die ons door hun gewone en vertrouwde werkelijkheid het naast moesten staan, het toch de vergroote figuur van Manus Peet blijft, waarin wij een onvergankelijke wezenlijkheid-van-altijd erkennen.
In dezen Manus Peet heeft de schrijver uitgestort van wat er in hemzelf leeft en woelt en bruist van liefde en haat, vereering en verachting en twijfel. Hij heeft dezen toch stillen en ingetogen bultenaar ingeblazen al het stuwende leven waarvan zijn eigen ziel overvol is. En hier raken wij tevens aan wat de zwakke zijde werd van dit boek: de onevenwichtigheid van zijn bouw. Want in wat wij meemaken van Manus Peet's eenzame overpeinzingen, meebeleven van de zwenkingen en stijgingen van zijn geestelijk leven is een teveel, dat als een zware ballast den bouw van het boek topzwaar maakt. Want de veelheid dezer bladzijden ‘beschouwing’ van maatschappelijk, politiek en geestelijk leven, hoe belangwekkend opzichzelf en hoe trillend-hartstochtelijk bewogen vaak, zijn remmend voor den gang van het gebeuren - het is niet in deze veelheid dat wij den groei van Manus Peet's geestelijk leven mee-beleven - en vallen buiten de normale en harmonische samenstelling van den roman.
Doch van zoo bruisend-hartstochtelijk, van zoo teeder-innig leven is dit boek vervuld, dat wij in het licht daarvan deze donkere zijde vergeten. Elk der figuren is als een blinkend licht-facet van het leven. Het straalt met diepen hartstochtgloed in Corry, koel-hooghartig, laag-gemeen en ontroerend-klein toch in haar liefdehunker, het tintelt in Bromtolletje, dat grandioze Jordaan-boefje - ook deze beiden schiep de schrijver naar een vergrooten norm, waardoor zij van de uitbeelding van het bizondere stegen tot symbool van het algemeene - het gloeit in Jan Gouwenaar, den zeeman, dien rauwen en toch zoo prachtig teederen mensch. Maar het teederst en verstildst glanst het in de schamele, haast simpele figuur van Frans Leerlap met zijn vogeltjes, de schuchtere, bangige Frans, die niet op kan tegen zijn altijd ruzieïge vrouw en tegen het tirannische Bromtolletje, maar die bij zijn exotische vogel-collectie een hem aan alles ontheffend geluk-in-schoonheid geniet. Er is aan dit figuurtje niets van grootheid of grootschheid, geen pracht van menschelijke hartstochten, geen geweld van goed of kwaad, maar de eenvoudigste en innigste menschelijkheid bloeit ontroerend uit zijn schamelheid open.
Maar het brandend-lichtende middelpunt van dit boek blijft Manus Peet, in wien ten eeuwigen dage de mensch zichzelf herkennen kan, in zijn verstriktheid in smartelijkst aardsch begeeren, in zijn moeizaam omhoog-worstelen naar bevrijding-in-begrijpen.
Ondanks de fout van zijn onevenwichtige compositie is dit boek grootsch van gevaar. Door het geweld van hartstochtelijk leven dat er in klopt en bruist, door de diepte van zijn gevoel, door de felheid van zijn visie. Het ruwe, bonte Jordaanleven, de zeemansavonturen van Jan Gouwenaar, de exotische vogeltjes van Frans Leerlap, dat