Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Opmerkingen naar aanleiding van de tentoonstelling voor letterkunde
| |
[pagina 90]
| |
brachten 't hunne tot dit inzicht bij. Minister de Visser sprak over deze belangstelling. Burgemeester Patijn toonde zich belezen in van Gogh, den man, die voor de groote Haagsche impressionisten nog het beeld was van den revolutionnair - snel gaat de tijd -, Boutens droeg in ontroerende woorden het beeld aan van den Hollandschen schrijver, wien het bestaansrecht wel, de bestaansmogelijkheid nog zoo slecht gegund is. Doch zijn bestaansrecht wordt erkend, en hoe ook Boutens, immer zorgend en vol toewijding voor de letterkundigen, aan wier hoofd hij staat, op het laatste wees, Canter kon op den blijden openingsdag alleen op het eerste wijzen. En met een trots, die meer van deemoed had, wees hij naar het feit dat hij ‘in het huis van de gemeente stond naast den minister’, hiermee met dankbaarheid gedenkend dat het gilde der thans levende schrijvers weer een keer officieel werd erkend. Een oogenblik kan de aandacht van hen, die daarbij ook tegenwoordig waren, hebben verwijld bij die andere eveneens officieele deelname, deze der huldiging van Louis Couperus, wien slechts enkele maanden gegund is geweest den Nederlandschen Leeuw te dragen, om te beseffen: verwend worden de belangrijke en groote schrijvers in Holland nog niet. Wanneer we den droevigen slagschaduw vergeten, die de dood van Couperus op dit gebeuren in de Nederlandsche letteren wierp, dan was er voor den modernen schrijver verblijdends. Naast de deelneming van regeering en gemeente, trad dadelijk na de opening een warme belangstelling voor den dag van de zijde van 't publiek, een belangstelling, die bleef voortduren. In negen afdeelingen gaf de tentoonstelling de literatuur sinds 1813 weer in al haar verscheidenheid. De omvangrijkste groep was wel deze der letterkunde van 1813-1880. Veel opmerkelijks was er, veel moois, veel wat jong is gebleven en veel waarvan onherroepelijk met de veroudering de beteekenis verloren ging. Mul- | |
[pagina 91]
| |
tatuli's frissche geluid werd hier niet gehoord. Krachtens zijn statuten mocht het Multatuli-museum geen deel nemen aan de tentoonstelling; een klein hoekje slechts der eerste zaal werd ingenomen door Multatuli's werk. Van Dr. W.H. van Hoevell, die eenigszins als een voorlooper van Multatuli's kritiek op de Indische toestanden kan worden beschouwd, lag er zijn boekje: ‘Uit het Indische leven.’ Geopend werd de tentoonstelling met de jubel-literatuur uit 1813, haar gelegenheidsdichtwerk, waarbij men al dadelijk Bilderdijk vindt, Rhijnvis Feith, van der Palm en Helmers. Doch hoeveel directer spreekt op een tentoonstelling als deze, naast de herinnering der uitgestalde werken een tragisch portretje van Bilderdijk op zijn doodsbed, waarboven het koud knappe, altijd-charmante portret van Hodges hangt. Hier komen wij aan het karakter zelf der tentoonstelling. De op tafels liggende werken der schrijvers werden veelal vergezeld van handschriften, van portretten, van allerlei curiosa. Nu kan het kalotje van Potgieter ons onverschillig laten - een kalotjes-geest was de zijne waarlijk niet - doch een geschilderd portret van een tijdgenoot die tevens een goed schilder moet zijn, zegt meer. Busken Huet door Jozef Israëls geschilderd is een dier documenten van waarde zooals er hier vele zijn, documenten, die de onwillekeurige ingebeeldheid aan den thans levenden beschouwer ontnemen en hem in een meer nederige houding plaatsen, tot wie zijn geweest. De weemoedig rustige oogblik van den jonggestorven de Genestet zegt evenveel, zoo niet meer dan zijn verzen die wij wel eens meenen te zijn ontgroeid; kortom, de menschen treden ons nader door hun portret, hun handschrift, een illustratie die zij zelf probeerden te maken bij hun werk (Nicolaas Beets), van Vosmaer een zelfportret (teekening) in zijn werkkamer. Een tentoonstelling als deze schept in korten tijd velerlei beelden en duidelijke indrukken. Potgieters leunstoel brengt den vervaltijd van het meubel in her- | |
[pagina 92]
| |
innering, toen de laatste restes van een uitgedoofden stijl geen schoonheid meer doch wel een goed werkstuk waarborgden. Men kan zich den gedegen Amsterdammer daarin verbeelden, die door Busken Huet in vriendschaps omgang steeds met: mijnheer Potgieter, werd toegesprokenGa naar voetnoot1). Bij portretten naar Bakhuizen van den Brink trok een afbeelding uit den eersten jaargang van ‘de Gids’ de aandacht. Mevrouw Bosboom-Toussaint was behalve door haar volledige werken en eenige portretten door merkwaardige handschriften vertegenwoordigd, onder meer ook door haar eersten brief als Geertruida Toussaint aan Johannes Bosboom. Merkwaardig slordig en los, als wilden ze wegzweven van 't papier, zijn de letters der groote romancière gevormd. Boven op de vitrine, waarin deze geschriften lagen, stond een schrijfcassette van de verdienste op haar eersten roman aangeschaft. Kende men den leegen praal niet van ten Kate's verzen, deze buste naar den dichter, bewust, ijdel en zonder uitdrukking zou deze kunnen voorspellen. Goeverneur en J.P. Heye toonen niet de minste veroudering. Naast de gezwollenheid van veel dichtwerk van hun tijdgenooten, zou men hen pioniers mogen noemen van een nieuwen tijd, waarin een natuurliefde zuiver als van een van Hoytema geopenbaard lag. ‘Alles blij maakt de Mei’, zong Goeverneur en onwillekeurig denkt men aan zijn argeloos gevoerde lijfspreuk, die later een strijdvaan van een komend geslacht zou blijken: ‘het beste is voor onze kinderen nog niet goed genoeg.’ Van een opsomming, hoe belangwekkend bijna alles was, wat samen gebracht werd, dienen deze opmerkingen verwijderd te blijven. Een enkele groep moge nog vermeld, het is deze samengesteld uit de eerste en laatste jaargangen van alle tijdschriften op letterkundig gebied, die sedert 1813 in Nederland bestaan hebben. Hiervan | |
[pagina 93]
| |
noemen wij alleen de Vaderlandsche Letteroefeningen, ook wel leuteroefeningen genoemd. De Gids met den ondertitel: Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen heeft deze, zooals men weet, verdrongen. De onmiddellijke aanleiding tot de oprichting van de Gids was, zooals bekend, een scherpe kritiek van Yntema, den uitgever der Letteroefeningen op het werk: Bijbelsche landschappen, dat met medewerking van Van Lennep, des Amorie van der Hoeven e.a. bij Beyerinck te Amsterdam was verschenen. Als antwoord op dezen aanval richtte Beyerinck met medewerking van Potgieter en Bakhuizen van den Brink de Gids op, die spoedig de leiding der letterkundige beweging overnam. Van de hierboven genoemde verzameling tijdschriften is een in 't oog loopend werk, de aan Potgieter toebehoord hebbende, eerste jaargang van de Gids. Een andere groep werd gevormd door de inzending van Dr. Boekenoogen betreffend het Groot Woordenboek waaruit men een inzicht winnen kan, hoe een woord wordt ontleed en in al zijn beteekenissen gevangen alvorens men het: ‘af’ verklaart. Meermalen is de uitgezochte verzameling kinderboeken, die eigendom is van bovengenoemde geleerde, tentoongesteld geweest. Zijn: Moeder de Gans-drukken en -uitgaven zijn van aantal ontzagwekkend. Alleen van kinderboeken en prenten zou men een belangrijke groote tentoonstelling kunnen aanrichten waarin ook wat de oudere boeken betreft, een tijdsbeeld is te vinden. Andere groepen der tentoonstelling zijn aan de journalistiek gewijd: de eigenlijke letteren bleken hier nog al eens losgelaten voor curiositeiten en bizonderheden op zuiver journalistiek gebied. De R.K. letteren namen afzonderlijke tafels en vitrines in beslag. Dr. Schaepmans goedmoedige buste was hier een baken. De Friesche letterkunde was uitstekend vertegenwoordigd. Van de schrijvers na '80 was er vanzelfsprekend heel wat aanwezig. Wat niet wegneemt, dat men namen mist die tegenwoordig hadden behooren te zijn. Trouwens | |
[pagina 94]
| |
zoo was het gansche beeld dezer verzameling: het leek een greep. Dr. Doorenbos, de oudere leidsman en vriend der tachtigers, is door een mooie teekening van Haverman vereeuwigd; dan trokken naast de uitstalling van hun werken, schrijvers als van Looy, Frederik van Eeden, Boutens en Boeken door schoone portretten de aandacht. En ook hier in deze afdeeling van de modernen, waar men het handschrift van ‘Jaapje’ vindt en niet zonder ontroering de geschreven gedichten van den jong gestorven Jacques Perk aanschouwt, waar men Willem Kloos en Boutens in kort opeenvolgende portretten ziet groeien, ervaart men dezelfde gewaarwording als bij de afdeeling der oudere schrijvers-generaties: de schrijvers komen als menschen ons naderbij. Een groot aantal portretten van kunstenaarshand komen in de afdeeling na '80 voor. Het schrijven en het schilderen lijkt meermalen in elkaar te vloeien in onze generatie: van Gogh schilderde doch schreef brieven die van letterkundige waarde zijn. Van Looy bereikt in beide kunsten een hoogtepunt. Vriendschapsbanden tusschen schilders en schrijvers werden na '80 een gewoonteverschijnsel. Vandaar dan ook die hoeveelheid mooie mensch-vertolkingen naar den schrijver van den bevrienden schilder. En ofschoon letterkunde dan niet visueel genoten kan worden, de portretten der letterkundigen daarentegen zeer zeker. Deze tentoonstelling voor letterkunde bracht aldus door haar gevarieerd beeld een groote belangstelling te weeg. Het begrip van een Museum voor Letterkunde zou inderdaad wel eens onder oogen kunnen worden gezien. Een Multatulimuseum bestaat reeds. Naast een algemeen beeld van onze Hollandsche letterkunde met afdeeling voor kinderliteratuur, eene voor de journalistieke letterkunde, voor de Friesche, Zuid-Afrikaansche en Vlaamsche zou hierbij onder dak dienen te worden gebracht. | |
[pagina 95]
| |
Voor de Vlaamsche literatuur was hier uitteraard, daar het jubileum onzer Koningin aanleiding tot deze tentoonstelling was, geen noodzaak aanwezig te zijn. Hoe ware overigens hier Stijn Streuvels' schets: ‘Hoe ik schrijver werd’ op haar plaats geweest, een zelfbekentenis, die ten onzent ook Herman Robbers ondernam en die juist voor de letterkunde bijdragen en van wat in en om een schrijver leeft, van groote waarde zijn. Hoe men ook méér en ook anders zou wenschen, deze tentoonstelling in haar eerste verschijnen was voor de letterkunde een feest. Een feest dat men andere steden eveneens zou toewenschen, dat men in blijvenden vorm zou wenschen. Als uitgangspunt voor: een Museum voor Letterkunde.
's-Gravenhage, 9 September 1923. |
|