| |
| |
| |
Gemeenschaps-politiek
Door J.R. Beversluis.
Bij het stellen van eischen, en verkondigen van opvattingen, omtrent maatschappelijke vraagstukken, liggen zoowel in het stellen van de eischen op zichzelven, alsook in den aard ervan, inbegrepen minstens tendenzen van diepere opvattingen betreffende datgene, wat het leven waard maakt te leven.
Het is een ondenkbaarheid, dat ernstig bedoelde opvattingen en eischen daaromtrent zoo maar ‘in den wilde weg’ uitgesproken zouden kunnen worden, uitsluitend zich bewegende op het gebied van de directe levenspractijk, zonder meer.
Waarom men eischen en opvattingen formuleert, en hoe men ze formuleert, wordt, zij 't ook onbewust, zelfs bij de pretentie van ontkenning, in meerdere of mindere mate geleid en bepaald door die diepere impulsen.
De waarheid hiervan dient ieder, na eenig nadenken, te erkennen.
En na die erkenning zal toegegeven worden dat men, voor zoover zulks nog niet geschied is, die tekortkoming van onbewustheid dient te herstellen, en zichzelve dus, vóór alles, die fundamenteele inzichten uitdrukkelijk bewust dient te maken.
Het is toch ook vanzelfsprekend, dat dit zoo moet zijn.
Onze aardbol en ons menschenleven zijn immers
| |
| |
verschijningsvormen in een grooter, algemeen bestaan.
Beschouwingen omtrent ons kleinere bestaan moeten dus afgeleid worden uit, voorafgegaan worden door, opvattingen omtrent aard en wezen van dat grootere geheel, waarvan wij een onderdeel zijn.
M.a.w. nogmaals, en in korte vorm: maatschappelijke (politieke) opvattingen moeten wortelen in fundamenteele opvattingen omtrent wereld en leven.
Alvorens echter hierop nader in te gaan, is het noodig een tweetal grondleggende feiten vast te stellen, omdat de gevolgtrekkingen hieruit, het karakter der hiervoor genoemde opvattingen ‘voor hun toepassing op de practijk van het maatschappelijk leven’ in beslissende mate beheerschen.
Het ééne feit is de vaststelling dat wij in een bepaalde, bestaande, samenleving verkeeren.
Wenschen wij ons nu opvattingen te voimen omtrent ordening en regeling dier samenleving, dan dienen wij ons te kunnen baseeren op een behoorlijk gegrond inzicht in den aard en de kenmerken vàn die bestaande samenleving.
Wil men met een gegeven materiaal iets verrichten, dan dient men de aard en de mogelijkheden van dat materiaal te kennen.
Welnu: het alles beheerschende kenmerk van onze bestaande samenleving is: het feit der alzijdige, onderlinge afhankelijkheid en bëinvloeding van alle menschen en menschengroepen. Ook voor de voltrekking van wat men noemt ‘het gewone, dagelijksche leven’.
Als voorbeeld daarvan moge even, onvolledig en in ruwe lijnen, geschetst worden, populair uitgedrukt ‘wat er vastzit’ aan de verschaffing van het simpele artikel: ons dagelijksch broodje.
Daarvoor hebben wij noodig: den bakker. De bakker heeft noodig: een ruimte om te bakken, een gebouw dus.
Dat gebouw moet gemaakt worden door ambachtslieden.
| |
| |
In den tijd dien zij daaraan besteden hebben zij anderen noodig die de voor hen noodzakelijke levensbehoeften verschaffen (landbouwers o.a.).
Die landbouwers hebben werktuigen en gebouwen noodig. Die moeten anderen voor hen maken.
Ook deze anderen besteden hun tijd dus aan ander werk dan rechtstreeksche levensbehoeften-productie. Ook voor deze lieden moeten de directe levensbehoefteartikelen weer door anderen voortgebracht worden.
Dit zeer kort gehouden, en toch reeds ingewikkelde proces moet reeds in gang zijn, slechts om het den ambachtslieden mogelijk te maken den oven van den bakker te bouwen.
Men bedenke nu, op dezelfde manier dóórgaand, dat dit nog slechts een zeer gering begin is van wat noodig is opdat de bakker zijn broodje kan maken.
Men beseffe, dóórdenkend, wat er al niet noodig is voor de steenen, de specie, de werktuigen, de behoorlijke kennis hoe men moet bouwen, het meel, de gist, de melk, het water (eventueel waterleiding!), de trog, de ijzeren deuren van de oven, de vormen en werktuigen van den bakker, het brandhout, de lucifers, enz. enz.!
Men kan niet anders, dan tot de gevolgtrekking komen, dat zelfs voor dat simpele broodje, tenslotte niet meer of minder dan bijna het proces van de geheele samenleving heeft moeten medewerken om het voort te brengen!
Met dit, nog zeer eenvoudige voorbeeld, is toch reeds met overstelpende duidelijkheid aangetoond de absolute onderlinge afhankelijkheid, het sluitend inéén passen als een ingewikkeld raderwerk, welke het kenmerk en de bestaansvoorwaarde is van onze samenleving als geheel, en van elk zijner samenstellende onderdeelen (menschen en menschengroepen).
Men komt als individu op de wereld, en is er volmaakt aan gebonden om ervoor te zorgen dat men sluitend in dat raderwerk zijn plaatsje inneemt.
Doet men dit niet, of kan men dit niet, dan is men
| |
| |
reddeloos verloren, of afhankelijk van de welwillendheid van anderen.
Men kan er ook niet zoo maar uittreden, als men dat plotseling wil.
Het raderwerk werkt mechanisch.
Wie er buiten staat, wordt vermorzeld, of deelt niet in de resultaten.
Men kan er ook niet willekeurig en plotseling in ingrijpen, wegnemen of veranderen. Het onvermijdelijke gevolg daarvan is, òf noodlottige stilstand in het noodzakelijke proces, òf gebrekkig functionneeren; in ieder geval steeds nadeel voor alle betrokkenen, die immers alle afhankelijk zijn van de totale goede gang van het geheele raderwerk, die rustig zich voltrekken moet, het ééne rad precies sluitend op voorgaand en volgend rad.
Veranderingen kunnen dus niet anders dan weloverwogen en zeer geleidelijk tot stand gebracht worden, aanpassend aan het bestaande geheel, en den gang van het raderwerk niet onderbrekend of storend.
Beeldspraak moet niet te lang volgehouden worden.
Daarom nog slechts dit: het is duidelijk dat bij zulk een ingewikkeld, nauw-luisterend raderwerk veranderingen ook niet onmiddellijk tot de gewenschte uiting kunnen komen op de bepaalde plaats in het mechanisme, waar men dit wenscht.
Men moet terugrekenend, van onderen op, beginnen met het aanbrengen van weloverdachte en mogelijk blijkende veranderingen, en het zal dus eenigen tijd duren vóórdat de daarmee beoogde meer speciaal gewenschte verandering op de bepaalde plaats op zal kunnen treden.
Het tweede der hiervóór bedoelde grondleggende feiten is het feit van de zeer groote verscheidenheid in aanleg, wezen, neigingen en capaciteiten der verschillende menschen en menschengroepen.
Populair gezegd: men moet goed beseffen, dat men ‘met menschen werkt’, zooals ze nu eenmaal zijn.
Als alle menschen precies hetzelfde waren, wilden en
| |
| |
konden, was regeling hunner samenleving niet noodig, of uiterst eenvoudig.
Er zijn echter niet te loochenen ontelbare soorten van geaardheid, kunnen en willen onder de menschen.
Gedeeltelijk moge dit een gevolg zijn van afkomst, opvoeding, verschillen in schoolopleiding, studie enz., voor een zeer groot gedeelte is die verscheidenheid te wijten aan veel belangrijkere kwaliteitsverschillen tusschen de menschen onderling, wat betreft aanleg, wezen en capaciteiten.
Tien menschen, die onder precies dezelfde omstandigheden, precies dezelfde opvoeding en opleiding ontvangen, zullen toch tien zeer verschillende menschen kunnen vormen, wat betreft karakter, geaardheid, inzichten, kunde, wenschen en daden.
Dit is een feit zonder meer.
Men kan het betreuren, zich afvragen waarom, maar men heeft het eenvoudig als feit te aanvaarden, en er mede te rekenen.
De luie kan niet dezelfde rechten hebben als de zeer vlijtige.
Tegenover een diefachtig mensch moet men maatregelen nemen.
Zoolang de mensch aan persoonlijk stoffelijk bezit zooveel waarde hecht, dat hij zich daarvoor opofferingen wil getroosten, en daarvoor veel meer presteert dan hij genegen zou zijn te doen, als hij er niet persoonlijk direct van profiteerde, is het dwaasheid dien prikkel van het eigenbelang ter zijde te schuiven, aangezien de geheele samenleving bij die meer-prestatie gebaat is, of althans kan zijn.
De verschillende menschen stellen verschillende eischen voor hun leven. Men kan die neigingen niet doen verdwijnen, door alle menschen in een gelijk keurslijf van maatschappelijk leven te dwingen. Men dient die neigingen onvermijdelijk te erkennen en te veroorloven zich te uiten.
Echter moeten die verschillende menschen nu een- | |
| |
maal met elkaar samenleven in een historisch geworden, organisch gegroeide, bestaande maatschappij, terwijl ze (zooals hierboven uiteengezet) allen van elkander afhankelijk zijn.
Men moet er dus in het eigenbelang van iedereen, mét elkaar voor zorgen, dat die verschillen niet leiden tot daden en feiten, die schadelijk zijn voor de gemeenschap.
Vatten wij nu het voorgaande in korten, overzichtelijken vorm samen, dan geven zij de volgende 3 samenhangende grondstellingen:
1. | Maatschappelijke opvattingen en de daaruit voortvloeiende richtlijnen voor practische politiek, moeten gebaseerd zijn op welbewuste, fundamenteele opvattingen omtrent wereld en leven. |
| |
2. | De practische politiek beteekent ordening en regeling in een bestaande, historisch geworden, organisch gegroeide, ingewikkelde maatschappelijke samenleving, waarvan het kenmerk voor dezen tijd is: alzijdige, onderlinge afhankelijkheid en bëinvloeding van elk der menschen en menschengroepen die haar samenstellen.
Dit feit beteekent voor elken eenling en belangengroep den eisch van erkenning en besef van verantwoordelijkheid voor- en afhankelijkheid van- het welzijn van alle andere onderdeelen, en van het geheel (gemeenschapszin).
Tevens sluit dit in, dat goed begrip van economische wetten, feiten en mogelijkheden noodzakelijk is.
Ten slotte beteekent dit feit nog dat de maatschappelijke verder-ontwikkeling slechts mogelijk is langs den weg van geleidelijke voortbouwing, aansluitend op het bestaande. |
| |
3. | Die ordening en regeling moet belichaamd worden door de levende menschen. Bij de tenuitvoerlegging is men dus als beheerschende factor gebonden aan de
|
| |
| |
| erkenning, aanvaarding en consequenties van het feit der zeer groote verscheidenheid in aanleg, wezen, neigingen en capaciteiten der verschillende menschen en menschen-groepen. |
Gebonden aan de onaantastbare feiten vervat in de vorenstaande 3 grondstellingen, volgt daaruit, dat dus voor de practijk der gemeenschapsbehartiging, de-vastleggingen zoowel van onze fundamenteele inzichten omtrent wereld en leven voor zooverre die van invloed zijn op die practijk, als die van de practische consequenties ervan voor het maatschappelijk leven, benevens die van de overige meer direct zakelijke maatschappelijke richtpunten, zich dienen te beperken tot een dusdanige omschrijving dat deze - met een weinig geven en nemen allerwege - algemeen aanvaardbaar en bruikbaar zijn als groote richtlijnen voor de ordening en regeling der bestaande gemeenschap.
Die vastleggingen kunnen - en mogen - niet verder gaan dan het vaststellen van gemiddelden, hoofdpunten, een algemeen aanvaardbaar compromis.
Zij moeten de grondslagen zijn waarop de verschillende levensopvattings-nuances bereid zijn tot overleg omtrent de nadere detailleering.
Zij moeten dusdanig luiden dat zij door alle uiteenloopende belangengroepen in volledige verdraagzaamheid als basis onderschreven en aanvaard kunnen worden.
De ongelijksoortige menschengroepen immers worden onontkoombaar omvat door den gemeenschapsband.
In plaats van de tegenstellingen en verschillen vast te stellen en concurreerend tegenover elkaar te plaatsen, is het een eisch in aller belang om voor het samenzijn binnen die band (hetwelk niet meer op vrije verkiezing berust, doch een economische noodzakelijkheid is), te zoeken naar die hoofdzaken die allen voor die grootere eenheid kunnen aanvaarden als richtsnoeren.
Het streven dus naar overheersching van één bepaalde meening, en het opleggen daarvan aan andersdenkenden,
| |
| |
is niet minder dan bepaald onjuist. En sterker: het is bovendien onmogelijk.
Het is onjuist, omdat het leidt tot strijd en tegenoverstelling tusschen onderdeelen die elkander absoluut noodig hebben.
Het is onmogelijk, omdat men door oplegging van een systeem nog niet tevens die eigenschappen in alle andersdenkende menschen te voorschijn toovert, wier al- of niet aanwezigheid leven of dood voor het systeem beteekent.
Het voorgaande houdt niet in, dat men zich dan verder kritiekloos en wenschloos naar alles schikt!
Allerminst!
Bij de detailleering in elk bepaald geval, zullen en mogen steeds weer verschillen van opvatting tot uiting komen, voortvloeiende uit de meer speciale inzichten en wenschen der diverse groepen en enkelingen.
Indien echter ook bij dit werk slechts vastgehouden wordt aan de in 't voorgaande beredeneerde beginselen, zal ook hierbij het goede gemeenschapsbesef leiden tot beslissingen die niet bepaald worden door beperkte inzichten of belangen, doch door het ernstige streven om - in onderling overleg - tot een accoord te komen, waarmede men meent naar beste weten te handelen in overeenstemming met het algemeen belang der gemeenschap.
Naar beste weten!
Meer, en beter, kan men niet.
Ten slotte kan toch slechts de ervaring der toepassing het bewijs van juistheid of onjuistheid brengen.
Blijkt dan in een bepaald geval de onjuistheid, dan is er niets verloren, als de beslissingen en regelingen werden en worden gedragen door den geest van het voorgaande.
Het is dan niet moeielijk de begane onjuistheid te herstellen, en een beteren weg te zoeken.
| |
| |
Toetst men nu de bestaande politieke partijen aan de hiervóór ontvouwde inzichten, dan komt men tot de conclusie dat geen enkele dezer in hun tegenwoordigen vorm en (of) werkwijze voldoet aan de eischen die door zulk een waarlijke gemeenschaps-politiek gesteld worden.
Als algemeen bezwaar, dat tegen allen ingebracht kan worden, is allereerst te noemen het feit, dat elk der politieke partijen als ideaal streeft naar overheersching en oplegging van haar speciale opvattingen.
Dit is op zichzelve reeds een primaire kernfout krachtens het vóórontvouwde gemeenschaps-standpunt.
Bovendien zijn voor elk dier groepen nog weer speciale afwijkingen op één of enkele der in 't voorgaande beredeneerde punten aan te wijzen.
Om dit aan te toonen, zal hier kortheidshalve, en terwille van de overzichtelijkheid, een groepsgewijze indeeling dier partijen gebruikt worden, die in hoofdzaak wel algemeen aanvaard zal kunnen worden, al wordt toegegeven dat zij niet onaanvechtbaar juist en scherp is.
Onderscheiden zullen worden: 1. kerkelijke (geloovige); 2. liberale; 3. democratische en socialistische; 4. radicale partijen.
Deze groepeering zal ieder in hoofdzaak kunnen onderschrijven en begrijpen. Zij ontheft van de noodzakelijkheid om elke partij afzonderlijk te toetsen.
De kerkelijke partijen willen - moeten zelfs, in beginsel althans - elk voor zich het maatschappelijk leven beoordeelen en regelen volgens de normen en eischen die voortvloeien uit hun specifieke omschrijving en vastlegging van oorsprong, grond en doel van het leven (hun respectievelijk geloof).
Wij willen ons niet in, hier niet op hun plaats zijnde, theologische beschouwingen begeven. Terloops zij er slechts even aan herinnerd, dat die gelooven en de vormen van hun vastleggingen ontstaan zijn in, en het product zijn van, een geheel andere maatschappelijke ordening, en vroegere stadia in de evolutie der menschheid, dan thans het geval is.
| |
| |
In algemeenen zin kan dus de vraag gesteld worden, of het juist te achten is en mogelijk, om die meer abstracte en geestelijke inzichten zonder meer, een in die mate overwegenden en onmiddellijken invloed te geven op de ten slotte toch zeer concreet te volvoeren, gegeven, levenspractijk, waar deze bovendien een eigen historische, materieele wordingsgang onderging en ondergaat, lang niet in alle opzichten parallel, noch evenredig, met die der geestelijke inzichten.
Een tweede vraag is aldus te formuleeren: een geloof is iets zeer bepaalds. Zal de er uit voortvloeiende moraal steeds in staat blijven om te kunnen dienen voor, of eventueel zich aan te kunnen passen aan, de zich voltrekkende maatschappelijke evolutie?
Veel klemmender en beslissender echter nog dan deze opmerkingen, is de vaststelling der aanwezige groote verscheidenheid in gelooven en hun nuances, en het feit van het bestaan van een zeer groot aantal menschen zonder eenig bepaald omschreven geloof.
Er is nog niet: één algemeen aangehangen geloof.
En hier ligt 't bezwaar tegen de partijen.
De gegeven samenlevings-eenheid die de Staat der Nederlanden heet, is geen eenheid volgens een bepaald geloof.
En derhalve is slechts de conclusie te trekken dat dit geheel dan ook niet volgens de eischen en wenschen van slechts een der onderdeelen geordend kan of mag worden. Die staatkundige eenheid moet geregeld worden volgens ruimere normen die uitgaan boven die van het kerkelijke, omschreven geloof, doch waarbinnen volkomen plaats is voor elk der groepen mét zulk een geloof.
Aan de democratische en socialistische partijen is de volgende tekortschieting toe te schrijven: Gedeeltelijk als eenig doel, gedeeltelijk als zeer voornaam doel, richten zij hun wenschen en eischen te veel in op één of eenige bepaalde groep(en) der de samenleving opbouwende onderdeelen. Dit is een grondfout op zich zelve
| |
| |
tegen den eisch, dat het bestaande ingewikkelde geheel als zoodanig grondslag van elke maatschappelijke opvatting moet zijn, waarbinnen elk samenstellend onderdeel hetzelfde gewicht toegekend dient te worden, nl. het feit van zijn bestaan, en dus zijn (althans zeker voorloopige) onmisbaarheid.
Bovendien is het een fout te achten, dat zij te veel in detail en bij voorbaat zich principieel uitspreken over zaken die daarvoor absoluut niet in de termen vallen en nooit zullen kunnen vallen. Over zaken nl. die zuiver technische uitwerkingen zijn, die in beslissende mate afhankelijk zijn van de momenteele omstandigheden, economische mogelijkheden en feiten, en die slechts afgestemd kunnen zijn op werkelijke beginselen, d.w.z. zooals in het voorafgaande uiteengezet is: beginselen van gemeenschapspolitiek.
Die eenig-juiste beginselen kunnen dus a.h.w. slechts zijn, wat in de muziek is de toonschaal; hoogstens het thema voor een compositie. De melodie eener bepaalde uitwerking staat in veel inniger en rechtstreekscher verband tot het gegeven dat men bewerken wil; het verband met de toonschaal is slechts dat zij er op afgestemd is.
Op de liberale partijen rust dit laatste verwijt in minstens even sterke mate. Deze missen daarenboven nog de in deze materie betrekkelijke deugd van consequentie en alles doortrekkenden grondslag. Hun houding roept sterke beelden te voorschijn in den trant van het overbekende verhaal van de kool en de geit.
Dat aan de hier met radicaal bedoelde partijen elk spoortje van bruikbaarheid ontzegd moet worden, behoeft geen nadere betoog dan het vaststellen van het feit dat zij den weg van evolutie loochenen, of weigeren te betreden.
Na dit meer dan vluchtige doorijlen van de heiligdommen der bestaande politieke partijen kan - met
| |
| |
uitzondering van de radicale partijen, - naast het allereerst genoemde, voor alle geldende, een tweede tegen de partijen ingebrachte cardinaal bezwaar als volgt gerecapituleerd worden.
Wat de partijen hun beginselen noemen, zijn in het geheel geen, of grootendeels geen, beginselen in de beteekenis die het inzicht van noodzakelijke gemeenschapspolitiek aan dat woord verleent. De meeste dier ‘beginselen’ behooren reeds tot de secundaire orde van uitwerkingen, die geen beginsel kunnen zijn bij gemeenschapsbehartiging. Door hen wordt a priori in vorm gebracht wat slechts krachtens de telkens gegeven feiten bepaald kan worden.
Indien men zich bepaalde tot werkelijke beginselen, dus inderdaad primair van aard, in het juiste besef van de noodzaak van gemeenschaps-politiek, dan zouden in die beginselen alle partijen, behalve de radicale, zich oplossen.
Van die basis uitgaande, zal bij de practische toepassingen hoogstens verschil van meening over een bepaald detail optreden, zal het eene geval gelukkiger geslaagd geraken dan het andere, doch men kan daarbij nooit principieel tegenover elkaar komen te staan. Immers op dit gebied is de aard van de vastlegging dan dusdanig elastisch en plastisch, dat aanvullende verbetering, ook alweer op grond van feiten en in overleg, en niet in principieele tegenoverstelling, als daad van practische techniek eenvoudig is aan te brengen.
Wij hebben nu achtereenvolgens eerst in theorie uiteengezet op welke fundeeringen men een gemeenschaps-politiek moet opbouwen en daarna in beknopten vorm vastgesteld dat geen der bestaande politieke partijen in hun tegenwoordige vorm en (of) werkwijze aan de eischen van gemeenschapspolitiek voldoet.
Hoewel daarbij uit den aard der zaak op vele plaatsen reeds meer of minder volledig punten uit de leer der gemeenschaps-politiek tot uiting gebracht werden, dienen
| |
| |
wij nu als logisch sluitstuk dezer beschouwingen een meer samenhangend overzicht te geven van wezen en inhoud der leer van de gemeenschaps-politiek.
Krachtens het voorgaande dienen wij daarbij dus allereerst eenige fundamenteele inzichten omtrent wereld en leven te formuleeren, voor zoover noodig ter opstelling van te begronden maatschappelijke opvattingen. De omschrijving ervan moet, zooals hiervóór uiteengezet is, beperkt worden tot een dusdanige, dat nog geen verschillen van standpunt kunnen optreden. Zij zullen slechts tot twee mogelijkheden aanleiding mogen kunnen geven: volkomen aanvaarding, of volkomen verwerping.
Volkomen aanvaarding door ieder mensch die behalve de feitelijke en materieele dingen nog een dieperen zin in het leven ziet.
Volkomen verwerping, (en dit lot deelende met alle diepere en geestelijke opvattingen), door allen die niet willen of niet kunnen denken over nog iets meer in het leven dan zakelijke en tastbare dingen.
Vanzelve daaruit voortvloeiende zullen we dan vervolgens komen tot de ontwikkeling van maatschappelijke opvattingen, zooals die voor het tegenwoordige moeten luiden, beheerscht als zij worden door de in 't voorgaande beredeneerde tweede en derde der grondstellingen, n.l. 1e. het feit van het bestaan in een historisch gegroeide samenleving, zooals die nu eenmaal is: heterogeen en ingewikkeld samenhangend, en 2e. het feit van de kwaliteitsverschillen onder de menschen, zooals zij nu eenmaal zijn.
Tot de formuleering dan nu overgaand, kan vóór alles uitgesproken worden de overtuiging dat er aan het menschelijke leven te gronde liggen een verheven plan, een waardevol doel, en een diepe beteekenis.
Die overtuiging sluit in, de zekerheid dat alles wàt is, en zooàls het is, noodig, nuttig en goed is, op grond van het feit alleen dàt het is.
| |
| |
Dit beteekent zeer beslist niet dat alles dus moet blijven zooals het is.
Integendeel.
Gegeven die overtuiging van beteekenisvol plan en doel in het leven, zien wij het zóó in, dat, wat is, en zooals het is, daàrom noodig, nuttig en goed is, omdat de inzichten en ervaringen, daarmede te verwerven, de meest doeltreffende en onfeilbare middelen zijn om ons te leeren hoe het beter kan worden gemaakt.
Op grond van het voorafgaande kan men voor het hier gestelde doel niet verder gaan dan de zekerheid uitspreken dat het verheven plan voortkomt uit sferen, die boven onze tegenwoordige bevatting gaan.
Als men al het grootsche, aangrijpende en wetmatige in de natuur, de wereld en het leven ziet, is het vanzelfsprekend dat men het bestaan aanvaardt van een ordening door machten of krachten, waaromtrent wij vooralsnog niets meer blijken te kunnen doen dan hen te constateeren en te erkennen.
Als eenvoudig gevolg daaruit, en vaststellende de ontwikkelende groei van individuen en gemeenschappen, beseffen we vervolgens dat er een bewust en waardevol doel aan die grootsche schepping ten gronde ligt.
Waarom zullen we in tot strijd en meeningsverschil leidende details daaromtrent treden, waar nog geen algemeen onloochenbare feiten ons bekend of gegeven zijn? Het is niet noodig, althans vooralsnog zeker niet voor maatschappij-beschouwing.
Van veel meer en direkter belang is de voorstelling omtrent de beteekenis en het doel van het leven en van ons mensch-zijn, die wij ons op grond van die voorafgaande vaststellingen maken, en hoe wij in het practische leven dienen te handelen om in overeenstemming met die inzichten te zijn.
En mits wij daarbij dan niet bekrompen vasthouden aan meer speciale opvattingen die wij in ons bijzondere geloof of onze bijzondere wereldbeschouwing koesteren, komen wij, geleid door die onloochenbare, onzakelijke
| |
| |
drijfveeren die wij onze gevoelens, onze innerlijke moraal noemen, tot uitspraken en inzichten die ieder gemiddeld ontwikkeld, denkend en voelend mensch onderschrijft.
Dit is een belangrijk punt, waar wij ons zeer goed bewust moeten maken van den eisch, ontwikkeld in de hiervoor ontvouwde gedachtegangen, dat wij onze fundamenteele inzichten, en hun toepassingen voor de practijk der gemeenschaps-samenleving, moeten beperken tot dien graad van detailleering, waarop nog geen verschil van standpunt kan optreden.
Dit voor oogen houdende, kan men uitspreken de overtuiging, den wensch en den eisch, dat men ‘zoo goed mogelijk’ moet trachten te leven, als lid eener bestaande, nauw-samenhangende gemeenschap. Dat beteekent dus: goed voor zichzelven, en tegelijkertijd voor alle medemenschen.
Men kan heel spitsvondige uiteenzettingen geven omtrent de theoretische kwestie ‘goed en kwaad’. Voor de practische levensvoering komt het er minder op aan of alles wat men deed of naliet, met zekerheid goed was; van veel grooter belang, beslissend, is hierbij slechts, of men welbewust, en van ganscher harte, naar het goede in dien zin trachtte. Meenende en willende het goede te doen, kan men toch nog falen. Goed zijn en willen zijn beteekent nog niet feilloos.
Omtrent de beslissing wat ‘goed zijn’ inhoudt voor den maatschappelijken mensch behoeft men geen uitrafelende en diepzinnige beschouwingen te houden. Ook kan niet systematisch en categorisch een volledige opsomming gegeven worden van goede daden en onthoudingen aan den eenen kant, en slechte aan den anderen.
Het oordeel over eenzelfde feit kan bij verschillende personen en onder verschillende omstandigheden, verschillend luiden.
Beslissend daaromtrent is niet zoo zeer het feit van daad of onthouding op zichzelven, als wel de beweegreden. Was die beweegreden het ernstige streven naar beste weten om te handelen volgens de eischen van
| |
| |
‘het goede’ voor zich en zijn medemenschen, dan handelde men goed.
Voor dat streven behoeft men slechts te rade te gaan bij die hiervoor bedoelde innerlijke gevoelens en de beredeneerde fundamenteele inzichten en grondstellingen. Zij zullen ons voor elk geval met ontwijfelbare stelligheid de uitspraak ‘goed’ of ‘niet goed’ ingeven.
Zij leeren ons dat ‘goed zijn’ voor den maatschappelijken mensch o.a. inhoudt: geen egoisme, geen najagen van uitsluitend eigenbelang en zeker niet ten koste van anderen. Wat men vindt dat het leven mooi, goed en aangenaam maakt, niet alleen ook gunnen en toewenschen aan anderen, doch ook actief mee willen helpen, ja den plicht voelen tot meewerking, om het hun te verschaffen. Andere eischen en verlangens, van andere menschen, respecteeren en veroorloven zich te verwezenlijken naar mogelijkheid, mits zulks geschieden kan zonder schade of hinder voor de gemeenschap.
Deze meer ideëele zijde van de leer van de gemeenschapspolitiek, houdt dus, algemeener gehouden, in, dat men in het besef der evolutie (ontwikkelingsgang) en der geestelijke, zedelijke en gevoels-eigenschappen die ons gegeven zijn, nimmer de op hooger plan staande waarden die daaruit voortvloeien, ondergeschikt zal maken aan de verkrijging van uitsluitend materieele waarden.
Aan den anderen kant houdt de leer der gemeenschapspolitiek bij het opstellen van zijn inzichten en doeleinden ten volle rekening met de nuchtere onontkoombare factoren als: economische mogelijkheid en juistheid, practische algemeene uitvoerbaarheid in verband met de gegeven eigenschappen der gegeven menschen, en de ijzeren wetten die daaruit voortvloeien.
Wat deze zijde van de zaak betreft, kunnen de volgende opvattingen neergelegd worden:
In de tweede der hiervóór gegeven grondstellingen is vastgelegd dat wij voor de practische toepassing van
| |
| |
onze fundamenteel opgebouwde maatschappelijke inzichten als basis moeten uitgaan van de bestaande samenleving zooals die historisch tot dezen vorm groeide.
In het voorafgaande werd op grond van de diepere fundamenteele inzichten reeds het nuttige en logische bestaansrecht bewezen van al het bestaande, zooals het is. Ook echter langs meer zakelijken weg komt men tot die overtuiging.
Al erkennen we ook volmondig dat er veel in het bestaande voorkomt dat door misbruik, onrecht en dwang werd, zooals het is, zoo kan men bij goed nadenken niet ontkomen aan de erkenning dat er toch ook wel degelijk nog andere zeer belangrijke bepalende factoren aanwezig moesten zijn die dat op den duur mogelijk deden blijven. En die andere gewichtige faktoren zijn juist die welke ook nu nog werkzaam zijn, en die vastgelegd werden in de voorafgegane beschouwingen: nl. de kwaliteitsverschillen tusschen de menschen onderling, en het onderworpen zijn aan ijzeren economische wetten die onafhankelijk zijn van den momenteelen vorm der maatschappelijke ordening.
Omtrent bepaalde bestaande toestanden en feiten die hun oorsprong en bestaansmogelijkheid, zooals steeds aan te toonen zal zijn, hebben, juist in die kwaliteitsverschillen en de daardoor meegebrachte onontkoombare uitwerking dier economische wetten, zal op een zekeren tijd onder de betrokkenen het inzicht veld kunnen winnen dat zij onrecht en onbillijkheid voor hen inhouden. Zoodra dat inzicht werkelijk als eigen-verworven algemeen is, zullen die mistoestanden door hen uit den weg geruimd kunnen worden, mits zij op het bestaande voortbouwende, goed gefundeerde en wel-overwogen verbeteringen kunnen voorstellen. Zulke redelijke welbewuste eischen zullen door de oorspronkelijke profiteerders niet tegengewerkt worden en niet kunnen worden, minstens al niet uit zakelijk welbegrepen eigenbelang, en zucht tot zelfbehoud, wellicht ook - en zeker op den duur - uit betere, hooger staande overwegingen.
| |
| |
Het kwaliteits-verschil is dan echter immers ook op dat punt met de verwerving van die ínzichten verdwenen.
Afgezien van uitwassen en misbruiken, zijn de voorafgegane en bestaande stadia in de maatschappelijke ordening dus logisch verklaarbaar, onvermijdelijk, af te leiden op den weg der maatschappelijke ontwikkelingsgang, als een noodzakelijkheid, als een basis, om daarop met de daarin opgedane ervaringen volgens nieuwere inzichten een betere ordening te kunnen bouwen.
Zij waren geen doorloopende faling of bewust volgehouden misdaad of onrecht. Zij ontstonden en bestonden slechts omdat zij konden ontstaan en bestaan, op grond van gegeven mogelijkheden, die dan ook echter juist onvermijdelijk daartoe leidden.
Zij vormen een aaneensluitende, logische, zichzelf voltrekkende ontwikkelingsgang die men als leerschool moet zien.
En tenslotte, indien men ook deze argumenteering nog niet zou willen onderschrijven, zijn er dan de feiten der bestaande samenleving, die, willens of onwillens, ieder mensch dat tot redelijk denken in staat is, eenvoudig leiden tot althans de aanvaarding der noodzakelijkheid van aansluiting aan het bestaande.
Zooals in de 2e grondstelling gezegd werd, is het kenmerk der gegeven, bestaande samenleving: de alzijdige onderlinge afhankelijkheid en bëinvloeding van elk der menschen en menschengroepen die haar samenstellen.
Verzorging van de maatschappelijke belangen van iedere groep kan dus slechts inderdaad geschieden, indien die belangen behartigd worden in samenwerking en samenhang met alle andere groepen.
Wijziging van de maatschappelijke bestaansvoorwaarden voor één of meer groep(en) kan ook slechts met recht en met vrucht geschieden, indien die wijzigingen ontworpen worden na voorafgaande grondige overweging van de uitwerking ervan op alle andere groepen, heen en terug.
| |
| |
Al die verzorging en wijziging zal dus geleidelijk moeten zijn, aansluitend op de bestaande toestanden.
Een plotselinge, sterk ingrijpende verandering voor uitsluitend één der groepen, brengt onvermijdelijk het ingewikkelde, nauw-in-één-sluitende raderwerk der in elkaar grijpende verschillende groepen en hun belangen in de war, tot schade van elk der onderdeelen.
Daarom kan men niet, van te voren zich bindend, zich uitspreken omtrent allerlei min of meer gedetailleerde wenschen, eischen en voornemens.
Goede regelingen kunnen slechts gemaakt worden onder in rekening brengen van alle uiteenloopende en samenhangende belangen en invloeden.
Zonder dat dit alzijdige, grondige overleg, voor elk speciaal geval, geschiedt, kan men zich daarover niet met beslistheid uitspreken.
Indien men er aan gebonden is om in samenwerking met anderen een gemeenschappelijk doel te bereiken, is het voor vruchtbaar werk noodzakelijk dat er leiding is.
Dat gebeurt in het dagelijksch leven zonder uitzondering.
Vier mannen die gezamenlijk een zware last naar boven moeten hijschen doen zulks in een tempo, op oogenblikken van gemeenschappelijke krachtsuitoefening, die door één hunner aangegeven worden, en waarnaar zij allen zich voegen.
Die ééne is de leider.
Hij kan dat leiderschap zich eenvoudig toëeigenen, onder stilzwijgende erkenning van zijn medewerkers.
Ook kan aan zulk een groep door iemand die de macht van het zeggingsrecht daarover heeft, een leider opgelegd worden.
Doch de beste, de zekerste weg naar een goede gang van zaken, die bovendien de persoonlijke gevoelens van eigenwaarde en goeden wil respecteert, is deze: de mannen kiezen in onderling overleg dengene die het werk leiden
| |
| |
zal. Zij begiftigen dien ééne dan dus met zeggingsmacht over hen, en voegen zich volkomen daarnaar.
Voor zulk een zelfgekozen leider zullen zij dus iemand nemen, van wien zij weten of met recht verwachten mogen dat hij de capaciteiten voor leiderschap bezit.
In hun keuze ligt inbegrepen de uitspraak dat zij hem ‘de beste’ onder hen achten, dat zij vertrouwen zullen hebben in zijn leiding, dat zij zijn aanwijzingen en regelingen zullen volgen, ook al zouden zij persoonlijk in een bepaald detail anders gehandeld willen hebben.
Zoolang de leider naar beste weten de zaak zoo goed mogelijk regelt, en niet klaarblijkelijk verkeerd handelt, of in strijd met het gemeenschappelijke doel, wordt zijn wijze van uitvoering der hem opgelegde taak gerespecteerd en aanvaard.
Precies zoo is het gesteld met de vertrouwensmannen zooals die, volgens de hier ontwikkelde leer der gemeenschaps-politiek, slechts in de Volksvertegenwoordigingen zouden mogen gebracht worden: menschen, die wij tot ‘de besten’ rekenen, en die op grond van die inzichten oprecht zullen streven naar behartiging van de belangen van het geheel en dus van elk der onderdeelen in harmonische samenhang.
Steunend op hun karakter, kennis en bekwaamheid, zullen zij voor elk bepaald geval, na grondige overweging, en na raadpleging der belangengroepen, de beslissing nemen die hun in de lijn der gemeenschapspolitiek voor dat geval de goede lijkt.
Die beslissing kan anders zijn dan iemand anders persoonlijk gewenscht had; of zij goed was kan slechts de practijk bewijzen. Zonder vooropgezette speciale voorkeur, tegenzin of onverschilligheid, ten opzichte van welke belangen of groepen ook, beslissen zij, op grond van de gegeven feiten en omstandigheden, en steeds geleid door vorenstaande inzichten.
Zoolang wij het vertrouwen hebben dat zij aldus handelen en geen bepaalde feiten hun falen aantoonen, hebben wij hunne beslissingen derhalve te aanvaarden;
| |
| |
hun kiezers legden hun den plicht op beslissingen te nemen, en aanvaardden daarmee voor zich den plicht zich daarbij neer te leggen zoolang hun leider niet klaarblijkelijk te kort schiet.
Verschillen van meening omtrent de beslissingen voor bepaalde gevallen zullen wel overal en ten allen tijde hebben en blijven bestaan, zoolang de mensch verschillend is in wezen, en persoonlijk en zelfstandig denkt en oordeelt.
Van dergelijke verschillen beginsel- en programmakwesties maken, die leiden tot tegenover elkaar-stelling en zelfs tot strijd, getuigt van onjuist en ondiep inzicht in het wezen der zaak, en leidt tot schade voor de gemeenschap, en dus van elk der onderdeelen.
De voorafgaande uiteenzettingen zijn uit den aard der zaak niet volledig, zij geven niet op alle vragen en critiek bij voorbaat antwoord. Doch wij zeiden het reeds eerder: er kan niet, en er behoeft ook niet, vooruitloopend volledig gedetailleerd te worden.
Over datgene, wat in het algemeen gesproken het leven waardevol, goed en mooi maakt, bestaan tusschèn normale, goed-doordenkende menschen geen diepe verschillen die hen tegenover elkaar zouden kunnen brengen. Slechts over de wijze waarop dat te bereiken, en over details, bestaan uiteenloopende opvattingen.
En normale, op een voldoenden grondslag van kennis goed-doordenkende menschen, doordrongen van de waarheid der eenvoudige feiten, vervat in de gegeven grondstellingen en beschouwingen, zijn niet zoo dwaas om te denken dat zij alleen de waarheid en de wijsheid in pacht hebben, zijn toegankelijk voor argumenten en gedachtegangen van anderen, zijn in staat en genegen hun opvattingen diensvolgens te corrigeeren en aan te passen - en zijn er in ieder geval van overtuigd dat het voor een samenlevings-eenheid van verschillend willende onderdeelen een nuchtere, eenvoudige, doch onverbiddelijke eisch en levensvoorwaarde is, dat men kleinere tegen- | |
| |
strijdigheden en bijzonderheden moet en kan oplossen in ruimer inzichten die het eenheidsbegrip tot een werkelijkheid maken.
Het komt op dit besef aan: eenheidsbesef, gemeenschapsbesef, waaruit vanzelve voortvloeit gemeenschapszin en verantwoordelijkheidsgevoel. Is dat besef vleesch geworden in ons, dan is een receptenboekje voor de verwerkelijking in ieder speciaal geval niet mogelijk en niet noodig.
Deze beschouwingen wortelen niet in de utopie dat alle menschen nu op eens broeders zullen moeten, kunnen en willen worden.
Zij zijn geen vaag idealisme, geen onpractische heilstaat-fantasieën.
Zij zijn geen ‘oproep’ om een onvruchtbaar ideaal na te streven.
Zij geven het nuchtere bewijs van nuchtere noodzakelijkheden. Uiterst nuchter, zakelijk en practisch, toonen zij aan dat de menschen voor de maatschappelijke levenspractijk gebonden zijn aan het bestaande.
Niet eischen en beredeneeren zij dus algeheele ondergeschiktmaking zonder meer van eigen persoonlijk belang aan het belang der gemeenschap.
Zij betoogen en bewijzen slechts dat het eigen belang voor ieder is het gemeenschapsbelang. Wil ik het goed hebben, dan moet het daarvoor de gemeenschap en al zijn onderdeelen goed gaan.
Met beide voeten zoo stevig mogelijk op den vasten grond, wat niet wegneemt dat men het hoofd zoo hoog mogelijk in de wolken kan en moet hebben!
Tot slot kan ik niet nalaten te wijzen op het feit dat de hier gegeven leer der gemeenschaps-politiek een deugd bezit, die meer en meer als eisch tot gelding zal komen, in verband met de langzame, doch zekere voltrekking van uitbreiding (meer-omvatting) der menschengemeenschappen.
| |
| |
Maatschappelijk, economisch vooral, wordt Westersch Europa steeds sterker een samenlevingsgemeenschap met onderlinge, wederkeerige afhankelijkheid der onderdeelen.
De gemeenschaps-politiek nu is niet gebonden aan een op bepaalde oogenblikken gegeven gemeenschapsomvang. Ook voor de internationale politiek verdient zij overweging.
Zij is geldig voor de kleinste tot de ongelimiteerd grootste gemeenschap van menschen. Zij kan (als voorbeeld voor de kleinste gemeenschap) dienen voor huwelijksmoraal, en zou ten volle bruikbaar zijn in de Statenbond of Volkerengemeenschap Europa, als die tot stand mocht komen.
Wij hebben niet de illusie of de zelfoverschatting van te denken iets nieuws te geven of te willen. Slechts meenen wij dat de tijden en de menschen er rijp voor beginnen te worden om een aanvang te maken met pogingen tot daadwerkelijke samenlevingsbehartiging, volgens inzichten die als onbereikbare idealen vermoedelijk reeds gekoesterd werden van het oogenblik af dat er menschen waren die doelbewust gingen nadenken over wereld en leven.
Slechts om het - overigens onjuiste - verwijt te ontgaan van ‘te blijven in algemeenheden’, moge hier ten slotte aan de hand van enkele meer bepaalde kwesties en punten aangetoond worden, dat gemeenschaps-politiek een practisch-hanteerbare, richtingsvaste, beginselvolle politiek is.
Al dadelijk moet hierbij een buitengewoon gewichtig punt vastgesteld worden dat ook alweer onvermijdelijk en logisch leidt tot een beleid in den zin der gemeenschaps-politiek, en dat de ontoereikendheid en erger, (onjuistheid, gevaarlijkheid!), van beginsel-politiek binnen enger verband twijfelloos demonstreert.
Dit punt is de onderscheiding of de kwestie waar het om gaat, is: een zuiver nationale (c.q. plaatselijke), dat
| |
| |
beteekent dus: een kwestie die aan geen bëinvloeding van buitenaf onderhevig is, derhalve ook evenmin dus invloed uitoefent op daarbuiten liggende samenlevings-eenheden; of: zijn op de zaak in kwestie wel invloeden en factoren van buitenaf werkzaam, en omgekeerd: zal onze beslissing op andere eenheden van invloed zijn, zoodat die andere eenheden niet ongëinteresseerd en lijdelijk de voltrekking er van zullen laten geschieden; m.a.w. of is het een kwestie die, zooals men kortheidshalve, doch taalkundig niet geheel juist, zegt, internationaal (interlokaal) is?
Het zal wel niet aan bedenking onderhevig zijn als we dus, resumeerend, vaststellen dat onze overwegingen en beslissingen ten zeerste er van afhangen of de kwestie van strikt nationalen aard is, of dat zij binnen internationale belangen en feiten valt.
Behandelen we dan nu, ter zake komend, de brandende kwestie: leger en vloot, ontwapening, oorlog.
Ieder normaal weldenkend mensch persoonlijk heeft een afschuw van het dooden van een medemensch en dus van oorlog. Elk dusdanig mensch zou niets liever willen dan afschaffing van de on-economische, verspillende en veel persoonlijke lasten meebrengende instituten van leger en vloot. Evenzeer echter constateert zulk een mensch dat desondanks oorlog nog steeds een toestand is, die met een onweerstaanbare hardnekkigheid steeds weer opnieuw een feit wordt. Hij beseft, dat, zoolang nog niet over de geheele wereld alle menschen broeders zijn, zich leden voelen van één gemeenschap, oorlog steeds nog als middel aangegrepen zal worden om de zóó lang telkens weer ontstaande konflikten van belangen en strevingen op te lossen.
Gelijk reeds vroeger in ander verband gezegd werd: men kan dit betreuren, zich afvragen waarom, maar men heeft ermee als feit te rekenen. En dus: zich op de mogelijkheid van een oorlog voorbereid te houden!
Deze inzichten nu, bepalen ten volle het in te nemen standpunt ten opzichte van uitgaven voor leger en vloot:
| |
| |
In beginsel vierkant er tegen. Voor het tegenwoordige de noodzakelijkheid ervan ten volle erkennen.
Het beginsel bepaalt in ruimen zin den omvang van leger en vloot: voldoende voor een behoorlijke verdediging van eigen lang en belangen. Nimmer uitbreiding tot een omvang die bedoeld is er de capaciteit van aanvalsmacht aan te geven.
Als van zelf sprekende strenge eisch uit economische overwegingen overigens natuurlijk zuinigheid naar mogelijkheid.
De uitwerking en formuleering tot verwezenlijking van dien noodgedwongen eisch: verdedigingscapaciteit, moet aan deskundigen overgelaten worden, die echter van hun voorstellen, zoover mogelijk, bewijzen moeten dat zij daaraan, en slechts daaraan, voldoen.
Dit zich voegen naar omstandigheden sterker dan wij en onze verlangens, voorloopig althans, beteekent niet zich er naar voegen zonder meer. Zeer integendeel eischt het gemeenschaps-politieke standpunt van ons dat wij met alle kracht, en voortdurend, streven naar bereiking van de mogelijkheid tot opheffing van die absurd-oneconomische en menschonteerende instituten. Dit streven echter te willen verwerkelijken in ongefundeerde, de feiten verloochenende, besnoeiing of afschaffing onzer weerkracht, die ons overlevert aan niet te voorziene gevaren en ellende, is Don Quichotterie van een misdadige soort.
Een tweede buitengewoon belangrijke kwestie waaromtrent wij het gemeenschaps-politieke standpunt willen toelichten is die betreffende ‘sociale voorzorg’. Zooals reeds gezegd, de leer der gemeenschaps-politiek wenscht, populair gezegd: voor ieder mensch het beste, en zooveel mogelijk; ook in materieel opzicht.
We staan echter te midden van de feiten, we zijn allen gebonden aan den onontkoombaren kringloop der economische levensvoltrekking. Ongebreidelde, onvoldoend gefundeerde en voorbereide verwezenlijking van eischen en wenschen, hoe billijk en mooi op zich zelve ook, gedoogen
| |
| |
de ijzeren wetten der economie nu eenmaal niet. Zondigen tegen, of vooruitloopen op, die wetten, wordt onvermijdelijk gestraft met nadeel en moeilijkheden, en dat ten slotte voor ieder, zonder uitzondering.
Daar zijn de eischen: onderhoud en steun bij ziekte, bij onvrijwillige werkeloosheid en bij het bereiken van een ouderdom die geen werk meer mogelijk maakt, voldoende voor levensonderhoud, voor die menschen die door hun economische positie niet in staat zijn daar zelve voor te zorgen.
Geen weldenkend mensch die het in beginsel met die eischen niet van harte eens is, ja sterker, die niet den heiligen plicht gevoelt om met alle kracht en wil er aan mee te werken die zoo spoedig en zoo ruim mogelijk tot verwezenlijking te brengen.
Zoo iemand zal echter ook inzien dat het hier betreft geweldige maatregelen van vér-doorwerkende draagwijdte. Hij begrijpt dat zeer grondige overdenking en overweging aan het in uitzicht stellen dier maatregelen vooraf moeten gaan.
Om twee redenen:
Allereerst reeds in het belang der menschen wier welzijn wij bedoelen te bevorderen. Uitgesloten zal moeten zijn dat wij beloften afgeven die wij niet, of niet ten volle, zullen kunnen houden.
Wij zullen toch niet in de positie willen komen van den man die in een edelmoedig élan aan een verhongerende een bon geeft, goed voor een stevigen maaltijd. Doch de hongerende, gekomen ter plaatse waar die maaltijden verstrekt worden, hoort dat hem geen maaltijd verstrekt kan worden. De edelmoedige gever had zoo vaak en zoovele bons uitgedeeld, dat de door hen vertegenwoordigde eischen aan eten overtroffen de hoeveelheid waarover hij de beschikking had en beschikken kon.
In deze parallel ligt tevens de tweede der bovenbedoelde redenen voor het grijpen:
Wie rechten op verkrijging van zakelijke goederen uitdeelt, moet zorgen daarbij te blijven binnen de hoeveel- | |
| |
heid die hij ter beschikking heeft, of bijtijds maatregelen treffen dat voor een grootere hoeveelheid uitgegeven rechten met zekerheid de grootere hoeveelheid vervullingsmogelijkheden aanwezig zullen zijn.
Zoo is het ook met de sociale maatregelen. Vóórdat de gemeenschap zich belast met zulke enorme verplichtingen dient zij zich terdege de nuchtere consequenties daarvan duidelijk voor oogen te stellen.
Parallel aan het bovengegeven voorbeeld allereerst reeds om de humane overweging schrijnende teleurstellingen te willen voorkomen. Want, ten tweede, en hier komt het op aan: kàn het? Men beseffe wel: het houdt niets minder in dan tering op de gemeenschap (dit begrip zuiver genomen, zonder eenige onwelwillende bijbedoeling), profiteeren van de gemeenschap zonder - of zonder evenredige - tegenprestatie.
Men late nu alle ethische, humane en gevoelsoverwegingen even rusten. Die doen op dit punt van het betoog niet ter zake. Om het eens cru, doch afdoende uit te drukken: daarvan kunnen de behoeftigen niet eten.
De vervulling der met de sociale maatregelen uit te geven rechten bestaat uit materieele, stoffelijke zaken voor levensonderhoud.
Die verschaffen de daarmee bevoordeelden niet, zooals daarvóór, zich zelven, in ruil voor verrichte diensten, doch die moeten dan door de anderen voor hen verschaft worden. En dit kan slechts op een enkele wijze: dat die anderen boven hun gewone prestatie ook nog die diensten verrichten die anders de bevoordeelde personen zouden moeten verrichten om zich zelven die zaken te verschaffen.
De buitengewoon gewichtige en zeer ingrijpende beteekenis van dit feit ontgaat licht aan het inzicht omdat de maat dier sociale rechten uitgedrukt wordt in geld.
Als echter het juiste begrip omtrent het karakter van geld aanwezig is, is het ook onmiddellijk duidelijk dat het toekennen van een recht in den vorm van een gelds- | |
| |
bedrag dezelfde waarde kan hebben als in het voorbeeld de bon van dien edelmoedigen man, indien niet welbewust gezorgd wordt dat het, in dat steungeld belichaamde, recht op stoffelijke goederen gedekt wordt door een werkelijk daarvoor speciaal beschikbare hoeveelheid daarvan, ontstaan door meer-prestatie door de gemeenschap.
Al neemt men ook den geld-bezittenden leden der gemeenschap telkens zooveel geld af dat men de uitkeeringen in geld doen kan, dan is men er daarmede nog niet. (Afgezien van nog meerdere nadeelige gevolgen, waarop hier niet nader ingegaan zal worden). Dat is dan toch in hoofdzaak niet meer dan een verschuiving van de onvermijdelijke eindervaring: ten slotte komt men op het punt in den nuchteren economischen kringloop waarop de onontkoombare, logische eisch gesteld wordt: aanvulling van de hoeveelheid goederen die een groep consumenten opteert zonder ze te produceeren. Die aanvulling, die noodig is om evenwicht te brengen tusschen consumptie en productie, moet in uiterste instantie dus geschieden in werkelijke voortbrenging derhalve van stoffelijke goederen. Met de heffing en beschikbaarstelling van geld zonder meer komt men er dus niet.
Er zijn wel andere gedachtegangen te ontvouwen die schijnbaar zouden aantoonen dat het doel wel met geld te bereiken is. Dit zou slechts schijnbaar zijn, omdat dan daarbij ook alweer het ware karakter van de rol van het geld niet ten volle beseft zou worden.
Het kernfeit is: het plaats vinden van consumptie zonder tegenprestatie van productie. Het daarmee geschapen tekort aan product voor consumptie moet aangevuld worden.
In de hiervoor gegeven uiteenzetting werd gerekend met werkelijke extra-productie daarvan. Denkbaar is echter natuurlijk ook dat andere consumenten een beperking in hun consumptie toepassen, op zulk een wijze en in zulk een mate, dat die uitsparing de ondersteuningsconsumptie dekken kan. Het is hierin dat bij juist in- | |
| |
zicht die gedachtegangen zouden wortelen, welke schijnbaar het ondersteuningsdoel met geld bereikbaar zouden beredeneeren.
Om dit volledig aan te toonen, zouden hieraan verschillende beschouwingen vastgeknoopt moeten worden van ingewikkelden aard. Hierop verder in te gaan valt verre buiten het hier gestelde doel.
Het is uit het gegevene overstelpend duidelijk kunnen blijken dat de kwestie van sociale voorzorgen er ééne is van zeer ingewikkelden en moeilijken aard, die slechts langs den weg van rustig, weldoordacht, kundig overleg op te lossen is.
Zij kan en mag niet in eischen vastgelegd worden die op aprioristische beginselen en programma's berusten, die niet tevens welgefundeerde maatregelen ter dekking aangeven, en die dus slechts leiden tot maatschappelijk-economische ontwrichting en bittere persoonlijke ontgoochelingen. Slechts van het universeele gemeenschaps-standpunt uit, weliswaar hoog humaan gestemd, doch op grondige kennis en helder inzicht van nuchtere zakelijkheden steunend, is een levensvatbare regeling te treffen.
Naar het voorkomt is het niet noodig nog meer toepassingen te beredeneeren.
Voor ieder die het vorenstaande verwerkt heeft en het er mede eens is, is het niet moeilijk het juiste standpunt te bepalen bij de beoordeeling van andere gewichtige kwesties, zooals daar b.v. zijn: koloniaal beleid, regeeringsvorm, handelspolitiek, staatsbemoeienis, enz., enz.
‘Het juiste standpunt’; de schijnbare arrogantie van deze uitdrukking vervalt geheel als men bedenkt dat dit slechts waar is, juist omdat de leer der gemeenschaps-politiek niet aprioristisch beweert omtrent alles ‘het juiste’ met verwerping van afwijkende meeningen te leeren. Omdat zij de eenige weg is waarlangs op elkaar aangewezen, verschillend willende, onderdeelen eener
| |
| |
grootere eenheid in noodzakelijk overleg tot eensgezinde maatregelen kunnen komen: humaan, hoog willen, doch voor de mate en het tempo der verwerkelijking zich volkomen afhankelijk weten van de telkens gegeven feiten, wetten en omstandigheden. |
|