Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het fatum van bevolkingsvermeerdering
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d.w.z. het groepsbelang, aanvaard wordt als leiding gevend, is geen plaats meer voor de idee, en zoo moet de samenleving, die gebouwd is op de idee - op de idee der gemeenschap, die als zedelijk beginsel op den achtergrond moet staan van alle maatschappelijk handelen, zonder welke het ‘algemeene’ belang ondenkbaar is - zoo moet de samenleving uit elkaar vallen, en daarmede niet slechts de welvaart, maar voor een groot deel der bevolking zelfs de bestaansmogelijkheid verdwijnen, daar deze gebouwd is op de volkomen afhankelijkheid van elkaar, op de nauwste samenwerking onderling van alle groepen en landen, die te samen onze volksen wereldhuishouding vormen. Maar de massa kan slechts het naastbijliggende doel, het gewilde gevolg zien, en is blind voor de verderaf liggende gevolgen van haar actie. Bewust van haar kracht wil zij heerschen en haar wil opleggen aan de gemeenschap, haar wil die, als grootste gemeene deeler van alle individueele willen, alle redelijke en zedelijke begronding - immers het individueele en bizondere - mist, en slechts het veelvoud van het allen gemeene instinct kan zijn, en zoo, zelve redeloos, slechts steunt op redelooze macht. Dus bloeit de ‘organisatie’, wier taak het is altijd maar door belangen te verdedigen, tegen andere (gelijkwaardige of hoogere) belangen in. Maar de belangen die de massa verdedigt zijn één-dags belangen, die soms parallel loopen met het werkelijke, blijvende belang, maar ook dikwijls de voornaamste belemmering er voor vormen. En veel meer dan bewust, beheerscht de massa onbewust de samenleving, en noodlottig zijn dikwijls de door haar niet gewilde, maar wel veroorzaakte gevolgen, die verder weg liggen, en daarom voor de massa op zich zelf staande toevalligheden zijn, of boos opzet van andere groepen, maar inderdaad uitvloeisels van haar eigen actie. Zoo zien we thans de massa - arbeiders, volk, staat - met alle macht zich verzetten tegen het aanpassen van een te hoog levenspeil aan een algemeene | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterke verarming, tegen het brengen der uitgaven in overeenstemming met de inkomsten; wat voor den individu waanzin is, is voor de massa, zoolang deze de macht heeft, vanzelfsprekend. ‘Stat pro ratione potestas’, in plaats van de rede heerscht de macht, totdat deze doodloopt in de wanorde die ze zelf geschapen heeft, en redelijke kracht weer de leiding kan overnemen van de ontbonden massale macht. En de noodlottigste massawerking waar de wereld onder lijdt, is zeker wel het nationalisme, de drang der massa om zich zonder meer als natie te doen gelden, met als laatste maatstaf het nationale eigenbelang. Geen redelijkheid, geen massaleider vermocht dit nationale geweld, toen het eenmaal losgelaten was, weer te temmen, en bandeloos en onbindbaar woedt het nog steeds voort, verder vernietigend de zedelijke en ekonomische basis van de samenleving. Wat is de diepste grond van deze massale zelfvernietiging? Dat het de wil van enkele, overigens onbelangrijke, personen zou kunnen zijn, die toevallig verantwoordelijke plaatsen bekleedden, die deze massa's in beweging zette, is een al te eenvoudige voorstellingGa naar voetnoot1), evenals deze dat kleine groepen uit winstzucht en misdadig eigenbelang op eenige wijze dezen chaos zouden hebben kunnen verwekken. Dit, en nog meer, moge al mede aanleiding zijn geweest en voorwaarde voor het ontstaan van den chaos, voor het losmaken der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
massale krachten uit wat deze bond op dat bepaalde oogenblik, de diepste oorzaak moet elders, dieper gelegen zijn. Naar zoo grootsche omwerping van al het bestaande, naar zoo geweldige chaotische krachtsontplooiing, kon de massa niet opgezweept worden, dan door massale krachten, en niet anders dan van...... de massa kunnen deze uitgaan. Zoo moet de laatste oorzaak bij de massa zelf gelegen zijn en wel juist in het massale van haar wezen, in haar steeds meer massa-worden. Het voortdurende groeien der massa, het steeds sterker opdringen in ieder land tegen de grenzen van bestaansmogelijkheid aan, de massale expansiedrang, moet de laatste oorzaak zijn voor het uit den band springen der massale krachten, die, eenmaal bevrijd van de door gestadigen groei steeds knellender wordende banden, opgestuwd uit de banen waarin recht en zede, gewoonte en verkeer haar leidden, aan eigen blindheid en hartstocht overgelaten, een even sterk vernietigende kracht bezitten, als onder krachtige redelijke leiding, een opbouwende. Pas na uitputting dier redelooze machten in zelfvernietiging zullen de massale instincten zich weer laten dringen in vaste banen, zal er weer plaats zijn voor leidende persoonlijkheden, voor redelijkheid en opbouwend werk. Dit noodlottige geweld van de massa, die door gestadigen groei zichzelf bedreigt, in wier groei de kiem voor ontbinding gelegen is, is niet anders dan de cumulatieve werking van den strijd om het bestaan van alle individuen tesamen. De geweldige hoeveelheden menschen, waarmede voortdurend de bevolking toeneemt, dringen zich in de bestaande verhoudingen, die daardoor steeds zich wijzigen. Voortdurend moet er voor meer menschen werk gezocht worden, en afzetgebied voor hun producten, steeds meer grondstoffen zijn noodig om aan de op allerlei wijzen toenemende behoefte te kunnen voldoen. Dit alles, in onderlinge wisselwerking, is zonder ophouden bezig de samenleving volkomen te wijzigen, zoowel op geestelijk als op materieel gebied oude waarden omver te werpen, nieuwe vormen te scheppen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om dit duidelijk te maken, om aan te toonen de noodlottige gevolgen van steeds doorgaanden bevolkingsaanwas, is een wat nauwkeuriger beschouwing van de werking van dezen aanwas noodzakelijk.
De tegenwoordige toestand is, in groote trekken, de volgende. Eerst wat betreft de bevolkingstoename. Duitschland had in 1870 40 millioen inwoners, in 1892 50 millioen, in 1914 68 millioen. Oostenrijk-Hongarije had in 1890 40 millioen, in 1914 50 millioen inwoners. In Europeesch Rusland ging het nog sneller: het telde in 1890 nog geen 100 millioen, in 1914 ongeveer 150 millioen inwoners, het exces van geboorten boven sterfgevallen bedroeg de laatste jaren vóór den oorlog 2 millioen jaarlijks. Engeland met Wales telde in 1901 32,5, in 1921 37,9 millioen inwoners. De bevolking van geheel Europa bedroeg in 1800 ruim 175 millioen, in 1910 404 millioen. Voor Nederland mogen wat uitvoeriger cijfers aangehaald worden. De bevolking van ons land bedroeg in 1830 ruim 2,5 millioen zielen; na 40 jaar was er een millioen bij gekomen; het volgende millioen erbij was reeds na 20 jaar bereikt; in de daarop volgende 20 jaar bedroeg het accres 3⅓ millioen (1909: 5.858.000); in de daarop volgende 11 jaar werd alweer een nieuw millioen erbij gewonnen (1920: 6.865.000). Zou de bevolking in dit tempo blijven toenemen, dan wil dit zeggen een verdubbeling in ongeveer een halve eeuw, zoodat over 100 jaar ons land 28 millioen inwoners zou hebben. Dit is echter niet meer dan een fantastische berekening: de onmogelijkheid is al veel eerder bereikt, een bevolkingstoename in het tegenwoordige tempo kan niet lang meer door blijven gaan: wanneer niet het aantal geboorten verder vermindert, zal een vanzelf hieruit voortvloeiende aanzienlijke verhooging van het sterftecijfer een einde aan dezen aanwas maken. Het cijfer van den bevolkingsaanwas immers wordt gevormd door het geboortecijfer, verminderd met het sterfte- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cijfer. Nu is het merkwaardige, dat overal, sinds de tweede helft der vorige eeuw het geboortecijfer vermindert; daar echter het sterftecijfer nog veel sterker is afgenomen, en nog steeds verder afneemt, neemt de bevolking steeds meer toe, (wat in meerdere of mindere mate voor alle landen geldt, behalve voor Frankrijk)Ga naar voetnoot1). Deze verlaging van het sterftecijfer is zeker een gelukkig verschijnsel; niet dat in de verlenging van het leven op zichzelf eenige waarde zou gelegen zijn, of dat dit de menschheid iets gelukkiger zou kunnen maken, maar een groote vermindering van te vroege sterfgevallen, en speciaal van kindersterfte, beteekent een wegnemen van veel smart. Deze verlaging van het sterftecijfer is, ekonomisch gezien, mogelijk geworden door de vermindering van het aantal geboorten. Zonder belemmering heeft iedere bevolking de neiging in steeds sneller tempo aan te groeien; het is er mee als met samengestelden interest, de toename wordt ieder jaar grooter, het aantal jaren, noodig voor aanwas met een bepaalde hoeveelheid, steeds kleiner. Een dergelijke ‘natuurlijke’ toename is in een reeds dichtbevolkt land niet, of althans niet lang, mogelijk; zou deze toch stand houden, dan zou dit tot overbevolking leiden, wat noodwendig een verhooging | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het sterftecijfer moet meebrengen. Slaagt dus een ontwikkelde geneeskunst er in, de sterfte lager te doen zijn dan wat ‘natuurlijk’ zou wezen (d.w.z. den bevolkingsaanwas kunstmatig te vergrooten), dan is het niet te ontkomen gevolg, dat ook het aantal geboorten lager moet worden, dan dit van nature geneigd is te zijn. Een geboortecijfer als wij hadden in de jaren voor '80, en een sterftecijfer zooals dat nu is, zou een jaarlijksch overschot geven van ongeveer 25 per 1000; een dergelijk verloop van nataliteit en mortaliteit zou de tegenwoordige bevolking hebben gebracht op ongeveer 10 millioen (in plaats van 7), zoodat dan de toename voor de eerste jaren 250.000 per jaar zou zijn (in plaats van 100.000 nu); binnen vier jaar, en vervolgens in steeds korter perioden, zou de bevolking met nieuwe millioenen toenemen. Ieder gevoelt hoe volslagen onmogelijk dit zou zijn; er is dan ook geen ontkomen aan het alternatief: òf een hoog sterftecijfer (vooral een groote zuigelingensterfte), òf een laag geboortecijfer. Gelukkig behoeft hier niets ‘gemaatregeld’ te worden, en helpen hier geen theoriëen of voorschriften: de wisselwerking tusschen natuur en cultuur, waarin de wereldorde zich openbaart, wijst door haar noodwendige werking op de individuen dezen den weg dien zij te gaan hebben; boven-individueele machten leiden den gang der ontwikkeling meer dan wij gaarne erkennen; en als daarom de heerschende opvattingen omtrent samenleving en moraal zich voortdurend wijzigen, geven wij de schuld of de eer daarvan gaarne aan bepaalde menschen of groepen, die ook zelf ‘denken zu schieben, aber geschoben werden’. Dat de bevolking niet steeds kan blijven toenemen, dat er m.a.w. eenmaal een oogenblik komt, waarop òf de geboorten sterk verminderd, òf het aantal te vroegtijdige sterfgevallen weer sterk toegenomen moet zijn, zal wel niemand willen ontkennen. Verschil van meening kan alleen hierover bestaan wat, wanneer het zoover is, meer betreurd zou moeten worden, een teruggang der geboorten, met de nadeelen op zedelijk gebied, die, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zooal geen gevolg hiervan, dan toch in verband hiermede staan, of een vermeerdering der sterfte vooral onder jeugdige personen, tengevolge van een toename van armoede en sociale ellende, met de zedelijke verwording, veroorzaakt door verarming in grooten omvang. Doch dit is niet meer dan een vraag over wat in abstracto wenschelijk kan genoemd worden, de werkelijkheid volgt de noodzaak, een dreigende verarming, een duurder worden van het leven zal vanzelf terugwerken op de nataliteit, zooals dat dan ook al sinds bijna een halve eeuw overal meer of min het geval is geweest. Verschil van meening is ook mogelijk over de vraag, of doorgaande bevolkingsvermeerdering in het tegenwoordig tempo mogelijk is, of deze al of niet nadeelig moet werken, en welke dan die nadeelige werking is; m.a.w. wat is overbevolking, en is die nu al te vreezen? Om dit na te gaan, is een kort overzicht noodig van onze ekonomische positie; ons land kan hierin ten deele, n.l. wat betreft de afhankelijkheid van het buitenland voor voedselvoorziening, een beeld geven van den toestand van het grootste deel van West-Europa. Of een bevolking leven kan, of dit ruim of ternauwernood zal zijn, hangt in de allereerste plaats af van de hoeveelheid voedsel waarover beschikt kan worden, en van dat voedsel is weer het voornaamste graan voor brood, dat is in hoofdzaak tarwe. Onze eigen graanoogst, die voor het grootste deel uit rogge bestaat (hoofdzakelijk voor veevoeder), zou voor voeding van bevolking en veestapel nog niet voor drie maanden voldoende zijn; voor de overige negen maanden zijn we dus afhankelijk van het buitenland, dat is tot nu toe, sinds Rusland en de Balkanlanden als graanleveranciers zijn uitgevallen, voornamelijk Noord-Amerika (V.-S.), waaruit we ongeveer 7/10 van de benoodigde tarwe betrekken; de rest komt grootendeels uit Argentinië, minder uit Canada. Wij koopen ons graan tot nu toe in Amerika, omdat dat voor ons het goedkoopst is, Amerika verkoopt het aan ons, omdat het daar voordeel in ziet. Dit zal echter | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet lang meer duren; de binnenlandsche behoefte in Amerika neemt snel toe, reeds vóór den oorlog was er weinig voor export over; in den oorlog is de tarweproductie sterk opgevoerd ten behoeve van de geallieerden, door het garandeeren van minimumprijzen van regeeringswege, zoodat de Amerikanen ten behoeve van Europa duur brood moesten eten. Na den oorlog bleef voorloopig de Europeesche vraag groot, maar in de laatste jaren is de koopkracht dermate afgenomen, dat Amerika, waar de productiekosten nog hoog zijn, geen loonenden afzet meer vindt voor zijn groote oogsten, die dus geleidelijk meer op binnenlandsch verbruik moeten ingeperkt worden; vandaar de moeilijke toestand in den Amerikaanschen landbouw, een ‘eet-meer-brood’-campagne, enz. Van onzen kant bezien beteekent dit dat Amerikaansch graan te duur wordt. Was vroeger Europa de schuldeischer van Amerika, waar het veel kapitaal belegd had, waarop rente betaald werd in den vorm van import van goederen, waartegenover dus geen tegenprestatie behoefde te staan, nu is de toestand omgekeerd. Europa is de debiteur geworden, en iedere invoer verplicht dus tot een grooter uitvoer, wat weer directen invloed heeft op de arbeidstoestanden hier, waarover zoo dadelijk meer. Wordt het Amerikaansche graan te duur (en hetzelfde moet gelden voor graan uit de andere overzeesche landen, die verder afgelegen zijn, of waar de transportmogelijkheden bezwaarlijker, of het klimaat minder gunstig is) dan zal, zoolang hier niet de betaalkracht, d.i. de productie aanzienlijk wordt opgevoerd, het graanverbruik moeten ingekrompen worden, totdat eenmaal weer Rusland Europa van graan zal kunnen voorzien. Want zonder Rusland is een herstel van ons werelddeel niet mogelijk - voorzoover tenminste over het algemeen een ‘herstel’ mogelijk zal zijn na de tegenwoordige afdoende vernietiging van hetgeen in moeizamen geestesen handenarbeid van een zeer ver terugreikend aantal jaren af in onderlinge samenwerking is opgebouwd, en...... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorzoover niet een doorgaande bevolkingsvermeerdering iedere inspanning om tot blijvende welvaart te komen verijdelt. Maar de wederinschakeling van Rusland in het wereldverkeer zal een nieuw afzetgebied van producten geven, en daartegenover weer groote voorraden goedkooper graan voor Europa opleveren. Maar ook dit zal niet meer kunnen worden als het vroeger was, want ten eerste zal het nog vele jaren duren voordat de Russische toestanden weer zoo zijn geworden, dat een belangrijk quantum voor export beschikbaar is; een kenner van RuslandGa naar voetnoot1) verwacht dat, als aan dat land in grooten omvang crediet wordt verleend, en het inwendig tot herstel komt, na een 5 of 6-tal jaren de bezaaide oppervlakte weer even groot zal zijn als vóór den oorlog; zonder de benoodigde credieten zou het dubbel zoo lang moeten duren. Dit wil echter nog in het geheel niet zeggen, dat ook de export dezelfde zal zijn; de productie voor export geschiedde voornamelijk op de groote ondernemingen, die ook over de beste werktuigen kunnen beschikken, de kleine plaatsjes verbouwen hoofdzakelijk voor eigen, of althans voor direct, verbruik. Waar nu het grootgrondbezit afgeschaft is, en het aantal kleine boerderijen sterk vermeerderd, is het gevolg dat de verbouw voor export verminderd is; is een even groote oppervlakte bouwland als vóór den oorlog weer in cultuur gebracht, dan zal toch niet meer dan misschien 50% van de hoeveelheid van toen voor export beschikbaar zijn. Zal dus de toevloed van Russisch graan niet meer den vroegeren omvang bereiken, daartegenover staat dat de behoefte door de doorgaande bevolkingstoename steeds groeit; als eenmaal de voor Europa beschikbare hoeveelheid weer tot b.v. de helft van vroeger is opgevoerd, zal daartegenover een veel grooter hoeveelheid menschen staan, die hiermede gevoed moeten worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De voedselvoorziening geeft dus geen hoopvol vooruitzicht, voorzoover ieder land hierin afhankelijk is van het buitenland, welke afhankelijkheid steeds grooter wordt, naarmate de te voeden bevolking toeneemt. Hetzelfde geldt in mindere mate van alle plantaardige grondstoffen, die noodig zijn voor de eerste levensbehoeften, zooals b.v. katoen en hout: de behoefte eraan wordt steeds grooter, de productie kan niet steeds en even snel opgevoerd worden, de prijzen zullen op den duur stijgen. Aan de productie van delfstoffen daarentegen is een vaste grens gesteld, deze zijn maar in beperkte voorraden voorhanden, de ‘Abbau’ daarvan, de ontginning, heeft in steeds sneller mate plaats, ten gevolge van de toenemende industrialisatie, die zelf weer een noodzakelijk correllaat is van de bevolkingsvermeerdering. De tegenwoordige steenkolenvoorraden worden geschatGa naar voetnoot1) nog voldoende te zijn in Engeland en Frankrijk voor drie à vier eeuwen, aan den beneden-Rijn en in Westfalen voor 800 jaar, in Opper-Silezië voor 1000 jaar. De ijzervoorraden der wereld zouden, bij benutting van hetgeen als oud roest steeds weer beschikbaar komt, nog voldoende zijn voor ongeveer 300 jaar. Hopelijk zal tegen dien tijd, door vernuftige uitvindingen op chemisch gebied, en door de mogelijkheid de zonnewarmte en andere voorhanden energie te benutten, de menschheid deze delfstoffen ook niet meer noodig hebben als energiebron. Voorloopig is hier althans nog voldoende van; maar wel zullen ook deze onmisbare grondstoffen de neiging vertoonen steeds duurder te worden, want terwijl de behoefte hieraan steeds toeneemt, kan de productie niet steeds in even snel tempo opgevoerd worden, de productiekosten moeten stijgen, naarmate minder gunstige terreinen geëxploiteerd moeten worden, minder rijke lagen ontgonnen, zoodat alleen tegen hooger prijzen de noodige grondstoffen verkregen kunnen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden; en waar het geheele ekonomische leven berust op steenkolen en ijzer, moet ook alles duurder worden als deze in prijs stijgen. Dat dus alle grondstoffen, noodig voor voedsel, voor kleeding en voor behuizing, noodig voor het heele leven, steeds duurder worden, is een weinig vreugdevol, maar noodzakelijk gevolg van de toenemende bevolking van onze aarde, en wel speciaal van ons werelddeel, een gevolg dat zich zelfs in toenemende mate moet doen gevoelen. Immers de landbouwproducten, waar ons aller leven - buiten de delfstoffen - geheel van afhankelijk is, zijn planten, die niet sneller gaan groeien als er meer menschen komen die ze noodig hebben, en die zich ook niet op minder ruimte of op slechter grond laten samendringen, zooals die menschen. Die groei hangt geheel af van natuurlijke, biologische gegevens, wij kunnen hoogstens enkele voorwaarden voor dien groei gunstig beinvloeden. Er bestaat voor ieder gewas een maximum opbrengst per H.A. bouwland, en hoe meer dat maximum benaderd moet worden, zoo meer moeite en kosten moeten opgeofferd worden aan de bewerking van dat land, des te duurder zal het product per eenheid kosten. We staan hier voor een natuurwet, die de geheele landbouwproductie beheerscht, en waar alle menschelijk leven direct afhankelijk is van de landbouwproductie, is dus deze wet ook beslissend voor iedere verdere vermeerdering der bevolking; dit is n.l. de ‘wet der afnemende meeropbrengsten’, die constateert dat iedere meeropbrengst boven zeker punt, afneemt in verhouding tot de kosten (arbeidsmoeite en opofferingen aan kapitaal) aan de bewerking van den grond besteed. Voor ieder gewas op een zeker stuk grond bestaat een bepaalde verhouding tusschen de opofferingen aan kapitaal en arbeid (bewerking, bemesting) eenerzijds, en de opbrengst andererzijds, die de meest voordeelige resultaten oplevert; is deze verhouding nog niet bereikt, dan zal meer intensieve bewerking naar evenredigheid grooter resultaten opleveren; zoodra dit punt bereikt is, zal iedere meerdere opbrengst die men verkrijgen wil, naar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenredigheid grootere opofferingen vergen. In geld uitgedrukt: een dubbele oogst zal dan veel meer dan de dubbele kosten vereischen, het product per eenheid veel duurder komen. Het spreekt eigenlijk van zelf dat dit zoo is: ware het anders, bouwland zou nauwelijks waarde hebben, en het zoo moeilijke pachtvraagstuk zou niet bestaan; ieder zou genoeg hebben aan een klein stukje land, dat hij beter bewerkte naarmate hij meer gewassen noodig had; mits maar met voldoende zorg en mest bewerkt, zou een bescheiden tuintje evenveel kunnen opbrengen als nu een heele akker, en het zou veel voordeeliger zijn zich te beperken tot de helft van het land en dat intensiever te bebouwen, dan hooge pachten te betalen. Helaas is het hier niet zoo eenvoudig mee gesteld; is eenmaal al het goede bouwland in cultuur genomen, zooals tegenwoordig wel overal het geval is, dan kan een verhooging der opbrengst alleen verkregen worden door reeds bebouwd land intensiever te bewerken, of door minder vruchtbare, of minder gunstig gelegen gronden te ontginnen, wat op alle manieren de landbouwproducten duurder maakt. Dit duurder worden, de voortdurende stijging der grondprijzen, vooral sinds het begin dezer eeuw, is dan ook een gevolg van de in deze ‘wet der afnemende meeropbrengsten’ geconstateerde werking. Vooral in onze dichtbevolkte landen van West-Europa is deze werking voelbaar: het is duidelijk dat de voortbrenging van 1 H.L. tarwe op vruchtbaren, van nature geschikten grond, heel wat minder onkosten vereischt dan dezelfde voortbrenging op grond van den polder, die eerst drooggemalen moest worden, en deze weer minder dan een H.L. van een stuk grond, voor welks bewerking eerst een Zuiderzee moet drooggelegd worden; of anders uitgedrukt, dat de broodprijs, en daarmede het geheele levensonderhoud, aanzienlijk duurder moet zijn geworden, voordat ook deze laatste H.L. loonend kan verkocht worden. De in deze wet geconstateerde eigenschap van die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
productie, waar alle andere productie, waar alle bestaansmogelijkheid van afhankelijk is, is dus de oorzaak, dat tegenover een voortdurend toenemende vraag naar alle levensmiddelen en grondstoffen, geen even sterk toenemend aanbod kan staan, zoodat per hoofd minder beschikbaar moet komen, en - zooals inderdaad het geval is - alles geleidelijk duurder moet worden. Door den invoer van voedsel uit het buitenland zijn weliswaar niet de binnenlandsche, maar de buitenlandsche productiekosten maatgevend (vermeerderd met de kosten van vervoer, en ev. rechten), doch door de bevolkingstoename ook in de graanleverende landen, en door de toenemende behoefte elders, wordt de werking dezer wet ook steeds meer merkbaar op de wereldgraanmarktGa naar voetnoot1) Granen en andere noodige grondstoffen vertoonen dus de neiging om duurder te worden, of, waar het op aankomt, hoe grooter de wanverhouding wordt tusschen de productie dezer grondstoffen en de vraag ernaar - die bij doorgaande bevolkingsaanwas grooter moet worden - des te duurder moeten noodwendig ook deze eerste levensbehoeften worden. Wat wil dit duurder worden zeggen? Niet het duurder worden dat wij uit de laatste jaren gewoon zijn, waar de prijsstijgingen voor een deel werden veroorzaakt door verandering in de geldswaarde, en dus voor velen weer ten deele gecompenseerd konden worden door hoogere loonen of salarissen. Dat deel der prijsstijgingen, dat niet gecompenseerd kon worden - al gebeurde dit dikwijls toch, door het handhaven van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te hooge loonen, enz., wat dan alleen mogelijk was ten koste van andere deelen der samenleving - werd veroorzaakt door een schaarschte van goederen, welke duurte alleen te verhelpen is door het voortbrengen van meer goederen. Deze duurte - de in geld uitgedrukte schaarschte van goederen - dreigt het ekonomisch leven voortdurend meer te zullen gaan bëinvloeden, tot schade van de sociale verhoudingen, daar de ekonomisch zwaksten het meest hierdoor getroffen moeten worden. Als we constateeren dat iets duurder wordt, dan vergelijken we dat iets met een maatstaf, die niet verandert, of dien we althans voor vast aanzien. Werd alles in dezelfde evenredigheid schaarscher, ook het geld, dan zouden de verhoudingen, en daarmede de prijzen, niet veranderen; wat echter wel zou veranderen is de mate waarin in de verschillende behoeften voorzien zou kunnen worden. Het komt dan ook in laatste instantie niet aan op de prijzen, op het geld, dit is slechts een hulpmiddel bij het ruilverkeer; waar het alleen op aankomt, is de beschikbare hoeveelheid goederen, dit alleen, in verhouding tot de behoefte, is de rijkdom van een volk. Worden nu de beschikbare grondstoffen schaarscher, één goed is er dat niet schaarscher wordt, maar integendeel steeds overvloediger: de voorhanden arbeidskracht. Noemen we de gemiddelde arbeidsprestatie van een arbeider per uur een arbeidseenheid, dan kunnen we vaststellen dat dus de verhouding tusschen beschikbare grondstoffen en arbeidseenheden ongunstiger voor de laatste moet worden, dat dus per arbeidseenheid minder grondstoffen beschikbaar moeten komen. Dat er door de toenemende bevolking nu ook meer gearbeid kan worden, verandert hier niets aan: beslissend is de arbeid, verricht bij de voortbrenging van landbouwproducten, hier kunnen niet naar willekeur meer menschen aan te werk gesteld worden om de productiviteit te verhoogen, deze wordt beheerscht door haar eigen wetten. Nu is een land als het onze, dat zeer dicht bevolkt is, en in verhouding daarmede slechts weinig grondstoffen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voortbrengt, in een bizondere, n.l. een bizonder ongunstige positie. Een dergelijk land - en dat geldt eveneens van de overige dichtbevolkte landen van West-Europa - is afhankelijk van het buitenland voor zijn voorziening van voedsel, in hoofdzaak graan, die het koopen moet door zijn arbeidsproducten uit te voeren. In de graanleverende landen is de toestand het tegenovergestelde van hier: daar is een overvloed van goeden grond, en in verhouding daarmede een betrekkelijk kleine bevolking. De grond heeft daar dus nog weinig waarde, zoodat het mogelijk is veel grond te hebben, en die weinig te bewerken, zoodat de bewerking geschiedt extensief, in grootbedrijf, met behulp van landbouwmachines. Hierdoor is b.v. de opbrengst in Argentinië per H.A. slechts 1/3 van die bij ons, doch tevens is de opbrengst per arbeider 4 maal zooveel als bij ons. Waar wij in groote hoeveelheden Amerikaansch graan invoeren, is de prijs hiervan dus ook bepalend voor den prijs van het Hollandsche graan, dat, bij zelfde qualiteit, natuurlijk niet duurder verkocht kan worden dan het ingevoerde. Door den prijs van het Amerikaansche graan wordt dus ook het bedrag bepaald, dat als loon voor de landbouwers hier beschikbaar is, en daar dezen per dag niet meer dan een vierde deel kunnen voortbrengen van hetgeen een Amerikaansch landbouwer voortbrengt, zal ook hun loon veel lager moeten zijn. Maar ook de belooning van den arbeid, besteed aan de voortbrenging van onze exportartikelen, moet geleidelijk lager worden. Wij kunnen ons graan en de overige grondstoffen alleen verkrijgen door ze te ruilen tegen de producten van onzen arbeid. Wij hebben deze grondstoffen, waar ons bestaan van afhangt, absoluut noodig, maar het buitenland heeft onze arbeidsproducten over het algemeen niet absoluut noodig, het minst onze industrieele producten, doch wenscht die slechts te hebben, voorzoover wij die goedkooper kunnen leveren dan een ander land, of de industrie in het land zelf. Doch door de bevolkingsvermeerdering in de landen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die ons graan leveren, en andere nog jonge of nog minder ontwikkelde landen, die afzetgebieden voor onze producten vormen, neemt ook daar de industrialisatie toe, en vermindert de afhankelijkheid van het Europeesche industrie-centrumGa naar voetnoot1). Wat wij kunnen uitvoeren, om de noodzakelijke buitenlandsche grondstoffen mee te kunnen betalen, is eigenlijk in hoofdzaak arbeid, arbeid, direct geleverd, als diensten van transport e.d., en arbeid, met de uit het buitenland betrokken grondstoffen verwerkt tot goederen. Wij kunnen alleen leven door arbeid uit te voeren, wat steeds moeilijker wordt, naarmate elders in de wereld, met het toenemen van het aantal arbeidskrachten, de behoefte aan onzen arbeid vermindert. Om dus dezelfde hoeveelheid graan en andere grondstoffen te kunnen blijven invoeren, zou reeds voortdurend meer arbeid geleverd moeten worden. Dit weegt dus des te zwaarder, waar niet evenveel, doch steeds meer moet ingevoerd worden, om een aangroeiende bevolking te onderhouden. De arbeid per hoofd te leveren, moet dus steeds zwaarder worden, wat beteekent, dat voor eenzelfde hoeveelheid arbeid de belooning moet dalen. Blijft onze bevolking dus toenemen, dan moet de arbeid van het volk in zijn geheel steeds zwaarder worden om eenzelfde resultaat te bereiken, de belooning dus slechter. Tegenover de natuur moet de arbeid zwaarder worden, omdat aan denzelfden bodem steeds meer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
producten ontwoekerd moeten worden, en tegenover het buitenland, omdat onze behoefte aan het buitenlandsch product steeds toeneemt, doch in datzelfde buitenland, met het groeien van de eigen arbeidskrachten, de vraag naar onzen arbeid minder wordt, zoodat voor ons de ruilverhouding steeds ongunstiger dreigt te worden.
Onze conclusie moet dus zijn, dat het resultaat van den arbeid van ons volk, bij een doorgaande toename der bevolking, dreigt te verminderen, zoodat óf de arbeid steeds zwaarder en slechter beloond, óf het volksinkomen - het geheel van de producten van het land, voor eigen gebruik bestemd, en datgene wat in ruil voor de eigen arbeidsproducten uit het buitenland verkregen is - steeds minder moet worden. Hoe staat het nu met de verdeeling van het volksinkomen, en wel in het bizonder met dat deel, dat beschikbaar is als belooning van den arbeid in engeren zin? Wat als belooning van den arbeid beschikbaar is, hangt af van het aandeel van de andere productiefactoren, kapitaal en grond, in het maatschappelijk inkomen. Ook dit aandeel wordt bëinvloed door de vermeerdering der bevolking. De grond is slechts in beperkte hoeveelheid voorradig, geschikte grond, zoowel voor bouw- en industrieterrein, als voor den landbouw, is schaarsch. Hoe meer de bevolking aangroeit, des te grooter wordt de behoefte aan grond, maar des te kleiner wordt voortdurend de nog beschikbare oppervlakte; vandaar de geweldige waardevermeerdering van stedelijken bouwgrond, de voortdurende prijsstijging van goed bouwland. Dit is geen gevolg van een grondmonopolie of iets dergelijks, dat niet bestaat, maar een natuurlijke eigenschap van alle waarde, dat deze bepaald wordt door de behoefte eenerzijds, de beschikbare hoeveelheid andererzijds. Geen landnationalisatie of iets anders zou die natuurlijke waardestijging kunnen beletten; naarmate de bevolking | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toeneemt wordt de grond schaarscher, dus het gebruik daarvan waardevoller en kostbaarder. En daarom moet een steeds grooter deel van het maatschappelijk inkomen ten deel vallen aan den grondGa naar voetnoot1). Kapitaal is vereischt voor iedere productie (vast kapitaal als machines en fabrieken, vlottend kapitaal als grondstoffen, bedragen voor loonbetaling, enz.). Een primitieve productie heeft weinig kapitaal noodig, hoogstens enkele werktuigen. Naarmate de productie meer ontwikkeld en intensiever wordt, is meer kapitaal vereischt, in den vorm van grootere en ingewikkelder machines, grootere voorraden grondstoffen en fabrikaten, enz. Door aanwending van meer kapitaal wordt de productie vruchtbaarder, dat wil zeggen dat met minder opoffering van tijd en arbeidskracht met eenzelfde hoeveelheid grondstoffen meer resultaat wordt bereikt, omdat hierdoor mogelijk wordt gemaakt een gemakkeliiker winning van grondstoffen, sneller transport, intensiever benutting, benutting ook van de afval- en bijproducten, korter verloop voor de geheele bewerking, de mogelijkheid van productie in het groot, waardoor de kosten per eenheid verlaagd worden, enz. Moet dus de productie steeds in omvang toenemen, en wel in sterker mate dan de bevolking toeneemt (omdat, gelijk we zagen, de met deze producten te betalen prijs der grondstoffen hooger wordt, en omdat, gelijk we nog zien zullen, met de bevolking ook de werkgelegenheid, en daarvoor de verschillende behoeften moeten toenemen), dan moet ook de kapitaalbehoefte der industrie voortdurend toenemen, eveneens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in sterker mate dan de bevolkingGa naar voetnoot1). Maar behalve door uitvoer van producten worden de voor ons noodzakelijke grondstoffen ook gekocht door kapitaaluitvoer naar het buitenland (belegging in buitenlandsche fondsen), waardoor wij ons, als rente hierop, een aandeel in den uitvoer van dat buitenland kunnen verzekeren. Ook dit is een grond, die steeds sterker moet dringen tot kapitaalvorming in grooten omvang. Bij een zich ontwikkelende bevolking moet dan ook de hoeveelheid kapitaal per hoofd toenemen, alle improductieve uitgaven, die het volksvermogen verminderen, d.w.z. die uitgaven, waar geen gelijkwaardige tegenprestatie tegenover staat, (als b.v. een improductieve werkloozenondersteuning, een niet-rendabele woningbouw op staatskosten, de internationale verspilling aan oorlogsmiddelen, en zoo veel meer) verminderen de arbeidsgelegenheid en dus de beschikbare hoeveelheid levensmiddelen, en gaan ten koste van een ruimere voorziening in de behoeften van het volk als geheel. Maar ook op ander gebied neemt de behoefte aan kapitaal sneller toe dan de bevolking. Naarmate meer grond in cultuur genomen, nieuwe polders drooggelegd, reeds bebouwde grond intensiever bebouwd moet worden, is meer kapitaal per H.A. vereischt. Ook de uitbreiding en het onderhoud van steden wordt voortdurend kostbaarderGa naar voetnoot2). Maar misschien het meest stijgen de kosten van bestuur en administratie, die neiging hebben om buiten alle verhouding in omvang toe te nemen. Het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leger ambtenaren, op zich zelf volkomen onproductief, is alleen noodig om onder de steeds aangroeiende massa op allerlei gebied de orde te bewaren. Maar hoe meer de massa aangroeit, zoo meer invloed tracht ze te verkrijgen op dit bestuur, dat ze wil gebruiken om met behulp daarvan de nadeelige gevolgen van haar eigen, al te snellen, groei te voorkomen, hoe meer overheidszorg en ‘gemaatregel’ ze wenscht. Zoo neemt, door den noodzakelijken groei van administratie en overheidszorg, met verdubbelde snelheid het aantal ambtenaren toe, en daarmede het deel van het volksinkomen, dat, onproductief, hiervoor besteed moet wordenGa naar voetnoot1), zoodat hierdoor meer kapitaal verbruikt, minder voortgebracht wordt. Om allerlei redenen neemt dus de behoefte aan kapitaal toe, en wel sneller dan de bevolking toeneemt. Dit beteekent, dat een grooter deel van den arbeid, van de productie, moet gericht worden op de vervaardiging van kapitaalgoederen, minder op de vervaardiging van goederen bestemd voor de eigen vertering, of, m.a.w. dat er meer gespaard moet worden. Een grooter wordend deel van het maatschappelijk inkomen - dat, zooals bleek, de neiging heeft geringer te worden, als niet de hoeveelheid arbeid, op verkrijging hiervan gericht, steeds toeneemt - moet dus besteed worden voor het gebruik van den grond en de vorming van nieuw kapitaalGa naar voetnoot2). Het aandeel in het geheel, dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overblijft als belooning voor den arbeid, moet dus geringer worden. Daartegenover staat, dat de arbeidersklasse zich het snelst uitbreidt. De geboortefrequentie is het hoogst in de volksbuurten der stedenGa naar voetnoot1), en op het platteland; op het platteland kan echter slechts een klein gedeelte van den bevolkingsaanwas ondergebracht worden, omdat er niet steeds meer bouwland beschikbaar is; het teveel zal dus óf emigreeren, óf afvloeien naar de steden, en daar het leger arbeiders vermeerderen. De arbeidersklasse neemt dus sneller in omvang toe dan het overige deel der bevolking, en daarmee het aanbod van arbeidskrachten; het voor haar beschikbare deel van het volksinkomen wordt relatief kleiner, en neemt dus langzamer toe dan het geheel: door deze twee oorzaken moet, bij doorgaanden bevolkingsaanwas, op den duur het arbeidsloon steeds lager worden, terwijl de arbeid steeds zwaarder wordt. De toestand van de onderste klassen der maatschappij zal dus geleidelijk slechter worden, hun levenspeil zakken, en zoo zal door een toenemende verarming en proletariseering het sterftecijfer weer stijgen, totdat door ellende, door kindersterfte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ziekten - of door oorlog en revolutie die deze ellende moeten aanstichten - de bevolkingsvermeerdering zal zijn teruggebracht tot een omvang, dien het land ekonomisch verdragen kan.
(Slot volgt.) |
|