de parelen op zijn voorhoofd”. “Pluk den dag”. Want hij vond dat zijn vader die er “geniet van den dag” van gemaakt wilde hebben er naast was. Voor Couperus was en bleef “Carpe diem” altijd alléén zuiver als: “Pluk den dag!” Ja pluk den dag! Daar was het! Pluk den dág! Pluk hem als een bloem, als een roos, pluk den dag niet in overdrachtelijken stijl, (aldus meende Couperus' vader te moeten lezen,) maar pluk hem in werkelijkheid, pluk den dag als een bloem, als een roos en bewonder den dag, neem den huidigen dag dan waer, maar vergeet vooral niet op te ademen den géur van den dag, dien ge geplukt hebt!’ Een die dit schrijven kon scheen wel de bezitter van een Latijnsche ziel. Maar moet de bizondere waarde in die woorden daarom worden veroordeeld en ver-kleind als on-Hollandsch? Die neiging bestond en het is ook | |
[pagina 216]
| |
al te veel gedaan. Laten wij er liever trotsch op zijn dat het een Nederlandsch auteur was die ze neerschreef, een Groot Nederlander. Wat velen in een Hollandsch schrijver niet gaarne zagen, beschouwden als gemaakt of misschien zelfs als valsch-opgeschroefd, onecht, dat hebben wij juist bewonderd als het tegenovergestelde, het rijkere dat Couperus' talent voor heeft op, en verheft boven het werk van anderen. Couperus heeft zich nooit anders gegeven in zijn kunst dan zuiver zooals hij was. Hij is er in zijn gedichten reeds mee begonnen voorkeur te toonen voor den zwijmel in pracht en lust, en in het grootsche levensgebaar van de oudheid, iets waar andere Hollandsche auteurs zich wel heel braaf voor wachtten. Daar waren al dadelijk in den aan zijn: ‘Hoogvereerden Meester Prof. Dr. J. Ten Brink, als een bewijs van vriendschap en erkentelijkheid opgedragen bundel ‘Orchideeën’, gedichten als Pantoem: Kemoenings geuren in den nacht;
De diamanten sterren spranken;
O, laat mijn armen vurig-zacht
Uw gitgelokte hoofd om-ranken!......
Oroos en Psuche; of: Bacchante: Terneergestort op rossig-gouden panterhuid
Verward in wingerdranken die heur borst omkruiven
Parst, half bezwijmd, een tros van donzig-blauwe druiven,
Zij in heur gouden nap met loome vingren uit.........
Dan die Babylonische Legende waarin de ondergang van Simitres in zes sonnetten werd verhaald onder den titel: De adelaar des Throons, en dat Venetiaansch tafereel: De Moorsche Koopman. In Orchideeën, waarin eigenlijk geen gedichten van hooge kunstwaarde voorkomen of het moest zijn Laatste Rozen dat zoo schoon begint: O bleeke rozen, bloeit in 't klaar krystal
Voor ruwe vlagen u den steel ontscheuren......
| |
[pagina 217]
| |
in Orchideeën, is ook reeds de weemoed dien we tot in het allerlaatste werk terugvinden en wel in die beide ‘Fragmenten’. Het begin van het eerste luidt: ‘De ware levenswijsheid...... Zoek naar geen
Geluk, dat schittert als een flonkerster,
Hoog in azuren ethersfeer, maar wees
Tevreden met den lieflijk-aardschen glans
van vriendenblikken......
Het eindigt: Ook ik zocht en vond, helaas
Iets reuzengroots en engelschoons, en 't heeft
Mij, als gij ziet, verpletterd in dit stof’.
In het tweede Fragment heet het: Kunst? Hersenschim, de schaduw van een droom
Versierd door fantazieën zonder toom......
Wat melodie en glinstering en geur
In marmer, klank en mengeling van kleur!
Nietswaarde weelde en nuttelooze schat!
Een handvol van 't azuur, van 't blauwe niet!
Wufte chimera, die ons wellust biedt
En ons verlaat zoo loom en levensmat.........
Daarin nadert reeds het thema voor Psyche, waarin al het groote, hoog reikende, streven tot ijdelheid wordt. Dat is de levensleer van Couperus gebleven. Hij heeft zich zelf nimmer overschat. En toch moest Couperus altijd weer terug naar dat ‘vizioen van licht en schaduw’ dat ‘lieflijk, lonkend, lokkenszoet gedrocht’, die ‘gouden, stralenshelle fantazie!’ Hij, kind van het Noorden voelde zich geboren om al beuzelend en mijmerend, en droomend over en in schoonheid van lijnen, kleuren en geluiden den dag te plukken in geest, en ziel verwant aan de Romeinen der oudheid: ‘Mijn ziel is twee: een kind van noordewee
duikt zij deemoedig onder Noordeluchten
en voelt zich één met grauwe lucht en zee
| |
[pagina 218]
| |
Maar als de schemervizioenen vluchten
Na 't kleurloos schaadwen duistrer kleinen leed
slaakt zij naar blauwe lucht haar jubel kreet......
Met al dat mijmeren en droomen is Couperus tóch maar een geweldig werker geweest, de vruchtbaarste schrijver dien wij bezitten, zijn verzamelde werken, die zijn de werken van een volmaakt levenskunstenaar, bevatten meer dan veertig boeken! Er zijn altijd bedillende moralisten geweest, die zeiden dat deze of gene onderwerpen niet geschikt waren om er schoonheid uit te puren. Maar de kunstenaar die geroepen is om te scheppen, wacht nooit op voorschriften, volgt ze alléén noodgedwongen op, bijvoorbeeld onder den invloed van honger, waarvoor het grootste deel der kunstenaars óók voorbeschikt schijnt. En daarom was het dwaasheid Couperus reeds te veroordeelen omdat hij veel te veel met lust het exotische, zinnelijke, perverse, decadente, uitgebloeide, beestachtige in menschen uit de oudheid zou hebben gezocht én met lust beschreven. Maar die zóó over Couperus richten, kijken te veel door de misleidende glazen van academischestudie-brillen, en door allerlei in den loop van honderden jaren ontstane fatsoensbegrippen en verwarde opvattingen van zedelijkheid heen, naar zijn werk. Zij verbeelden zich dat zij aangewezen zijn om de door Couperus bedreigde, belaagde en beleedigde erfstukken van de Grieksch-Romeinsche beschaving voor letsel te behoeden, of te beschermen wat zij voor de ware wijsheid en schoonheid van de oudheid houden en voor de bruikbaarste, nuttigsle grondslagen der cultuur van onzen tijd. Couperus heeft de studie van het allerbeste en verhevenste uit de werken dier geestelijke voorouders niet verwaarloosd, maar als kunstenaar was het nu eenmaal zijn goed recht om onderwerpen te zoeken en te vinden niet altijd in dat allerbeste en verhevenste. Hij blijft voor ons de man die op geheel eigen, sterke wijze breedheid van vizie en ruimte in onze letteren heeft gebracht met zijn historische romans, al heeft hij ook wel eens | |
[pagina 219]
| |
moedeloos gezegd, niet langer een ‘amuseur’ te willen zijn van een bepaalde menschensoort dat boeken placht te lezen, en dat nu er geen romans meer gelezen werden, hij zich voortaan maar onthouden zou van romans schrijven om zich te beperken tot kortere verhalen. Zelf zeide Couperus mij eens in den winter van 1916: ‘Ik neem mij telkens en telkens ernstig voor om geen romans meer te schrijven, en dán, na een poos......... daar ligt het dan alweer......’ Het was dus Couperus' goed recht als kunstenaar om ons het groote en geweldig schoone te laten zien, om ons te laten meeleven in de ontzettende schoonheid van dien ondergang van het Romeinsche rijk. Dat kon Couperus omdat hij er zich wel-bewust van was, dat die decadenten leefden in het voluptueuse klimaat van Italië en van het Oosten, dat zij uitvierden een veel intenser, véél vegetatiever zinnenleven niet geremd of gematigd door allerlei menschelijkheidsbegrippen, ‘kennis’, christelijke beginselen, leerstellingen, geboden, en...... door de kilte van den woesten winterwind over de Noordzee, die tot de beteugeling van veel zinnelijke begeerten sterk bijdraagt. Des te onstuimiger, door geen kostbare zedelijke overwegingen weerhouden, stortten de ouden zich, weg in begeerten, af op de bevrediging van letterlijk al hun hartstochten. Dit heeft, als gezegd, Couperus héél zéker geweten en met zijn ziel-van-de-oudheid doorvoeld. En daarom heeft hij óók ons doen weten, meer nog doen voelen, vermocht hij ons gloeiend te overtuigen van die ontzaglijkheid juist in dat opperste, dat uiterste van verval in onbeperkten wellust, waartoe de oude wereld kwam vóór zij volkomen in-een-viel en onderging om plaats te maken voor onze wereld die op haar beurt thans vervalt en ondergaat. Hevig is Couperus door een zeker deel van de Nederlandsche kritiek verguisd om zijn Berg van Licht en andere antieke romans, om zijn ‘perversiteit’, zijn ‘sadisme’. Van Roomsch Katholieke zijde werd er in dat opzicht | |
[pagina 220]
| |
wel het aanmatigendst opgetreden. Afgunst, laatdunkendheid, onverdraagzaamheid, dat siepert kwaadsappig nu eenmaal uit de slaafsche getrouwen van de moederkerk wanneer het er op aan komt om de giftanden in de scheppingen van invloed oefenende andersdenkenden te knauwen. Brandstapels werden er opgericht, hoog als de mutsaards reikten, die in den tijd der geloofsmartelaren de au to-da-fe's van Philips den IIe verlichtten, en helsch als de roostervuren van vochtig hout waarboven Alva onze vaderen op sadistisch verfijnde wijze doodmartelde?...... O! Neen! tot...... andere, waarachtig-Christelijke geloofsovertuiging trachtte te brengen. Het baatte niets, het werkte juist andersom, en boosaardige kritiek zooals er indertijd over: Couperus' Antieke Romans in Studiën, tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren verscheen, die heeft óók niet gebaat, omdat ze met werkelijke kritiek niets uit te staan had, en er van machteloos-afgunstige laster en beschimping door verstandige menschen nu eenmaal geen notitie wordt genomen. Het standpunt dat schrijver dezes inneemt is, en ik acht mij er gelukkig mee, dat van een vrij mensch, dat zich verre van geroepen voelt om met allerlei baatzuchtige machtsbedoelingen ‘de on-ontwijde zielen’ te waarschuwen voor een ‘perversen, sadistischen’, ‘leugenachtigen’, ‘misdadigen’ Louis Couperus, maar die voor zoover de zeer beperkte ruimte in dit maandblad het toelaat, eenig inzicht geven wil in de werken van den eerlijksten, en meest spontanen, scheppenden wijsgeerigen kunstenar dien wij in onze hedendaagsche letteren kunnen aanwijzen. Couperus is in onze dagen van verval, in een tijd die erger dan heidensch, die in allerlei opzicht, duivelsch is, een eerlijk, een compleet mensch geweest. Vermocht hij het als groot scheppend artiest met geest en ziel, met huid en haar door te dringen in de tijden van ondergang van het Romeinsche rijk, hij heeft er ons ook aan herinnerd en van overtuigd dat onze tijd, in het opzicht | |
[pagina 221]
| |
van uitbloei en verval, een afspiegeling is van dien ondergang. Immers met een oneindig grooter geestelijk bewustzijn, met een cynisme zonder weerga, maken wij misbruik uit baatzucht van het heiligste dat wij heeten te bezitten, van Heilige beginselen die zelden meester zijn van ons hart. Toch altijd als achter een schild zoeken wij er weder dekking bij, zoodra er voor baatzucht ernstig gevaar dreigt. Het is die baatzucht, die jammerlijke verdwazing, verwarring, die blindheid en hoogmoed, die hij in Xerxes en Iskander geeselt? aantoont? Welneen, wat is er in een tijdperk van onherroepelijke ineenstorting, ontwrichting, verwording, waarin een ieder er eigenlijk tóch naar begeeren op los leeft, om er temidden van verwoesting, door oorlog, ziekte, natuurrampen, plotseling verlies van geld en goed en leven nog maar van te nemen wat hij kan, nog te zedepreeken of zich tot geeselaar en tot profeet op te schroeven. Schrijf dan liever over Begeertes naar kleine wijsheden; belangstelling voor de groote is er niet veel meer; schrijf Brieven van den Nutteloozen Toeschouwer...... Wreede Portretten. Ja Couperus heeft zich in een tijdperk van weergalooze onoprechtheid de weelde veroorloofd om eerlijk te zijn. Wij willen hiermee zeggen dat hij door zich zelve heenschouwend, en daarmee des te scherper doorschouwend de stervelingen uit zijn dagen en die van de oudheid, in meer dan veertig werken een afspiegeling en een bij benadering juist beeld ons heeft nagelaten van onzen tijd. En denk nu heusch niet dat het zoo gemakkelijk is om op die manier van Couperus eerlijk te zijn, en dat hij meestal maar een onvermoeide schaamtelooze uitbazuiner van eigen tekortkomingen, een behaagzuchtige en ingebeelde pronker met allerlei moderne menschelijke onvolmaaktheid was. Ook de groote, eerlijke kunstenaar is maar een werktuig van Hooger Machten om tenminste nog een weinig waarheid en zuiver inzicht onder de verdwaasde menschheid in het leven te laten. Te moeten gehoorzamen en onderworpen te moeten zijn, aan die Machten onder allerlei omstandigheden, dát is eerst een | |
[pagina 222]
| |
zware taak, Zelden is het scheppen een onverdeeld genot. Hoe volkomen van de wereld los de kunstenaar in die vruchtbare ure zijn kan, het altijd, onverbiddelijk moeten gehoorzamen aan een scheppingsdrang waaraan alleen de dood een einde maakt, is een zware taak, en alleen de stervelingen die de allertaaiste en levenskrachtigste zenuwen bezitten, de groote kunstenaars zijn daartoe in staat. Couperus heeft er, naar zijn vriend Frans Netscher vertelde, wel eens van getuigd hoe drukkend en afmattend het is, om zich maar altijd en altijd opnieuw in te kunnen denken, letterlijk in te moeten leven, in de gevoelens en de gewaarwordingen, de vreugden, de smarten, de lusten van allerlei menschelijke wezens. Welk een ontzaglijk arbeidsvermogen wordt daarvoor geeischt. En daar waren zóóvele kanten aan Couperus. De melancholicus, de optimist, de prachtlievende, de vertrouwelijke. De schijnbaar luchtige levensgenieter die de zware last van zijn scheppingsdrang en vruchtbaarheid toch heeft te torsen. De verlanger naar bestendige levensvreugd en onbezorgdheid in het Europeesche vaderland, in het Vaderland dat de Wereld ons moest wezen, de wijsgeer wiens geheele oeuvre aanwijst wat de grootste menschelijke zwakheden zijn, en die daarmee waarschuwt tegen de heerschzucht, tegen machtsmisbruik, zelfoverschatting, hoogmoed en tegen de groote menschelijke hartstochten die voeren tot verblinding, val en vernedering. De eenvoudige die zonder aanmatiging is en, zich welbewust van zijn wankele, sterfelijke wezen, den dag plukt, geniet van den schoonen schijn en den geur van den zuidelijken dag. Daar is de wereldwijze doorschouwer en ont-dekker van groote, van kleine en kranke zielen, de verteller bij Gods Genaden, de reiziger, die brieven schrijft van zijn reizen; de schrijver van autobiografieën, van sproken, van sonnetten, historische, ironische verhalen, van de geheimenissen der tropen, van velerlei vizioenen. En dan eindelijk is daar ook de voorlezer-uit-eigen werken. * * * | |
[pagina 223]
| |
Moge het voorafgaande in hoofdlijnen de geaardheid van den schrijver en zijn verzamelde werk even aangegeven hebben, hier boek na boek uit zijn uiterst omvangrijk oeuvre te bespreken is natuurlijk niet mogelijk. In een vurige bewondering voor álle werken van Couperus ben ik niet geweest, er was een tijdperk in zijn schrijversloopbaan waarin er voor mij over Couperas' scheppingsvermogen een zekere matheid leek te liggen. Hij overtuigde mij niet genoeg en kon mij met verscheidene werken ook niet voldoende boeien. Niet zooals hij dat deed met Eline Vere (1889), Majesteit (1893), Wereld Vrede (1894), Reisimpressies (1894), Noodlot (1891), Extaze (1892), Psyche (1898), De Stille Kracht (1900), wekte hij mijn belangstelling voor: Hooge Troeven (1896), Babel of voor God en Goden, Over Lichtende drempels (1902). Ja zelfs in de uit een oogpunt van Karakter- en zielservaring-beschrijvingen toch uitmuntende boeken De Kleine Zielen (1901, 1903), en Langs Lijnen van Gelijdelijkheid (1900), bleef er voor mij iets kwijnends en mats dat min of meer saai aandeed en soms verveelde. Louis Couperus die mij in mijn jongelingstijd zoo had weten te overmeesteren zoowel met zijn eerste gedichten, ‘Een Lent van Vaerzen’ (1884), met Orchideeën (1886), ook nog wel met de gedichtenbundel ‘Williswinde’ (1895), als met daarna geschreven, reeds genoemde boeken, had voor mij als auteur iets plichtmatigs gekregen waaraan veel van den levenden adem ontbrak die ik van dezen rasechten romancier, den opbouwer, den dooren-door-kenner-van-het-métier, steeds bleef verwachten. Later werd dat weer anders: ‘Mijn kunst leeft evengoed Metamorfozes als ik en als de jonge hertog en als iedereen die leeft’, schreef Couperus in het boek Metamorfoze (1897), dat mij om het autobiografisch karakter dat het scheen te dragen en om de psychologie weder hevig interesseerde. Zoo ging het ook op en neer in licht, in schaduw, in schittering, in ondertoon met Couperus' voortbrengingsvermogen. Nu verteller, dan romanschrijver kwam hij er somwijlen ook toe te vertalen, zooals hij dat deed met fragmenten van Flanberts Verzoeking | |
[pagina 224]
| |
van den Heiligen Antonius, Rostand's Chantecler. Hij verwisselde zoo dikwijls van gedaanten, en, zooals wij in den aanvang hier schreven, hij vernieuwde zich gestadig, gaf zich telkens weer in anderen vorm en met een ander geluid. Dat was het reeds wat Van Deyssel zoo in hem prees toen Eline Vere uitkwam: ‘Het is de zelfde Couperus. Hij is als een gentleman, die heerlijk causeert, na vergeefs beproefd te hebben liederen te zingen......’ En verder: ‘Eline Vere is goud, ik heb het gezien als helder glazend goud...... Eline Vere is een schitterend boek’. Eline Vere, hoe wonderlijk knap gedaan! Eerst heeft de schrijver haar gezien en bespied in het rose van haar kleed, waar de strikjes, enkele maar als vlinders op toefden, en in het rose van haar nog onontroerde jeugd, en toen, haar geheel opgenomen hebbend in zijn verliefde zien, en steeds meer en dieper gevoelend door zijn voortdurend staren, heeft hij met een zwierige kracht vol nameloos artistieken takt opgevoerd naar alle hoogten haar nimmer zich voltooijende verontjeugdiging, en door al hare, telkens door het noodlot van haar gestel mislukkende, liefden heen, haar bleek en dof en grijs en hol, doen sterven op de wreede vloer in den valen kameravond van een hotel garni’. Ja zoo vond ik het ook jaren geleden, en zoo vind ik het nog. Al heeft Couperus mij zelf eens gezegd: ‘Ik geef niet meer om Elien’, voor mij blijft het boek met zijn prachtige, door en door Haagsche atmosfeer uit de jaren van 1890, schoon als een weemoedige melodie, die een jonge vrouw zou spelen een Hollandschen laten herfstdag vol kleuren, voor haar kaarsverlichte piano; de klanken naar buiten het huis dwalen door de stijgende schemering, er komen de nevels en de wolken aan uit zee, en in den doodstillen avond begint een heel fijne regen traag te dalen......... Mevrouw Elisabeth Couperus, de vrouw die Louis Couperus tot een enormen moreelen steun in het leven is geweest, bewerkte Eline Vere voor het tooneel; een jaar nadat de 8e druk van het boek verscheen, voerde | |
[pagina 225]
| |
het Hofstad-Tooneel het stuk op. Ook Psyche bewerkte zij tot ‘Een spel van de ziel’. De vereering van Van Deyssel voor het werk was echt en spontaan. Couperus behoorde niet tot de vriendenkring van De Nieuwe Gids, hij heeft er nimmer toe behoord. In Eline Vere heeft Couperus zich een meester getoond in het uitbeelden van vrouwenkarakters. Veel vrouwelijks had hij in eigen ziel, toch is zijn artistieke verschijning van een heel soliede evenwichtigheid, vrouwelijke en mannenlijke zielseigenschappen waren in hem goed verdeeld en hij gebruikte ze op geniale wijze tot het laatst toe. Want ik vraag u, is dit geen mannentaal die uit Wreede Portretten klinkt?...... ‘Voor mij principe-looze leeft dit principe: dat men niet blind moet blijven voor de nieuwe gevoelens, niet doof voor de nieuwe stemmen. Zeker, het zaligst is te blijven wiegen in den wellust der herinneringen. Maar zoo leeft men niet voort, zoo dommelt men gedachteloos in...... En de wreedheid het nieuwe vrij en frank in de oogen te zien, is misschien de eerste wet tot herleven’. Er zijn onwelwillende, neen, eigenlijk boosaardige critici geweest, die beweerden dat Couperus zijn ziel prostitueerde met al die bekentenissen, beschrijvingen van innigste gemoedsbewogenheden; zooals in Wreede Portretten (1917), Korte Arabesken (1911), Van en over mij zelf en anderen (1910, 1914, 1915, 1916). Dit is natuurlijk dwaasheid. Alles wat hij over zich zelf schreef is voor hen die den schrijver in zijn volle kracht willen leeren waardeeren van de hoogste waarde. Hoeveel sterker, doordringender, bewuster van beschrijving dan de wel curieuse maar wat fletse autobiografie Metamorfoze zijn al die korte ontboezemingen: Hier is er nog een uit dien zelfden bundel portretten, in Medaille's Keerzijde: ‘Ik heb misschien de dingen altijd te veel “en beau” gezien. Mijn eigen leven, mijn eigen leed, de dingen om mij heen, de landen om mij heen. Ik heb er geen berouw | |
[pagina 226]
| |
van. Mijn idealisme mijn optimisme zijn steeds mijn geluk geweest. De “litteratuur” in mij heeft mij getroost voor de dorre werkelijkheden. De arabesk heeft mij gemaskeerd wat leelijk was. De bloemen zijn onttooverd voor mijn bekoorde fantazie. Ik heb bemind als een dichter beminnen kon. Ik heb enthoeziast kunnen zijn als alleen de fantast kan. Ik heb in Italië vermoedelijk meer genoten, ben er levensgelukkiger kunnen zijn dan wie onverzoenlijk pessimist is geboren. Ik kan niet rouwen om mijn verblindingen’. Niet minder dan Eline Vere maakten de vorstenromans Majesteit en Wereldvrede opgang. Ik was er ook erg mee ingenomen en bleef het jaren lang, zoo dat ik in Zwitserland eens reizend en een Duitsche vertaling ziend liggen van het laatstgenoemde boek, het vol trots dadelijk kocht, en opnieuw in het Duitsch begon te lezen, wat uit aesthetisch oogpunt niet meeviel. Maar wanneer ik die boeken nu doorlees, dan ontbreekt er voor mij in de daarin beschreven hooge personages dat innige vertrouwelijke, dat pittige, levendige van het latere werk aan. Het zijn hoogstens nog de ideëen, de verhevene, in die Majesteit-en-Wereldvrede-personages die mijn belangstelling nemen, die vorstelijkheden zelf zijn schimmen, onwezenlijkheden, een soort standbeelden waaraan men bitter weinig houvast heeft, omdat ze bovendien in onwezenlijk-pompeuse, holle, ijle milieus gebaren. Het is mij nu wel ongeveer duidelijk waarom Couperus, na die boeken, gemaniëreerd, onecht, opgeschroefd werd beoordeeld, en langen tijd, tóch nog hevig benijd, om zijn soepelheid van geest en zijn zeer groote gaven, ietwat teruggedrongen werd door veler litteraire zwaarwichtigheid, die allerlei bezwaren naar voren schoof. Daarin speelde de grief van de on-Hollandschheid een groote rol. Had Couperus zich reeds te veel Europeaan getoond, te veel wijdheid van horizon? Verweet men hem mokkend déze soort ‘vervreemding’? Werd het daarom een gewoonte om maar steeds weer over zijn geurige garde- | |
[pagina 227]
| |
robe, zijn welverzorgde ‘Haagsche’ voorkomen, malle ergernisjes te kweeken? In Majesteit en Wereldvrede, boeken die toevalliger wijze verschenen omtrent het jaar waarin het zevende Vredes-Congres zou gehouden worden, boeken die elkander aanvulden, is ten slotte Othomar, Keizer van Liparië de heerscher en de tragische figuur die wel den eeuwigen vrede aan zijn volk, aan de wereld zou willen schenken, die bij eigen volk bemind is, maar toe moet zien hoe de geheele staatsinrichting en de geheime handelingen van machthebbers in eigen rijk en andere rijken, toch onvermijdelijk naar burgeroorlog voeren, waarvan hij een machteloos, toeschouwer moet blijven. In zekere opzichten lijkt het boek wel vooruit te loopen op de ontzettingen die wij hebben beleefd, en die nog altijd niet te vermijden zijn zonder een volledige menschelijke bewustwording. En sindsdien is voortdurend levend in Couperus' werken gebleven dat voorspellende wijzen naar die menschelijke bewustwording, dat hoopvolle uitzien naar een volgroeien in de menschelijke ziel van dien onweerstaanbaren drang naar zelfinkeer en zielsbeschaving. Maar daarnaast blijft ook steeds de weemoed om dat nog altijd niet tastbare, om die vele wederinstortingen, vervluchtigingen van illusies en idealen, al blijft op den achtergrond toch steeds het herboren ideaal van een in vrede hereenigd Europa, van de in durenden vrede Vereenigde Staten van Europa. Ik geloof stellig dat Couperus als mensch, als de Europeaan van den komenden tijd reeds onder ons heeft geleefd, en dat hij ons daardoor juist met die voortdurende wisseling en groéi in zijn enorm veelzijdig talent, telkens kon verrassen en gelukkig maken. Want als die sterk in het leven staande idealist die zoo dikwijls tusschen de regels van veel zijner werken door wees naar een onbezorgden, bestendig gelukkigen tijd in de toekomst, een ideaal waarin hij in weemoedige oogenblikken dikwijls troost scheen te vinden, zien wij hem nu zoo gaarne. | |
[pagina 228]
| |
Zoo ontwaarden wij het dan weder in een zijner laatste groote werken. Xerxes en in die voortreffelijke brieven uit Duitschland, waar Couperus reisde toen de oorlog uitbrak. In Xerxes heet het, wanneer er over vaderlandsliefde wordt geschreven: ‘De Vaderlandsliefde in Athene sloot zelfs liefde voor Sparta uit. Langzamerhand heeft Vaderlandsliefde haar blik verwijd en zoo zal zij doen tot zij Wereldliefde geworden is’. In den Brief op 1 Aug. 1914 door den Nutteloozen Toeschouwer geschreven zegt hij midden in den oorlogswaanzin: ‘Wij zijn de groote kinderen die altijd nog kunnen gelooven aan de ons zoo eenvoudige, klare idealen en aan dat ééne Ideaal van Wereldvrede, het zonnezuivere, waarvan de verwerkelijking in later eeuw onloochenbaar schijnt’...... En hooger nog reikt Couperus in zijn symbolische fantasie uit het boekje God en Goden (1903), De Zonen der Zon, ‘waarin alles, terugvloeiend in Licht, de Vaderlijke Goddelijkheid, na veel dwaling verzoend zal zijn, en eeuwig’. Vrij naar Herodotos noemde Couperus zijn Xerxes (het verscheen 1919) zijn verhaal ‘Uit de annalen der Ironische Historie’ geput. Voorin vinden we ‘eenige jaartallen, die de lezer vermoedelijk vergeten heeft en toch goed doet zich te herinneren’. Was dit boek een aanloop naar zijn roman van Alexander den Groote? Rekende hij, voor hij waarachtige tragiek, den waan en den ondergang in roemzucht van Alexander gaf, eerst op ironische manier af met die waanzinnige verblinding van Xerxes' hoogmoed die in vele beschrijvingen overeenkomst vertoont met den hoogmoed van een volk dat wij kennen en van hun toenmaligen Heerscher vóór het door het Noodlot voortgestuwd uitging op de eigenlijke verovering van de wereld nadat het die economisch reeds veroverd had? Ook Xerxes wilde noodlottiglijk dat ‘onderste uit de kan’ en de jaartallen voor in het boek toonen hoe telkens het lid hem op den neus viel. Eerst, 492 v. Chr., verongelukt in den eersten veldtocht de Perzische vloot | |
[pagina 229]
| |
bij den Berg van Athos, dan 490 Marathoon, 480 de Perzische vloot bij Salamis vernietigd en eindelijk in 479 de verplettering van de Perzische legermacht in den slag van Plataiai. Heerlijk is de ironische toon heel die beschrijving van Xerxes' ondergang volgehouden, en vooral het bespottelijke ongerijmde en zotte in de invallen, waanzinnig-grillige besluiten en handelingen van dezen ‘koning-der-koningen’, maakt deze wijze van karakterteekening aannemelijk. Natuurlijk maakt Couperus een uitzondering wanneer hij Leonidas beschrijft en de wording van Aischylos' ‘Perzen’. ‘Leonidas!’ Het is aan hem dat de Historie hare ironie niet heeft kunnen verspillen. Hij is het die altijd geweest is, ironieloos en in de grootste schoonheid der jonge, primitieve wereld van het ontbloeiende Hellas, de held, de held-type, de heros, half-god bijna, onder de menschen. De Historie, om Leonidas heen, verlouterde bijna tot Mythe’. Wij hadden het reeds met een enkel woord over dat andere ironische boekje Het Zwevende Schaakbord (1922), een der laatste werken van den schrijver waarmede hij zijn oeuvre voltooide, een oeuvre dat in omvang dat van Vondel, van Balzac nadert. Couperus voelde zich in de atmosfeer van de middeleeuwen niet thuis zooals Ary Prins bijvoorbeeld. Een soort humoristisch vervolg op den Middel-Nederlandschen roman van Penninc en Pieter Vostaert in het Midden-Nederlandsch, De roman van Walewein, werd Het Zwevende Schaakbord. Het is vol pittige en hier en daar luchtig gekruide vondsten van vernuft, waartoe oude woorden zooals ‘foreest’ voor ‘woud’, en ‘liebaert’ voor ‘leeuw’ niet weinig bijdragen. Terwijl Louis Couperus al schrijvende nieuwe vormen in zich liet groeien, gaf hij een reeks boeken die evenals Noodlot en den bundel Een Illusie (1892) de ervaringen van de ziel behandelen. Daarvan vonden wij indertijd De Boeken der Kleine Zielen (1901-1903) wel uitmuntend en heel mooi als psychologische beschrijvingen | |
[pagina 230]
| |
maar er lag dat matte over dat bijlezen vermoeide, volledige overtuiging moeilijk maakte. De boeken der Kleine Zielen bestaan uit acht deelen, Deel I De Kleine Zielen, in twee deelen; Deel II Het late Leven, twee deelen; Deel III Zielenschemering, twee deelen; Deel IV Het Heilige Weten, eveneens in twee deelen. Het door Teixeira de Mattos uitmuntend in het Engelsch vertaalde, Van Oude Menschen, De Dingen die voorbij gaan, waarin Couperus wederom buitengewoon goede karakterontledingen en stemmingsbeelden gaf, verscheen in 1906. Aan den Weg der Vreugde ontwikkelde zich evenals De Stille Kracht in den Vreemde. Het eerstgenoemde boek schreef hij in Italië (1908). De Stille Kracht (1900), te Passaroen en te Batavia geschreven, en acht jaren te voren uitgekomen, vooral was een schitterend boek, dat, wij herlazen het eenige malen, nog altijd tot het allerbeste van Couperus behoort. De figuur van den Rezident, die ondanks het geheimzinnige, spookachtige getoover der Indiers, zooals zij dat in onze Oost schijnbaar kunnen oproepen, als Hollandsch ambtenaar op zijn post blijft, is een geheel aparte heldenuitbeelding in onze letteren. Maar óók is daar weder die uitmuntende atmosfeer en toon van de tropen, het exotische waarin de Europeaansche ziel als onder beklemming lijdt. Als Noodlotgegeven mag ook genoemd worden het in dat zelfde jaar verschenen Langs lijnen van Geleidelijkheid, dat eveneens gedeeltelijk in het buitenland speelt. Ongeveer in den tijd dat Couperus zijn Romeinsche Sonnetten schreef, (‘Na de Kleine Zielen en vóór Dionyzos......’ noemde hij in Groot Nederland zijn Dionyzos-studiën,) kwam er een wisseling in Couperus' scheppingen. Meer en meer ging hij in het antieke leven op en hij begon op het toppunt van zijn scheppingskracht te komen. Dat begint met dat grootsche vizioen van menschelijke verdwazing en ondergang uit den tijd van decadentie van het Romeinsche keizerrijk Een Berg van Licht (1905, 1906). Voortdurend verraste hij ons sindsdien met altijd belangrijker teekenen van groei. Een volledige auto- | |
[pagina 231]
| |
biografie mocht eigenlijk wel alles heeten wat hij na 1906 het licht deed zien. Innig verfijnd, zonnig en vol van dien wonderlijken toon van het geheim der beloftevolle verre Oostersche landen zijn die prachtige boeken vol verhalen: Van en over mij zelf en anderen (Het 1e deel) (1910), De Zwaluwen neergestreken (1911), Korte Arabesken, Antiek Toerisme, Antieke Verhalen eveneens uit 1911, plotseling afgebroken door de schitterend navertelde mythe het verheven Herakles (1913). Maar dan volgen weer deelen in 1914 en 1915 van Van en over mij zelf en anderen en in 1916 is er dat bekoorlijke, indroeve verhaal uit het Spanje der Mooren De Ongelukkige. Vele van die korte verhalen uit het Zuiden heeft Couperus zonder één enkele keer te missen iedere week geschreven als feuilleton voor het dagblad Het Vaderland, toen hij in het Zuiden woonde. Toen ik in Groot Nederland, het tijdschrift waarvan Couperus jaren lang redacteur was, welke functie Mevrouw Couperus thans overnam, Herakles las was het mij alsof ik de mythe in een kleurig en vreemdzonnig licht van het Oosten voor mij zag opleven. Zoo was het reeds met Dionyzos geweest al pakte mij dat lang niet als Herakles, zoo zou het zijn met Legende, mythe en fantazie en met dat allerbekoorlijkste De Verliefde Ezel (1918). Dat is een antieke avonturenroman, waarvan Couperus het motief ‘stal’, zooals hij het zelf noemde, uit Apuleius' Gouden Ezel. Welk een allerverrukkelijkste, letterlijk benevelende, en zinsbegoochelende atmosfeer is er in dit sprookje van dien door tooverij in een ezel tijdelijk veranderden jongen reiziger. Er zit iets in van die bevangenis die er over u kan komen wanneer ge Shakespeare's Twelfth Night leest. Van dat kostbare, tintelende is er overal en heel sterk in het achtste hoofdstuk, wanneer Charmides, Lyzia's zoon, uit Epidaurus, die trouw aan één vrouw moet leeren, beproefd wordt, en in een ezel veranderd door in Thessalië werkende tooverkrachten, in handen raakt van wreede houthakkers. Want dan gaat het winteren en hoe schitterend beschrijft Couperus die boschbedekte hellingen van | |
[pagina 232]
| |
Thessalië, en de tochtige stal van den ezel waardoor de stormen gieren en eindelijk de sneeuw naar binnen zwiert. Verrastte Couperus reeds met zijn Van en Over mij zelf en anderen door een veel luchtiger en doordringender, ik zou haast zeggen intiemer, vertrouwelijker toon, dan die waarin hij zijn eerste Reisimpressies schreef (1894), (latere reisimpressies uit het zuiden werden in 1912-'13 onder den titel van Uit blanke steden onder blauwe lucht uitgegeven), meer en meer begon het wijsgeerige in zijn latere werk naar voren te komen, meer en meer werd zijn geheele arbeid daarvan doordrongen tot het ‘ironische’ Xerxes toe. Wij vinden het ten minste telkens terug, óók in die kleine bundels van korte geschiedenissen, ontboezemingen in 1917, het jaar waarin hij ook een bewerking van Plautus' De Tweelingbroeders schreef, verschenen: Jan en Florence, Wreede portretten, Brieven van den nutteloozen toeschouwer. Op dit oogenblik wordt er een Couperus tentoonstelling te 's Gravenhage gehouden in het Arti zaaltje boven de firma Dijkhoffz. Daar zijn ook de vertalingen in Fransch, Duitsch. Engelsch en Hongaarsch. Ook De Ode, in beperkte uitgave. De bundels Oostwaarts en Proza. In groot Nederland verscheen nog Het Snoer der ontferming. Den grondtoon van Couperus' levensbeschouwingen en opvattingen zouden wij misschien aldus kunnen samenvatten: Het zijn niet de kleine handelingen der menschen zelf, het is niet hun kleine dagelijksche, noodzakelijke werken en streven alléén, waarom het in de wereld gaat. Het gaat voornamelijk om de groote en geweldige stroomingen waarin de wereld rondwentelt en meegevoerd wordt, de stroomingen en machten die iedere handeling van menschelijke stervelingen stuwen en opdrijven, doen mee- en rondwentelen, terwijl zij zelve te stuwen en op te drijven meenen. Wat zij met eindelooze inspanningen van lichaam en geest, alléén, en ten slotte toch ook gezamelijk bereiken, hoe hoog zij volgens mensche- | |
[pagina 233]
| |
lijke en vergankelijke begrippen ook stijgen, achter alle stijging, in alle stijging, wacht het verval en het stof van vergetelheid; opkomst, bloei, grootheid, verval, vernietiging, vergetelheid...... waarin alles wat in en door het wankele schepsel mensch gemaakt werd, verzonk...... Een van die geweldige stroomingen waarin wij hulpeloozen en wankelen, meegevoerd worden is de grimmige Nood-zakelijkheid, dat is de meest werkelijke, tastbare strooming, maar er zijn nog andere onzichtbare onderstroomen, waarvan het grootste deel der menschheid zich niet bewust is en die ons even goed en met even ontzaglijk geweld in hun macht hebben en voortdurend tot onderworpenheid dwingen...... Dáárvan getuigde Couperus reeds in zijn prachtige zinrijke sproke Psyche, juist in de uitstekende fransche Vertaling van F. Barbier verschenen. Gestadig moeten er offers vallen voor ieder ideaal dat in menschen ontstaat en groeit en zich op aarde verwerkelijkt, hoe wij ook gruwen van de verbijsterende tegenstrijdigheden in de machten die hun rol vervullen in die onverbiddelijke opeenvolging van verwerkelijkingen. Dat zijn even zoo vele drama's, waarin allen naar voren treden en handelen, van den idealist, met zijn verheven gevoelens en denkbeelden, tot den mensch waarin alle lagere hartstochten en ziekelijkste misdadigheid uitwoeden. Het is juist die ontzaglijkheid van vervoering, dat ontzaglijke onafwendbare grootsche in het raadselachtige gebaar dezer ‘Werreld die zoo dwerrelt’ het Eeuwige dat voor oogenblik gaat, dat in het latere oeuvre van Louis Couperus telkens ons voor oogen wordt gesteld. Schenken wij ten slotte aandacht aan Iskander (1920), het laatste werk van langen adem dat Couperus schreef, de Roman van Alexander den Groote, een boek dat onweerstaanbaar bezit van u neemt van het begin tot de laatste bladzijde. Het is het verhaal van Philippus van Macedonië's zoon, die met geweldige krijgsmansgaven gewapend, | |
[pagina 234]
| |
daarbij wijsheid en takt parend aan groote beminnelijkheid en vastheid van karakter, (waarin Couperus ook in zekeren zin het dagen van de Menschelijke Bewustwording symboliseert), als de groote veroveraar Perzië, onderwerpt. Dáárna, in het verre Oostersche land, verandert de jonge Alexander. De krijgsman, jongeling nog, gehard en als met staal gespierd door spel en wapenoefening, wordt door de Perzische atmosfeer, werkelijk en metaphysisch, aangetast. Drank, wellust, allerlei liefdesavontuur, weelde, heel de bedwelmende invloed van het oosten, maakt hem, die om zijn beminnelijke menschelijkheid zelfs door de overwonnenen bemind wordt, tot een Pers, tot een somwijlen wreed Perziesch Despoot, die in de zelfde fout vervalt als Xerxes en uittrekt op de verovering van de wereld met het bekende gevolg. Wanneer hij van den mislukten tocht naar Indië terug keert sloopen de malaria's hem te Babylon. Heel die vreemde, verre wereld, alles wat toen in menschen aan waanzinnige eerzuchten, allerlei begeerte woelde, heeft Couperus uit die diepten van het verleden voor ons opgetooverd, door zijn suggestie. Hij heeft ons doen voelen hoe die Perzische vorstinnen, prinsessen, moesten verlieven op dezen physiek en geestelijk schier bovenmenschelijk begaafden Griek, hoe zelfs de Pers, de eunuch Bagoas, de slaaf, zijn bediende, zich eerst voorgenomen hebbend om Alexander te dooden, langzamerhand onder zijn machtige bekoring komt en hem ten slotte liefheeft en hoe dan eindelijk Alexander door dat nimmer mislukken van al zijn geniaal opgezette ondernemingen in zich zelf volgroeit, verworden gaat. Langzaam, en als het ware verwurgd in den zwijmel van te grooten voorspoed en de aanbidding van het hem als Heerscher slaafsch gehoorzamende volk, gaat hij in hoogmoed, die aan waanzin grenst, onder, ‘Zoon van Zeus’ genoemd. Hoe doet dit alles het, hoe prachtig beeldend, en zóó geschreven dat het u opneemt en neerzet. Mee doet leven in dit verhaal van den held. En daarom zal het elk | |
[pagina 235]
| |
werkelijk kunstenaar, ieder fijn voelend en de zuivere schoone letteren liefhebbend lezer, eigenlijk koud laten, of boeken als deze met de wetenschap van de oudheid nauwgezet rekening houden of niet. Wij hebben hier te doen met kunstwerken van den allereersten rang, geschreven door een kunstenaar, een romanschrijver zooals er maar heel weinigen geboren worden, en wiens roem zich dan ook reeds verscheidene jaren over Europa en in de geheele Angelsaksische wereld, dat is over de geheele aarde, heeft verspreid. Couperus heeft mij beelden, vizioenen voor mijn verbeelding getooverd, en hij heeft mij in de atmosfeer van de oudheid verplaatst met zulk een onweerstaanbare kracht, dat het litteraire werk onder allerlei wetenschappelijke bezwaren gaaf blijft en zuiver als kristal. Op het litteraire en op de onvergelijkelijke suggestie die dáárvan uitgaat komt het bij mij alléén aan. Preciesheid, stipte gedocumenteerdheid, kennis in historische verhalen, is in het geheel niet te versmaden, maar van het eigenlijke kunstwerk maakt dat alles maar een heel nederig onderdeel uit. Een groot kunstenaar kan zelfs met behulp van slechts flauwe herinneringen van feiten en dingen kunstwerken maken van een ongemeene bekoring. Een belangrijk deel van het onweerstaanbaar boeiende in den toon van Couperus' De Stille Kracht groeide op den bodem van herinnering. Wie bij de lezing van een vizioenairen roman gedoemd is als man-van-kennis onherroepelijk te struikelen over vermeende of onvervalschte historische onjuistheden, moet liever maar niet verder lezen, om zich niet te ergeren, en van misleidende of verwarrende oordeelvellingen over de kunstwaarde van zulk een roman zich met bescheidenheid te onthouden. Wij zouden op dit onderwerp gaarne nog doorgaan maar bepalen ons tot het volgende: Kunstenaar en geleerde zien de Oude Wereld ieder op hun wijze aan. Naar hunne geaardheid zal de eerste er voornamelijk met zijn gevoel en verbeelding in willen leven, terwijl | |
[pagina 236]
| |
de ander er eerder buiten staand, liever niet levend in de verwarrende wereld van gevoel en verbeelding, meer waarde hecht aan onderzoek met zijn verstand. De eene schept leven uit het onbewuste, bewogen door een macht die buiten onderzoekingsbegeerte werkt, hij wordt meer bewogen dan de ander die welbewust van zijn gaven van wil en verstand, afgaat op, zich voortbeweegt naar een doel, waarvan hij weet, of meent te weten dat het hem en anderen van nut, voordeel en heil zal zijn in de werkelijke nood-zakelijkheid van het leven. Deze begaafdheden wijken schijnbaar eerder van elkander af dan dat zij elkander zouden kunnen aanvullen. Daarom ben ik er volstrekt niet van overtuigd dat een historische roman, om een gaaf kunstwerk te worden, een volkomen evenwicht in de nawerkingen van dat ‘bewogen worden’, en ‘zich voortbewegen’ noodig heeft. Vooral de meer vizioennaire romans van Louis Couperus geven mij daarvan een bewijs. Het blijft mijn overtuiging, dat iemand die alleen gewapend is met de grondige kennis van de allernieuwste bronnen betrekking hebbende op de studie van het leven en de daden van Alexander den Groote, en volkomen op de hoogte met wat Arrianus, Diodorus, Plutarchus en Curtius over hem nalieten, doch die de vizioennaire macht mist om helden uit de oudheid in de hun omlichtende grootheid van het vizioen te doen opdoemen, geen werk van letterkundige waarde scheppen kan, geen kunstwerk dat leeft door den geest van den ‘bewogene’; ging hij het beproeven, de uitkomst zou jammerlijk zijn. * * * Couperus de dichter die uit de eigen werken las. Ook als zoodanig blijft hij onvergetelijk voor ons. Was het dan niet alsof hij ons de geur, de ziel, heel het tooverkleurige van de oudheid liet opademen? Dubbel overtuigend werd zijn woord wanneer hij dubbel wezenlijk u liet zien: het schoon der verbeelding dat de roep van een ouden ongelukkigen hersteller van gebroken porcelein en aardewerk om u heen brengt, die te Nice in den | |
[pagina 237]
| |
rozentijd in de verte voortgalmt door de straten vol zomersch licht: (Couperus las uit de bundel, Korte Arabesken, en uit Antieke Verhalen van Gad en Goden van Dichters en Hetaeren). ‘Plechtig nadert de orakelroep, met gexandeerd rythme, vol waardigheid. De stem heeft een klank van profetenstem, die u onomstootelijke waarheid verkondigt. Er is niet te twijfelen aan die waarheid, dat Trofime hij die daar nadert ginds, niet alles zou repareeren wat hij, in een vizioen van kostbare pracht en schitterende weelde op voor u roept: niet alleen glas, aardewerk en porcelein, maar ook kristal, marmer, albast zelfs goud en juweelen, zelfs oudheden, broos van antieke materie en toch nog trillende van een ziel; de ziel van het verleden, die in Antieke dingen trilt...... - Je raccomode! Je raccomode le verre......... le crristàl......... le marbre...... l'al bâ-âtre.........! De stem van Trofime plechtigt aan.’ De innige aandoenlijkheid in dat verhaaltje van De Oude Trofime zal nooit vergaan. Helaas, de stem die het zoo meesterlijk las verklonk voor eeuwig. Dezen afgeloopen zomer is het dan gebeurd, het onverwachte ontzettende. Met mijn huisgenooten had ik op de warmste dagen van het jaar ons land verlaten om te trachten die fel stralende zon heel den zomer te behouden, daar ginds, ergens in het zuiden. Want onvermijdelijk dreigde achter die hitte in Holland, de donkere onweerszware lage hemel en de wekenlange regens van den ‘koelen’ Hollandschen zomer’. Daar ginder, veel zuidelijker zouden wij ons dan vele weken in de bestendige zonnigheid van het vastelandsklimaat zorgeloos blijven warmen. En hier vind ik in mijn dagboek beschreven hoe fel en wreed de tijding van Couperus' dood ons, midden in dat onbezorgde plukken der dagen, striemde en letterlijk neerstiet in rouw......
‘De ijzeren paarden langs ijzeren wegen trokken ons vele uren lang door Frankrijk, oostelijk van de hoofdstad | |
[pagina 238]
| |
en door de heuvelen van Champagne, een streek waar de schoonste heugenissen opnieuw vergulde werkelijkheden werden en wonderlijk gelijk aan veel beminde voorstellingen...... Wij mogen ons voornemen, een tijdlang zonder nieuwsbladen te leven, zonder telegraaf, spoorweg, automobielen en rijwielen of de hartbrekende rinkelingen van allerlei schellen, zonder gas of electrische lichten of iets der zoogenaamde gemakken die ons leven zoo ingewikkeld en onrustig hebben gemaakt, de rampzalige, de noodlottige tijdingen bereiken ons toch en zij zullen een langdurige schaduw breiden over ons verblijf hier. Midden in de volmaakte ongereptheid van dit tusschen heuvels, onder blauwe clematis, jasminum, oleanders, rozen, wijnranken en onafzienbare korenvelden verdoken Chaource, heeft de tijding van Couperus' sterven, onmiddellijk na het zegefeest zijner zestig jaren, mij als met verlamdheid geslagen. Wat moeten wij doen? Wij zitten hier tusschen het allerschoonste op aarde, aan de bronnen en de oevers van een koele, dichtbegroeide, lieflijke rivier en de lucht is vol kruidige geuren, maar de allerdiepste rouw, óók om anderer verscheiden, bedrukt onze ziel. Hoe groot was hij. Welk een volledig mensch was hij. Hoe groeide hij nog voortdurend als kunstenaar. In dien groei, waarin het gestadig tot schooner en rijker bloei kwam, is hij plotseling van ons heen gegaan. Hoe heeft in zijn Arbeid ook het Verlangen gebloeid, die groote Heerscher. Het Verlangen in heugenissen. O! niet van antieke schoonheid alleen, en den weemoed om wat er aan heerlijkheid op aarde on-herroepelijk voorbij ging. En, een na een, hier, bijna zonder boeken, met alléén voor mij een der laatste scheppingen van Couperus' dikwijls speelsch vernuft, Het Zwevende Schaakbord en Walter Pater's Imaginary Portraits, herinner ik mij die schitterende werken en enkele die mij het liefst er | |
[pagina 239]
| |
van waren: Eline Vere; De Stille Kracht; Een berg van Licht; Korte Arabesken; Van en over mij zelf en anderen; De verliefde Ezel; De Comedianten; Iskander; de uitmuntende en van zooveel wijsheid en inzicht in den tijd getuigende brieven uit Duitschland, onmiddellijk na het begin van den oorlog in 1914 geschreven...... Van een ongerept en allerzuiverst blauw mag hier, ver van huis, de hemel zijn, en warm de lucht, vol van des zomers geluid en verrukking, nu komen, door vriendenhand gezonden, de droeve beschrijvingen van de laatste hem bewezen eer. Hoe grieft het mij dat ik daar niet bij kon zijn, hem een laatst vaarwel toe te wenken wiens kunst mij zooveel leerde en tegen wiens begaafdheid ik altijd zóó heb opgezien, op wiens waardeering ik zoo trotsch was. Want mijn Latijnsch getinte en zorgeloos gestemde, staag door Verlangen gedreven ziel, voelde zich veilig en vertrouwd in zijn zeldzaam innemende tegenwoordigheid, óf gebogen over en volkomen opgenomen en bekoord door zijn werk. Nu alweder bijna zeven jaren geleden stelde Cyriel Buysse mij in staat om met Louis Couperus en zijne echtgenoote kennis te maken. Het gesprek kwam toen ook op zijn lezingen uit eigen werk en zijn verblijf weder in het vaderland. Het heugt mij niet iemand met inniger overreding te hebben hooren getuigen van zijn volmaakte bereidheid om alles, wat binnen zijn krachten was, te geven en te ondernemen voor het vaderland, indien hij daarvoor geroepen werd. Later, na tafel, bracht ik, in Buysse's studeervertrek, het gesprek op Couperus' vroegere reis in Nederlandsch Indië en ik sprak over mijn bewondering voor zijn roman De Stille Kracht. ‘Hebt gij zelf’, vraagde ik den mee ter, ‘wel eens iets ondervonden van de tooverkrachten die gij in dat boek beschreven hebt?’ Couperus antwoordde: ‘Ik heb in Indië eens een heel vreemde en benauwende ondervinding in een badkamer gehad...’ Wij waren plotseling vol aan- | |
[pagina 240]
| |
dacht en luisterden ingespannen naar een verhaal dat Couperus deed van een verschijning die hij, tegen zonsondergang, in die kamer zag. Aanvankelijk had hij die verschijning voor een bediende gehouden die hij, door een tweede deur, zich, uit bescheidenheid, zag terugtrekken, maar toen hij daarna, vóór het bad, die deur wilde sluiten, vond hij slechts een kale, gewitte muur. Geen ander levend wezen dan hij was dus in die kamer geweest. En toch had hij dat andere wezen daar heel stellig ontwaard en zien verdwijnen. Natuurlijk dacht ik dadelijk aan de badkamer uit De Stille Kracht. Met welk een aan-grijpende en sterke wijze van vertellen wist Couperus ons, óók door zijn levendige uitleggingen en gebaren in dat oogenblik van raadselachtig ondervinden en van ontsteltenis te doen meeleven. Nog menig onvergetelijk uur heb ik, na dien avond in het gezelschap van Couperus en zijn vrouw mogen doorbrengen, zoowel in het Gooi, waar ik een lezing van hem tot stand bracht, als in zijn huis op den ‘Hooge Wal’ in den Haag en zijn hotel te Laren. Ik mag naar waarheid getuigen dat hij een volmaakt gastheer en de onbaatzuchtige, de hartelijke en innemende, eenvoudige vriendschap zelve was. Ik vergeet in dit opzicht ook Mevrouw Couperus niet. Toen ik in het voorjaar van 1921, in Mei, van een reis in Auvergne terugkeerde, ontmoette ik Couperus te Parijs voor het laatst. Dat was vóór zijn tocht naar het Noorden van Afrika en zijn latere zwerftochten in de tropen. Met een díepen weemoed denk ik terug aan dien Meidag. Het was een groot toeval dat wij elkander vonden op die onvergelijkelijk schoone tentoonstelling van Hollandsche schilderkunst in de Salle du jeu de Paume, te Parijs. Nadat ik met Louis Couperus door de zalen gewandeld had, als Nederlanders trotsch op de grootheid onzer kunst, die bij de Franschen zulk een geweldige belangstelling wekte, noodigde hij mij uit met hem thee te gaan drinken. Mevrouw Couperus moest een en ander voor de reis beschikken in het hotel en wij brachten haar eerst daarheen. Wij dronken vervolgens | |
[pagina 241]
| |
thee tegenover het Théatre Français, in dat kleine, gezellige winkeltje van de fijne pâté's en gebakken, bij Chiboust. Hoe liet Couperus mij toen lachen met zijn gevatte opmerkingen en allergeestigste redeneeringen waarin toch een zekere matheid soms onmiskenbaar was, zelfs toen hij mij vertelde van een bediende die maar altijd wilde, schijnbaar, dat hij melk, in plaats van citroen dronk in zijn thee. En daarna zijn toon van wat klagende verbazing en vergoelijking toch; toen zij het alweer verkeerd bracht: ‘Mais mademoiselle! Je vous ai demandé du citron, et vous m'apportez encore du lait!’ ‘Laten wij nu nog wat in den tuin van de Tuillerieën op een bank gaan zitten’, stelde later Couperus voor, en ik was verheugd dat hij dat deed, ook ik houd zoo veel van dien tuin. Het werd voor mij een namiddag van groote vreugde, en toen wij nabij de Place du Carrousel, naar de Rue de Rivoli gekeerd, gezeten waren, zeide ik: ‘Ik ben een gelukkig man dat het mij vergund is de paar laatste uren van mijn verblijf hier in het gezelschap van Een Mensch door te brengen’. Ik maakte nog eenige toespelingen op dat woord Mensch en op zijn werk en zeide hem opnieuw welk een groote bewondering ik juist voor zijn werk altijd zou behouden. Op den wat verdrietigen toon dien ik zoo goed van hem kende, antwoordde Couperus: ‘Ja, van Booven, je hebt gelijk, het is ook wel heerlijk om gewaardeerd te worden. Ze beginnen hier nu ook met mij te vertalen, maar waar gaat dit alles toch naar toe? Ik moet schrijven om te leven. O! als ik er over denk dat dat altijd maar door moet gaan, en je weet dat ze mij hebben voorspeld dat ik heel oud zou worden’. Ik zweeg een wijle, nu ook bedrukt door zijn toon. Maar toen, vol begeerte om hem op te beuren, en aan te moedigen, antwoordde ik: ‘Maar denkt u dan niet dat voor u eens de tijd aanbreekt dat velen in ons land u om uw groote verdiensten en gaven in staat zullen stellen om later volkomen onbezorgd, vrij en onafhanke- | |
[pagina 242]
| |
lijk te leven, dat door onze Regeering daartoe ook zal worden bijgedragen?’ Couperus zweeg en zeide daarna stil: ‘Jij weet ook wel, dat ik in dit leven veel noodig heb’. Hij legde op zijn knie zijn handen over elkander en ik zag dat ze groot waren. Daarom maakte ik, los weg, nog een opmerking en zeide: ‘U hebt groote handen, u weet, dat men zegt, dat groote handen hebben een teeken is van succes in de wereld, U slaagt zéker, in ál uw ondernemingen!’ ‘Je meent het goed’, lachte hij. ‘Misschien is het zoo......’ Hij sprak nog over zijn reizen in Engeland en naar Noord Afrika. Het was daarna tijd om heen te gaan. Bij het Louvre, tegenover het hotel Regina namen wij afscheid. Van één oogenblik minder drukte in den stroom van voertuigen, maakte hij behendig gebruik om naar de andere zijde der straat te gaan. Toen sloot die stroom zich voor altijd achter hem en ik kon hem niet meer ontwaren. Het laatste geschrevene dat ik, kort vóór zijn dood, van hem ontving, besloot hij met deze woorden: ‘Wanneer zien wij elkaar weer eens?’...... Ik bestaar ze, in diep weemoedige mijmering......... Hoeveel hebben wij met hem verloren. Eens eert bij het groeien van zijn roem wellicht het nageslacht in een gedenkzuil zijn nagedachtenis, zooals wij blijven eeren zijn Geest in de grootheid zijner werken.
16 October 1923. |
|