Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||
De draaierGa naar voetnoot1)
|
Theramenes. |
Thrasyboelos. |
Sóphilos. |
Lysikles. |
Kléophon. |
Aristodémos. |
Euryptólemos. |
Kallíxenos. |
Kramon. |
Dion. |
Timókrates. |
Diómedon. |
Perikles. |
Erasínides. |
Thrasylos. |
Lysias. |
Aristókrates. |
Metselaar |
Prytaan. |
Burgers. |
Volk. |
Heraut. |
Nardénia. |
Kritylla. |
Myrto. |
Het stuk speelt afwisselend in de haven Piraeus en de stad Athene in het najaar van 406 v. Kristus, en is verdeeld over 41 dagen naar de hier volgende opgave.
(Opvoering zonder toestemming van den schrijver verboden).
EERSTE BEDRIJF.
eerste dag. eerste tafreel.
Kade en Voorgrond van den Piraeus.
TWEEDE BEDRIJF.
tweede dag. tweede tafreel.
Markt met het Ronde Huis te Athene.
derde dag. derde tafreel.
Huis van Nardenia te Athene.
vierde dag. vierde tafreel.
Huis van Kramon in den Piraeus.
DERDE BEDRIJF.
vijf en twintigste dag. vijfde tafreel.
Vergaderplaats de Pnyx te Athene.
zes en twintigste dag. zesde tafreel.
Huis van Nardenia te Athene.
VIERDE BEDRIJF.
een en dertigste dag. zevende tafreel.
Straat in Athene.
VIJFDE BEDRIJF.
een en veertigste dag. achtste tafreel.
Huis van Kramon in den Piraeus.
Eerste bedrijf.
Eerste tafreel. Namiddag.
Eerste tooneel.
Ha...a...ah! Ha-a-ah! waar blijft dat schip nou? Moeten we ons hier maar vervelen? Ha-a-ah! Ha-a-ah! Van ochtend riepen ze al, dat het in zicht was, maar d'er komt niks. Ha-a-ah!
Waarom roepen ze: Páralos, Krans, Hoog! als 't toch niet komt?
't Is schande om ons zoo te laten wachten.
De wind is gedraaid; staat nou Noord; 't schip is teruggeslagen; 't kan nog lang duren.
Alles duurt lang, en de oorlog het langst! Maar misschien is-ie nou uit met die overwinning. Kom dan Paralos!
Laten we 't allemaal roepen, dan hoort-ie 't zeker.
Ja, allemaal te gelijk!
Páralos, Paralos, kom dan toch!
Ik zie wat: Kijk, een stip daar!
't Is maar een meeuw, gekkin!
Dat 's ten minste beter dan zoo'n raaf als jij bent. Laten we nog eens roepen!
Paralos, Paralos, kom dan toch. Krans, Hoog! Waar blijf je met je krans in top? Roep mee, Kritylla!
Jammer dat Theramenes hier niet is;
als die Kramon riep, kwam-ie dadelijk; ze noemen hem zijn hond.
Theramenes zou jouw man niet eens als hond willen hebben
Kritylla, roep jij je man eens! Een mooie stuurman om zijn vrouw zoo lang te doen wachten. Roep hem maar eens heel lief, dan komt-ie dadelijk.
Als de weerga hier, Kramon!
Allen te gelijk, heel lief!
‘Kramon, als de weerga hier, of ik kom je op je nek.’
‘Als de weerga hier, Kramon! Denk om je huid!’
As d'ie nou nog niet komt!
Als ze geen graan meebrengen, dan mogen ze wegblijven. Maar stommerts dat ze zijn, die mannen!
Ja, graan, graan moet er meekomen!
Het schip brengt de overwinning mee, en de overwinning brengt vrede mee, en de vrede brengt graan mee.
En jij brengt ongeluk mee met je gekraak. 't Zal me wat zijn die overwinning. Tegen de Spartanen!
Ben jij bang voor Kallikratidas?
Ik bang? Bang zijn alleen de mannen, en die moeten tegen hem vechten.
Schaam je je niet? Heb je zelf niet gezien, hoe gauw ze de nieuwe vloot maakten en iedereen meedeed, zelfs de Heeren? Heb je niet gezien, hoe moedig ze uitvoeren?
Omdat wij vrouwen hun achter hun vodden zaten! Uitvaren, dat kan ik ook, maar vechten tegen Kallikratidas, dat is wat anders.
Moeder, heeft vader Ke-Kal-Kal-li-Kra-Kra-tidas niet doodgeslagen?
Neen domoor, vader heeft
Ke-Kal-le-li-kre-kra-ti-de-das niet doodgeslagen; daar is-ie veel te suf voor; hij kan alleen maar sturen.
Moeder, ik heb van ochtend Artemis gebeden om vader veilig thuis te brengen.
Waar deed je dat?
Op den heuvel.
Jouw rekel, om alleen uit huis te loopen zoo ver weg!
Paralos, Paralos, kom dan toch met je krans en je graan!
Roep jij maar! D'r is hier toch niks te zien. Laten we den heuvel een eind opgaan, dan kunnen we verder in zee kijken, en nog gauw genoeg terug zijn.
Ja, ja, den heuvel op!
Waar bennen jullie, rekels. Myrto, Dion!
Tweede tooneel.
O Me-Myrto, die leelijke me-man met één oog en één hand. O! O!
Niet bang zijn, Dion, huil zoo niet. Laten we ons verschuilen.
Bij de Goden, 't zijn me wijven, die Piraeusvrouwen. Waar berg ik me?
Waar is-ie gebleven? Die schoelje, die mijn
dochter te lijf wou in het gedrang. Zoek hem. 't Was een jonge man, dat kon ik zien. 't Moet een lafaard zijn, dat hij niet mee vechten ging. En dan nog de dochters van eerzame burgers zoenen. We moeten hem doodslaan.
We moeten hem villen.
Ha, ben jullie daar. Maar waar zit die lafaard?
O moeder, zoo'n vreeselijke me-man. Maar één oog en maar één hand.
Ik zag hem dien kant uit gaan.
Lysikles!
Moogt ge gezond zijn, edele vrouwen!
Blijf bedaard, Kritylla. 't Is Lysikles maar de malle Heer. Die is geen lafaard, dat weet je toch óók wel. Hij verloor een hand en een oog voor de stad.
Bij Byzantium, geachte Paralos-vrouw, onder Theramenes.
Wel zoo, bij Byzantium onder Theramenes, mooie meneer? En moet je daarom m'n dochter knijpen? Ik zal het je afleeren.
Laat hem met rust. 't Was maar een grapje.
Haal jij je eigen grapjes uit met je vuilen Syriër. Ja, denk je dat wij 't niet weten? Jou geeft-ie graan en wij lijden honger; dat weet iedereen.
En jij bent niet vies van grapjes met Theramenes; dàt weet iedereen óók. Als jij hem niet kietelde, was Kramon allang afgekeurd om zijn slechte oog.
Ik Theramenes kietelen? Ik, de vrouw van den Paralos-stuurman. Laat naar je kijken! Ik zal jou eens kietelen.
Wat heb je daar, laat kijken wat je daar hebt.
Kijk, graan! Bah! 't Stinkt Syrisch! Voort er mee!
Nou heb je je zin; laat Lysikles met rust. Je zult het niet meer doen, niet waar?
No-o-ooit meer, al was je dochter honderd jaar oud!
O, wat kan je mooi dansen! Je gaat niet heen vóór je meer gedanst hebt, hoor! Dansen!
Dansen......?
Dansen zeg ik en zingen! Als je niet vechten kan, dans dan ten minste.
Dansen zeg ik!
Vooruit dan maar. Leve de Muze.
Wie maar één heeft, hand en oog,
Die leeft veilig, hoog en droog.
Met de vloot gaan de gezonden,
Achter blijven de gewonden.
Duren zal ook dàt niet lang,
Daarvoor ben ik gansch niet bang.
Spoedig zijn wij allen dood,
In de stad en op de vloot.
Hè, allen dood? Ongelukskraaier! Dans mooier!
Maar wij eten allen nog
Eikels uit den varkenstrog.
Daarom dansen wij nu blij,
En de vloot, die vecht ons vrij!
Dat was al beter. Nog mooier. Dans Kallikratidas!
Booze Kallikratidas
Kreeg er op zijn kop al ras.
Zegevierend keert de vloot
En zij brengt ons krans en brood.
Ja, brood, brood, dat moeten we hebben. En vechten moeten de mannen. Zing dat verder.
Nog meer brood en bloed? Ik heb er een zak vol van.
Al wat vrouw is wordt gered,
Oud en jong en maagd en slet.
Maar de mannen, klein en groot,
Vechten lekkertjes zich dood.
Rijk en arm en braaf en snood,
Allen strijden met de vloot;
En het bloed, dat stroomt er rood;
Maar dat helpt ons uit den nood,
En het geeft ons brood, brood, brood!
Ja, brood, graan, vechten. Heb je nog wat?
Ja, één ding nog!
Heel Athene moet er dansen
Op de mooie zegekansen
Kallikraatjen is een heer,
Maar Diomedon nog meer.
Sla hem dood, Diomedon,
Laat hem braaien in de zon,
Laat hem zuipen aan de zee,
Slacht hem als een vet stuk vee.
Voort met Kallikratidas,
En 't gemeene Sparta-ras.
Sla Diomedon hem dood,
En breng hier een vloot vol brood!
Prachtig, Kritylla! Prachtig, Lysikles.
Maar nu leven we nog blij
Van den wind en varkensbrij.
Hè! Nu kan ik waarachtig niet meer!
Nou mag je Myrto ook zoenen!
Derde tooneel.
Wat geraas hier, eerzame moeders! En dat terwijl wellicht velen uwer mannen bij de overwinning vielen. Moest ge niet liever gaan offeren voor hun behoud en danken voor de zege? En wie daar? Lysikles, zoo hijgend, waarom dat, waarde neef?
Edele oom, ik heb voor de brave vrouwen de overwinning gedanst en brood en geluk voorspeld. En nu mocht ik een zoen hebben van dat mooie meisje.
Brood en geluk. Dat kan ik ook wel voorspellen. Heel Athene roept al van den ochtend af: Paralos, Krans, Hoog! Hoordet ge dat niet?
Ja wel, maar het schip komt maar niet. 't Is misschien bedrog.
Vrees niet, brave vrouw. Halverwege den heuvel staat het stijf van menschen, en die juichen het schip toe. Luistert.
Hoort ge het niet? Dat komt van uw geraas; ik was er zelf, en hoor het wéér.
Ik hoor wat: Paralos!
Ik hoor wat: Krans!
Ik hoor wat: Hoog!
Paralos, Krans, Hoog! 't Is geen leugen, het schip komt aan. Eerst naar den heuvel weer, en dan hier terug. Paralos, Krans, Hoog!
Vierde tooneel.
Oef! Daar kwam ik nog goed af!
Lysikles, Lysikles, wordt ge nooit wijs?
Ik ben de malle Heer, Oom, en tegelijk de wijste man, want ik leef nog en ben vroolijk: Kijk maar.
Ik vroeg aan dat meisje, hoeveel het graan kost, en daar stuift me de moeder in eens op en laat al die krengen op me los. O, wat heb ik moeten dansen. En dan nog met dat knoflook-wijf. Een Heer heeft het moeilijk tegenwoordig, oom.
Gij althans; mij deden zij niets. Hoeveel het graan kost! Ge zult wel wat méér hebben gevraagd. Is 't zoo'n mooi kind?
Zoo mooi als een uitgedroogd scharretje van twaalf jaar; als een kip, die in geen twaalf jaar wat te pikken vond; als een doode rat, die Kleon mee in zijn graf had genomen. Maar daar moet ik het wel van hebben. Gij kunt maklijk praten, oom. Gij koopt Nardenia, dat vette beestje uit Lesbos, dat altijd eten genoeg heeft; dat sappige kindje, dat er altijd maar molliger op werd sinds Alkibiades haar zoende; dat poezele nufje, dat je maar even hoeft aan te kijken om je een heelen dag beroerd te maken: wat was die Alkibiades toch een toovenaar. Gij kunt haar koopen, Oom-de-Snoepert, maar die arme Lysikles moet de haringkoppen uit de goot halen.
Gij zijt toch ook rijk genoeg..
Neen, ik ben straatarm. Nardenia wil mijn duiten niet, geen drachme, geen honderd drachmen en geen duizend, van een man met één oog en één hand. Hi, hi, hi! Dat heb je er van, als
je je voor het vaderland opoffert, voor een vaderland van kolenbranders, veeboeren en vischpieten. Hi, hi, hi!
Gij zult niet lang meer afgunstig zijn. Nardenia wil weg. Alkibiades roept haar, beweert ze; ik geloof het niet; maar weg wil ze zoodra de zee weer vrij is, en de zee komt nu vrij.
O, o, dat is het ergste van alles! Nu ontvangt ze mij ten minste nog in haar huis om mijn grappen, en kan ik dat mooie snoetje nog wel eens zien, maar als zij weggaat...... Hi, hi, hi!
In korten tijd zag ik hier veel leerzaams! De stuurmansvrouw der Paralos schreeuwt met matrozenwijven; Lysikles, de Heer, danst met die vrouw en loopt haar eerzame dochter na; die zelfde vrouw zag ik vaak bij Nardenia: een vrije burgeres bij een hetaere - wie had dat ooit gedacht! O Perikles, wat hebt ge van mijn brave Athene gemaakt! Maar ook de oorlog is schuld en meer nog dat vervloekte beleg. En daar ligt nu een Heer te grienen om een hetaere: zóó is Athene geworden door de Volksregeering. Vrede moet er komen. Waak op, Lysikles, en word eindelijk wijs!
Wat geeft ernst? We gaan toch allemaal dood en gauw ook. Vrede komt er nooit, vooral niet na deze overwinning.
Wij moeten waakzaam zijn. De Heeren moeten weer de macht krijgen.
Praat maar raak; ik geloof er toch niets van. Kleophon stookt ze allen op, vooral de vrouwen, en die dwingen de mannen.
Ge zult mij aanhooren! Toen de nieuwe vloot uitvoer, had ik maar één hoop: dat Kallikratidas ook háár verslaan zou, zooals hij alles reeds versloeg: dat was wel een paar honderd der onzen waard.
Vooral omdat ge zelf leven bleeft; dat kan ik begrijpen.
Dan was het Volk verbijsterd en Kleophon zelf had om de Heeren geroepen: wij hadden de macht weer en het oude, ware, brave en schoone Athene werd hersteld. Maar nu: naar het schijnt heeft onze vloot overwonnen; als helden keeren de admiraals terug, en zij sterken Kleophon en het Volk aan wie zij onderworpen zijn, de lafaards! Onze zaak staat zeer slecht: toch moeten wij waakzaam blijven en zoo het kan, de admiraals fnuiken.
Dat lukt toch niet.
Het lukt wel, als wij waakzaam zijn. Er is altijd wel een fout te vinden en helden zijn gauw overmoedig. Ook Alkibiades wisten wij weg te werken.
En dan?
Dan komt er onrust bij het Volk, en wij winnen daarbij.
Wàt wint ge?
Dat zei ik toch al. Men roept ons Heeren terug en wij maken Vrede. Het volk is geknot en de Heeren herstellen het oude Athene met hùn waardigheid van zeden: weg is het vuil van Perikles, Kleon en Kleophon.
En weg gaan de muren, weg de vloot, weg de heerschappij over zee en bondgenooten; dienaars zijn wij van Sparta, dat u ondersteunen moet.
Dienaar van Kallikratidas, gaarne! Nooit was er een edeler Helleen; door hem mag Athene met eere zich doen leiden; geen beter land, dan een Hellas met Kallikratidas tot hoofd!
Heel mooi, maar hij is Sparta niet, en naast hem staat nog altijd Lysander: wilt ge het met Lysander óók wagen?
Zoo het niet anders kan! Alles liever dan blijven in deze verwildering onder den dwang van Demos, die al het goede bevuilt.
Ten slotte wilt ge dan toch maar landverraad, het landverraad van Antiphon.
Neen; ik wil redding en herstel van Athene, want wij alleen weten wat goed is.
Doe het dan; maar ik geloof er niet in.
Lysikles, wij moeten waakzaam zijn en de admiraals fnuiken.
Wij moeten steun zoeken in hun eigen kring.
Ge meent toch niet Diomedon, den braafste van allen?
Spreek me niet van dien valschaard, die overliep naar Demos: hèm krijgen wij nooit.
Zoo, ziet ge dat toch óók in? Maar Thrasylos dan, of den grooten Thrasyboelos, al is hij geen admiraal?
Die natuurlijk ook niet.
Kijkt uw waakzaam oog dan wellicht naar Theramenes? Maar die is ook geen admiraal.
Juist, naar Theramenes, al is hij geen admiraal; naar Theramenes, dien anderen valschaard, den aangenomen zoon van onzen Hagnon; naar Theramenes, dien Draaier, die eerst de vriend was van den edelen Antiphon en toen hem ter dood bracht.
Oom, is dàt waakzaamheid? Het volk aanbidt hem.
Eens Draaier, altijd Draaier. Daarbij, hij is godloochenaar, en daar houdt het Volk niet van.
Maar hij kan even vroom doen als Diomedon.
Wij zullen hem wel weten te vangen, ook al wil hij niet. Hij moet weer bij ons. We kunnen hem tegen de admiraals opzetten; hem zelf doen stoken.
Dat zal niet gaan. Jaren lang al bleef hij trouw aan Demos.
Maar hij wil liever wat anders, dat weet iedereen. Eéns Draaier, altijd Draaier, zeg ik weer, en daarom: waakzaam blijven.
Blijf het dan. Maar ik ken mijn Euripides, en ik waarschuw u, men zal zeggen:
‘Aan 't onbeschaamde is wel de grijsheid overrijk’. En wat gij wilt, is toch maar kort en goed landverraad.
Neen, want ik ken mijn Aischylos en antwoord u:
‘Want edel schijnen is zijn wensch niet, doch het zijn!’ Wat nood, zoo ik een verrader schijn? Wij Heeren willen het eenige goede, het ware Heil van den Staat, en ik ben de Redder. Waakzaam blijven dus!
Oom, ik ben waakzaam en gij niet. Want ik hoor dat de menschen terugkomen: de Paralos is zeker dicht bij. Ik ben waakzaam en ik denk er aan, dat bij een zeeslag velen sneuvelen; misschien zijn de admiraals wel dood.
O Goden, gunt ons dàt!
En dat ge zelf blijft leven, zeker ook wel. Maar nu, heb nog wat geduld; ik ken mijn Sophokles en zeg u met hem:
‘Waarzeggers weten 't niet zoo goed, als weldra wij!’ Geduld, Oom, en blijf waakzaam. Ik zal het óók zijn, en al dadelijk weer naar dat mooie scharminkeltje gaan zoeken. O Nardenia, tot welk een muizenjacht dwingt ge mij!
Foei! Een braaf meisje, vrijgeboren, en nog zoo jong.
Geef mij Nardenia dan. Ik blijf waakzaam, blijf gij het ook!
Vijfde tooneel.
't Is alleen maar de Paralos, geen volgschip.
Nog geen graan!
O die sukkels!
Wie is die man op het dek?
Waakzaam, Oom, waakzaam!
Ik geloof waarachtig, dat het Theramenes is!
Ik wensch u geluk; die leeft nog......
Dien hadden de Goden.........
Dien hadden de Goden admiraal moeten maken, dat wou je zeker zeggen, groote Heer?
Waakzaam, Oom, waakzaam. Er is altijd nog kans, dat Diomedon......
O, dat de Goden hem.........
O, dat de Goden hem......
Dien hadden de Goden allereerst moeten behouden, wou u zeker zeggen, malle Heer.
Moeder, ik kan niks ze-zien.
Kijk Dion, daar vlak bij den pier staan de prytanen met dienaars. Die kwamen heelemaal uit de stad om de Paralos in te halen. En die Heer op het dek is Theramenes, die zoo goed is voor vader en dikwijls bij ons komt. En daar staat er weer een op.... Ik geloof dat het......
Meid, zanik zoo niet.
Je valt haast om. Kijk Dion, daar staat vader ook op het dek.
Kritylla, je man neemt een grooten riem op.
Pas nou maar op, Kritylla, anders krijg je met dien riem op je nek.
Die man met dien re-riem is mijn vader, en dien hebben ze adme-mi-mi-raal gema-maakt.
Houd je me-mond toch, stotterbe-big. Kijk liever...... Daar ligt het schip aan...... ze leggen een
plank uit...... Theramenes gaat er op...... wat trekt hij met zijn schouder! Dat doet-ie altijd als er wat bijzonders aan de hand is...... Vader volgt hem...... Wat een riem!
Theramenes heeft wel gezorgd er bij te zijn. Wat zal hij mooi komedie spelen, de Goden aanroepen......
En huilen......
Als ge niet oppast, zult gij de Goden moeten aanroepen om niet te huilen.
Stilte!
Zesde tooneel.
Gegroet, Theramenes! De stad groet u. De Godin lacht ons toe, want gij komt met een krans, en weinige dagen reeds nadat de vloot uitvoer. Groot zeker ook is de zege, dat ge met zoo heiligen schroom het Vaderland betreedt: groote overwinnaars alleen doen zoo.
Dank Vader Zeus, Zeus Redder! Roept het mede, gij allen, mannen en vrouwen van Athene: dank Vader Zeus en andere Goden! Wij gaven ons laatste leven en goed voor het behoud der Stad, zelfs de schatten hunner tempels, en den Goden mishaagde dat niet. Dankt mede gij allen!
Die man met dien re-riem is mijn ve-vader, en die heeft Ke-kalli-kre-kratidas doodgeslagen
Dank Vader Zeus! Wij mogen het teeken aanvaarden, want het kind sprak wáár: Kallikratidas is gevallen, zijn vloot vernietigd, en den grootsten riem van zijn schip wijden wij terstond U hier als eerste zegeteeken. Breng hem, Kramon!
Gedruisch
Kallikratidas gesneuveld!
Kallikratidas dood!...... De Spartaansche vloot vernietigd!...... De zee vrij!...... Athene gered! Wij zijn vrij, vrij, vrij! Dank Vader Zeus, dank Zeus Redder. Heil den admiraals; heil Theramenes!
Hij is een waarzegger. Dion is een waarzegger.
Mijn vader heeft alle Spartanen dood geslagen, net als Themistokles!
Waarom zijn er geen graanschepen?
Komen er nog schepen achteraan?
We moeten brood hebben.
De admiraals zonden mij terstond van het strijdveld om de zege te melden. Kallikratidas is gesneuveld, zijn vloot verjaagd en vernietigd, wij overwonnen bij de Arginoesische eilanden bij Lesbos. Mij zond men dadelijk met de Paralos hierheen, en tegelijk kreeg Thrasyboelos bevel om noordwaarts te varen en de opgehouden graanschepen van daar hierheen te geleiden.
Welke Thrasyboelos?
De zoon van Lykos; hij, die ook vroeger uw redder uit den nood was.
Onze Thrasyboelos! Dan ben ik gerust.
Onze Thrasyboelos! Dan komt het graan gauw!
Ik heb een brief...... maar het is al laat...... en......
Hoe veel......?
Vijf en twintig.
Mijn zoon?
Mannen en vrouwen van Athene! Ik ben maar een burgerman...... ik heb geen redenaarswoorden...... een groote zege moet duur betaald worden...... velen onzer naasten zijn zeker gevallen. Het kan niet anders...... wij mochten niet anders hopen. En de overwinning is een gunst der Goden, die uit het grootste gevaar ons redden. Hen dankten wij al, laat ons ook de helden danken, die voor ons vielen: buigt allen het hoofd!
Vandaag past ons enkel dank en vreugde, want Athene is gered! Niemand rouwe heden. Niemand mag nog weten of hij een geliefde verloren heeft en klagen moet: morgen eerst worden u de namen gezegd in den namiddag bij het Ronde Huis. Vandaag en morgenochtend: viert feest en brengt
offers. Ook gij, Theramenes, noch een der schepelingen, mag een naam noemen: zorg daarvoor. Viert feest en offert: heil Athene!
Heil Athene!
Gaat heen, offert en feest: morgen de ernst. Theramenes, denk er om: geen enkelen naam! En kom morgen namiddag in den Raad met uw berichten. Gaat allen heen.
Heil Athene!
Kramon, haal een paard!
Zevende tooneel.
Oom, laat ons waakzaam zijn?
Gegroet, overwinnaar! Velen zijn in den zeeslag gevallen, maar Theramenes bleef leven: heil Theramenes; heil den lieveling der Goden, die hij zoo lief heeft. Wie vielen er? Die zijn dood, maar Theramenes leeft.
Beteren dan ik zijn gevallen, Lysikles, doch ik mag geen naam zeggen. Maar gij wel: zeg dan, leeft mijn vader Hagnon nog? Hij was ziek toen ik uitvoer.
Hagnon dood, Hagnon levend - weet ik het? Hij zal wel dood zijn. Dood gaan is regel in Athene, en wie leeft, maalt niet om de dooden, alleen om zijn eigen dood; Theramenes leeft en Lysikles leeft, kijk maar
Nog maar wat geduld, dan
zijn wij allemaal dood; Hagnon dood of levend, wien kan het schelen?
Hagnon leeft nog, doch is zeer zwak.
Ik dank u.
Ja, wij gaan allen dood met vechten, en gij zult óók nog moeten vechten, zelfs met één oog en één hand!
Dat weet ik wel, en daar ginds zijn ze al dood, maar Theramenes leeft en Lysikles óók nog en zelfs Hagnon, en dat is het eenige!
Die dwaas! Men kan niet boos op hem blijven!
Achtste tooneel.
Hei daar, Theramenes, zoo gauw niet heen! Zeg eens of Erasinides u het geld meegaf, dat hij zoo lang al aan den staat schuldig is voor de theaterkas. Dàt moogt ge vertellen.
Als hij geld schuldig is, vraag het hem zelf, als hij terug komen mocht.
Zoo meneer, heel mooi, maar weet Erasinides niet, dat ik van dat geld de theaterkosten bestrijden moet? Ik heb het noodig, hoort ge; ik moet het hebben. Laat hem oppassen, ik ben niet voor niets volksleider.
En ik mag niet eens zeggen of hij leeft! Maar als hij leeft, en het u niet gaf, droeg hij het zeker af aan de kas der vloot, en dus ook aan den staat.
Heel mooi gedraaid, meneer Theramenes! Maar laat Erasinides weten, dat afdragen afdragen is dáár, waar het behoort. Zoodra hij hier komt, zal ik er hem om vragen, al is hij overwinnaar, laat hij dat wel begrijpen.
Negende tooneel.
Het paard staat ginds.
Waarom is hij zoo vriendelijk? Hij is een van de velen die mij vermeden na den dood van Antiphon.
Gegroet, Euryptolemos!
Rijd met mij terug naar Athene.
Niets zal mij liever zijn; ge kunt mij veel van hier verhalen.
En gij mij van daar. Zijn de admiraals behouden?
Ik begrijp het: hij wil mij uithooren. Maar nu zal ik hem vasthouden, en hij zal vriendelijk moeten blijven.
Euryptolemos, het zal mij lief zijn, zoo ge mij van hier verhaalt, en ik zal u veel verhalen van dáár, maar over de admiraals nog geen woord: ge hoordet het bevel van den Voorzitter.
Geldt dat ook voor hen en voor mij? Diomedon is mijn beste vriend, en Perikles mijn neef.
Zelfs voor de admiraals en zelfs voor u. Maar zéér, zéér gaarne rijd ik met u terug. Ginds staat mijn paard al gereed. Wacht mij daar; ik heb nog bevelen aan Kramon te geven.
Ik mag het u niet kwalijk nemen. Tot dadelijk dan.
Tiende tooneel.
O! het Gevaar!
Heden: Krans, Hoog! Maar morgen... Morgen zal men weten, wat er gebeurd is en hoe duur de overwinning betaald werd. Het Gevaar! Het Gevaar!
Kramon! Leer dat van mij, een man speelt nooit zoo goed zijn rol, als wanneer hij zooveel mogelijk eerlijk kan zijn. Eerlijk moeten gij en ik ook nu blijven om het gevaar te bestrijden. Wij waren er bij, ginder bij de eilanden; wij zagen den slag, en wij zagen den Storm, en wij weten, dat de Storm het reddingswerk verbood. Als men morgen vragen zal, waarvoor niemand gered werd, zorg dat de Storm de schuld krijgt: dat zal den Roes helpen tegen het Gevaar. Zorg dat ge bij het Ronde Huis zijt, en spreek tegen ieder van den Storm: gij kunt er op zweren. Schreeuw van den Storm, scheld op den Storm, vloek op den Storm, roep alle Goden aan over den Storm. De Storm, de Storm, altijd wéér de Storm, werk dáár op; de admiraals kunt ge er mee redden. Spreek heden al over den Storm, maar noem geen enkelen naam.
Ik zal er zijn!
Hoor verder, Kramon.
Mij, den Draaier, mij zonden de admiraals met het zegebericht, wijl het volk mij eert; ik moest den Roes geven om het Gevaar te fnuiken, en ge zaagt
dat ik hem gaf. Zij vertrouwden den Draaier en zijn beleid, en terecht, want ik schonk den Roes; ik gaf de vertooning en zij liep goed; met overtuiging kon ik ze spelen, want - en dat weten zij dan toch - want ik houd van mijn volk, ik houd van mijn land, ik houd van een ieder, die het Vaderland dient, en het Vaderland dienen, dat deden de admiraals in den slag bij de eilanden op het heerlijkst; zij redden het Vaderland en rekenen er nu op, dat de Draaier hèn zal redden, de Draaier, dien zij anders wantrouwend aanzien. Ha, zij rekenden goed, want ik wil niets liever dan hen redden, en gij zaagt hoe ik hen hielp: vergeet dat niet.
Maar als zij eischen, dat ik ook voor hun schuld of noodlot meê vallen zal in het Gevaar door hen opgeroepen met hun gedraal, dan dwalen zij. Gij weet, ik heb een middel tot eigen bescherming; gij weet, dat Thrasyboelos mij een verklaring gaf van zijn en mijn onschuld aan het verzuim, - ik gebruik ze liever niet, maar als hùn gevaar ook op mij afkomt, dan zal ik ze gebruiken! Gij, Kramon, getuig dan, dat ik alles deed om het Gevaar van hen af te wenden, alles, met eerlijkheid en zonder eenig gedraai.
Krans, Hoog! De Roes is aan den gang! Maar hoe gauw zal het wellicht niet zijn: de bekransten omlaag! Niemand gered: zal men het verduren? Het Gevaar dreigt, Kramon, en alleen het geloof in den Storm kan er tegen in gaan, morgen en later. En thans naar huis.
De Storm, Kramon, de Storm, de Storm!
Einde v.h. Eerste Bedrijf.
Tweede bedrijf.
Tweede tafreel. Een dag later.
Namiddag.
Eerste tooneel.
Wij wisten het, maar het is hard.
Zal de oorlog nooit uit zijn!
Och, mijn oogen zijn zoo slecht.
Zeg eens, is de Vergelding er bij? Ik had er een neef op.
En ik mijn man.
Wat staat daar boven aan?
Weet je dat nog niet? Niemand gered, drenkeling noch lijk; storm na den slag.
O, o, mijn arme neef! Niet eens een eerlijke begrafenis; die held, misschien wel verdronken.
Wat gaf het mijn man, dat zij hem burgerrecht beloofden, als ze hem toch maar lieten verzuipen!
Nou, jouw man was maar een vreemdeling,
maar mijn neef een burger, en driemaal had hij al meegevochten.
Er moest vrede komen.
Dat nooit, zoolang Kleophon niet wil.
Vrouwen, luistert naar mij...... ik was er bij...... er kwam een storm...... geweldig...... ik was dikwijls in die streek...... zóó erg zag ik het nooit...... niemand kon er iets tegen doen...... we vergingen zelf bijna op de zee...... den heelen nacht dóór......
Niemand gered! Zelfs de ridders niet; dat deden ze om hen kwijt te raken. Een Heer niet redden, wie hoorde er ooit van; een Heer, die niet eens behoefde mee te roeien.
Een Heer is niet beter dan een ander mensch.
Heb-jullie het gehoord? De lui van de Paralos zeggen, dat het met dien storm zoo erg niet was.
De admiraals waren te lui en dachten: we hebben overwonnen, nou nemen we rust.
Ik was er bij, mannen, en er kwam een verschrikkelijke storm. De storm was de schuld en anders niets.
Dat is maklijk zeggen!
Tweede tooneel.
Zijn vader Hagnon is zwaar ziek, maar ik wil het hem toch vragen.
Is het waar, dat het van dien storm maar gelogen is?
Mannen en vrouwen, ik weet niet meer dan er in den brief stond, maar de storm is er geweest, geweldig. Ik sprak er binnen, in den Raad over, en zeg het wéér: een geweldige storm. Laat mij nu door.
De Storm is er geweest, twijfelt daaraan niet.
Geen oogenblik.
Als de Draaier het zegt, zal het wel waar zijn!
Er is een geweldige storm geweest, Euryptolemos
Dat moet wel, Theramenes!
Kramon!
Kramon, ik kom spoedig terug, blijf hier; zorg dat ik je vind; spreek over den storm.
Er was een geweldige storm, mannen, en wij konden niet......
Och jij, wat weet jij van storm af!
Hij wil niet veel zeggen, Theramenes.
Dat wijst op bedrog.
't Is een zaak voor Kleophon!
Waar is Kleophon?
Die zal zijn roes nog wel uitslapen.
Heb jij dan gisteren niets gedronken? En mocht Kleophon de overwinning niet vieren?
Daar komt-ie. Daar is Kleophon!
Dat is onze eenige flinke man.
Derde tooneel.
Plaats voor Kleophon!
Wat zegt ge er van? Niemand gered!
Mannen en vrouwen, gisteren hebt ge het gehoord: geen zege zonder verlies. Deze zege was geweldig, de zee is weer vrij, groot moet ook het verlies zijn: verdraagt dat. Allen streden eendrachtig, rijk en arm; ons allen, ook de aanzienlijksten, trof verlies: in eendracht moet ge dat lijden. Zóó schoon een overwinning had niemand onzer voorzien: de Spartaan vernietigd, de zee vrij: wie had dat gedroomd zelfs?
Maar gelooft gij in den storm?
Ik geloof alleen wat ik weet, en ik weet nog niet meer dan jullie, maar......
Hier hoef ik mijn mond niet te spoelen! Ik weet niet méér dan ik weet, maar dàt weet ik wel: dat moet maar goed zijn! De Goden mogen hen grijpen en slaan met hun ouders, vrouwen en kinderen, die burgers lieten verzuipen. Wij kozen zelf de admiraals, maar als zij hun plicht niet deden, wij zullen hen straffen, al hadden zij Sparta zelf veroverd. Mannen voor admiraal zijn er nog genoeg, maar voor iederen admiraal zij ook de armste matroos heilig, en wie niet zoo denkt - een krans voor de overwinning, maar voor zijn misdaad een strop! Dàt zeg ik.
Maar wij moeten afwachten, wat de Raad voorstelt, en dan zal je zien, dat Kleophon nog altijd de zelfde is.
Wreek ons, wreek ons!
Hè? Ze zeggen, dat ik altijd te veel scheld en vloek, en nou roep je er zelf om?
Maar ik ben Atheensch burger en zal doen naar de Wet. Eerst moet de Raad spreken. Wraak? Ik heb zelf ook genoeg te wreken, maar de Wet is allereerst heilig.
Maar de matrozen van de Paralos......
Daar hoorde ik al van, en ik doe onderzoek. Maar, burgers, de wraak is het eenige niet. Sparta zal wel weer om vrede komen bedelen, net als vier jaar geleden.
Vrede, eindelijk; is het mogelijk!
Wat zegt ge nu?
Oorlog, burgers, oorlog en niets dan oorlog! Vechten tot wij alles terug hebben. Zóó alleen blijft het Volk de baas. Een halve vrede is een Heerenvrede, en geeft weer de macht aan hen, zoolang Sparta niet geheel ten onder is; denkt om het verraad van Antiphon. Sparta op de knieën of wij onder den zweep. Oorlog, niets dan oorlog!
Ik dacht het wel. Oorlog, niets dan oorlog!
Mijn man leeft nu nog, maar dan gaan we allemaal dood; vijf en twintig jaar vechten we al.
Met een Heerenvrede gaan wij óók dood en dan in schande. En sneuvelen de Spartanen bij geval óók niet? De nederlaag zal hun toch wel wat gekost hebben?
Naar de Wet handelen, burgers; blijft bedaard en vertrouwt mij! Ik ga nu met de matrozen praten.
Mannen en Vrouwen, vergeet het nooit! Daar binnen in het Ronde Huis zitten wij thans; met
een halven vrede komen de Heeren er. Oorlog, niets dan oorlog!
Oorlog, niets dan oorlog!
Vijf en twintig jaar oorlog, zeven jaar beleg, en nog geen vrede.
Houd je mond, lafbek.
Kameraads, weest voorzichtig. Niemand gered, dat ziet er leelijk uit, heel leelijk. Daar in het Noorden kan het spoken met het najaar, maar zoo'n zware storm vlak na den slag, dat is raar. Vraag jullie de matrozen ook uit, maar de waarheid, de waarheid alleen. Ik moest hen daar zoet houden, maar wij kunnen deze admiraals niet best missen; 't is een mooi stel, onze beste mannen, en zij vochten prachtig. Ik verlies hen liever niet, en hoop, dat er storm is geweest - anders geef ik niets voor hun leven en verdienen zij den dood. De waarheid, de waarheid alleen, kameraden: weest voorzichtig.
Oorlog, wraak, wraak, oorlog!
Vierde tooneel.
De storm begint al.
Kramon!
Ze willen niet aan den storm gelooven.
Dat hoor ik. De Roes is al voorbij.
Kramon, spoedig zal de Raad de Paralos naar de admiraals zenden, begrijpt ge?
Dat kan gebeuren.
Het zal wel gebeuren.
Neem dit; bewaar het goed thuis; daags vóór je vertrek naai je het in je gordel, en dien houd je altijd aan. Laat dat ding aan niemand zien, begrijp je?
Zoodra je bij de vloot komt, ga je naar Diomedon en geeft hem dat kokertje; je zegt niet van wien het komt.
Het zal wel verboden worden om brieven voor de admiraals mee te nemen, en denk er om, àls het verbod komt, neem dan geen brieven mee, Kramon!
Natuurlijk niet.
Je weet niet wat er in dat kokertje steekt; ik heb het niet gezegd; je kunt er op zweren, dat je het niet weet.
Maar ik kan toch wel raden......
Wat je raden wilt, beteekent niets; je weet niets. Is dat zoo?
Ja Theramenes, maar......
Kramon, je bent de knapste en trouwste stuurman van Athene. Maar je hebt vijanden, en die willen je doen afkeuren om je zwakke linkeroog. 't Zou een verlies zijn voor de Paralos als dat gebeurde, en ik zal je altijd steunen, want het schip is niets zonder jou. Denk daarom, Kramon.
Het is om te lachen, Kramon, dat men hier niet aan den storm gelooven wil, wij weten wel beter. Vertel altijd maar aan iedereen, hoe vreeslijk het was. Geen storm, en wij zelf verdronken haast! Vertel het, schreeuw het uit, er was een geweldige storm.
Lydos, ga naar Nardenia en meld
haar dat ik haar morgenavond kom vertellen van Alkibiades. Morgenavond! Vaarwel, Kramon, vertel van den slag en den storm. Vertel, hoe heldhaftig Diomedon en Perikles vochten. Maar vooral van den storm.
Vijfde tooneel.
Wat had Theramenes zoo lang met je te praten?
Be......bevelen...... voor de Paralos...... die moet misschien weer gauw terug.
Dat alleen?
Je hoorde 't toch. Over den storm, daar moest ik van vertellen.
Die storm gaat ons al vervelen. Anders niet?
Je stond er toch zelf bij.
Je zult er me thuis alles van vertellen, hoor, alles, alles, alles!
Oorlog, wraak, wraak, oorlog!
Makkers, ik heb alles gezien, en zal jullie nog eens zeggen hoe het is toegegaan.
Juist toen het bevel was gegeven om de zee af te zoeken, viel de Noordewind op ons; het stormde verschriklijk en het was niet mogelijk uit te varen.
Derde tafreel. Een dag later.
Eerste tooneel.
En ga je nu werkelijk heen, Nardenia? Wat zal er van onze stad worden zonder de bloem van Lesbos, de geur van Mytilene, de blos der eilanden.
Athene kan het even goed buiten mij stellen, als ik buiten Athene.
De mooiste stad van Hellas!
Een lekkere stad. Altijd belegerd, altijd onrust en honger. De vrouwen schreeuwen, al door; de slaven loopen heen, en die er blijven, zijn brutaal. En wat er nog goed was, raakt het kwijt. Euripides ging weg, Agathon weg, Kritias verbannen, en......
En Alkibiades raakte zoek.
Juist; Alkibiades weg door jullie stommigheid. Om hem plezier te doen bleef ik nog twee jaar hier, maar nu heb ik er genoeg van; de zee is vrij, ik huur een schip en ik ga óók heen.
Zeker weer naar Alkibiades?
Juist, weer naar Alkibiades, die méér waard is dan jullie anderen allen bij elkaar. Of anders naar mijn eigen stad, naar Mytilene. Daar zal het nu licht beter zijn dan in jouw mooie Athene. Ik bleef hier alleen om nieuwtjes voor Alkibiades te verzamelen.
En om de groote lui voor hem te stemmen.
Bedoel je dien mooien oom van je, dien ouden bok? Als-ie niet zoo rijk was, ontving ik hem niet eens; hij wil niets voor Alkibiades doen.
Er zijn er nog meer.
Maar die komen niet veel. Zij worden bang
voor de vriendin van Alkibiades. En ik bang voor hen. Ik ben een vreemdeling zonder beschermer.
Ik ben er toch óók nog.
Jij? Eén oog en één hand - wat is dàt voor een man?
Ik leed voor het vaderland.
Wat kan mij dat vaderland schelen! Maar jij bent er nog altijd, dat is waar, en ik zei je al, je moet weg, want Theramenes komt zoo dadelijk.
Voor hem ben je wel lief!
Lief voor dien drogen snijder? Als hij niet om Alkibiades kwam, zag ik hem nooit hier. Die man heeft meer gevoel voor staatkunde, dan voor alle vrouwen bij elkaar. En ik vertrouw hem niet; hij is jaloersch op Alkibiades, geloof ik.
Je stuurt mij toch weg voor hem!
Ik stuur jou weg voor hem! Maar je moet terug komen. Ken je je lesje nog?
Ik moet van hier naar de Markt loopen, langzaam....
Loop nog eens!
Langzamer!
Zóó is het goed. En dan?
En dan in den zelfden stap teruggaan. Maar dan mag ik niet binnen komen......
Vooral niet.
Maar dan moet ik nog tienmaal zooveel tijd gebruiken, net tienmaal, om Sophilos en anderen te spreken, en te hooren, wat er met de admiraals gebeuren zal.
Juist; dien tijd heb ik noodig voor Theramenes.
Indien nu genoemde tijd verstreken is, mag Lysikles terugkeeren en vertellen wat hij gehoord heeft.
Je bent een goede leerling.
Zeker al weer getwist onder de slaven. 't Is verschriklijk hier met hun brutal teit; je moet hen den heelen tijd naloopen.
Ik moet zelf wel gaan kijken, wat er aan de hand is.
Maak dat je weg bent, als ik terugkom.
Ik doe alleen nog een stap-proef.
Tweede tooneel.
een, twee, drie, vier......
O, daar is Theramenes, ik moet weg, ik moet weg. Gegroet gij beiden.
Ontwijkt ge me nu weer, Lysikles.
Neen, maar ik moest weg zijn vóór gij kwaamt om van Alkibiades te vertellen.
Hoort ge het nu zelf, Euryptolemos, dat ik hier verwacht werd en waarom? Of ziet ge in Lysikles een toovenaar, die juist raden zou wat ik u voorgelogen heb en mij nu helpen wil? Verdien ik uw wantrouwen?
Ik heb geen woord van wantrouwen gezegd.
Er is een manier om met wantrouwen te kwellen ook zonder open woorden.
Een achterdochtig man kan in gewone woorden veel achterdocht zoeken. Doch zeker weet ik nu, dat ge verwacht werdt en ik hier niet hoor. Vaarwel, Theramenes.
Ik moet eigenlijk met hem mee. O wee als Nardenia mij hier nog vindt.
Al weer Nardenia! Wat zien de mannen toch in dat schaap? Wat zag Alkibiades toch in
haar om juist háár hier te laten voor zijn belangen? Alsof zij iets voor hem doen kon. En indertijd droeg hij aan mij op om het haar telkens te gaan vertellen, als ik iets over hem vernam. Ik doe het dan ook. maar zij is toch veel te dom om iets te begrijpen, dat schaap!
Ik zou dat schaapje nog wel eens willen streelen.
Maar ik heb het nu eenmaal beloofd, en ik houd altijd woord, ook al stormt het nog zoo hard.
Stormen? Men hoort niets dan van storm tegenwoordig.
Wij zullen er nog wel meer van hooren! Vertel gij er ook van, zooveel ge kunt. Het is toch al te erg, dat wij daar bijna vergingen van den storm, en men hier er om lacht.
Doet men dat dan?
Hebt ge dat nog niet gemerkt?
Een man met maar één oog en één hand let alleen op zijn eigen stormen.
O, wat fonkelt dat mooi!
Mijn les, mijn les!
Derde tooneel.
O wat blinkt dat mooi! Ik heb nooit zoo'n mooien Draaier gehad; ik kreeg hem nog van Alkibiades. Heen en weer draaien en licht pakken en naar alle kanten gooien. Houd jij ook zooveel van dat spel? Doe het ook eens, Theramenes.
Er is een man in Athene, dien men den Draaier noemt, en die man zelf zegt u, dat draaien geen spel voor hem is.
Je kwam van hem vertellen?
Waarvoor anders? Ik beloofde het en ik houd woord.
Dat doe je immers altijd?
Ik kom van Alkibiades vertellen en heb niet veel tijd. En is nog geen kans op terugkeer, begrijp dat wel. Men vertrouwt hem nog altijd niet na zijn nederlaag bij Notion.
Maar die was toch zijn schuld niet.
Maar men máákt er zijn schuld van. En op de vloot vertrouwt men hem niet om zijn onderhandelen met Perzië.
Maar dat doet hij juist om een bondgenoot voor Athene te winnen.
Natuurlijk, natuurlijk! Maar het is niet de zaak wat jij en ik denken: men vertrouwt hem niet meer en daarop komt het aan. Het is alsof hij zijn handigheid verloren heeft. En na deze overwinning, nu de admiraals als helden terugkeeren, zal men hem niet noodig achten. Er is geen kans voor hem, weet dat wel.
Was het ook onhandig van hem om mij hier te laten?
Ook jij hebt zijn afzetting niet kunnen beletten.
Maar als de admiraals nu eens kwamen te vallen. Als iemand hen beschuldigde.........
Wat weet jij daarvan? Wie zou hen beschuldigen?
Ik heb een vriendje onder de vrienden van den Raad, en die vertelde me van een zekeren Theramenes, die zich liet uithooren, heel goedig, en ieder woord was ten nadeele van de admiraals.
Een leugen! Er waren méér getuigen en ik moest de waarheid zeggen: liegen had hen benadeeld. Ik deed wat ik kon voor hen en sprak vooral van den storm.
Dus er was dan toch een storm?
Dat wil men maar niet gelooven!
Arme vriend! Maar als er zooveel getuigen zijn, is er voor jou geen gevaar.
Voor mij zelf vrees ik niet veel,
Geen storm! Jij moet het weten; jij moet het aan Sophilos, Lysikles en al je vrienden uitschreeuwen: er was een storm, een geweldige storm. Den nacht te voren had het al zwaar geönweerd uit het Noorden, en terstond na den slag, op de vervolging nog, kwam er fel weer uit het Zuiden: de admiraals moesten het sein tot terugtrekken geven; het ging om ons eigen behoud. Wij bereikten onze ree in veiligheid, en toen......
Thrasyboelos en ik zouden de lijken en de drenkelingen ophalen. Maar in eens sprong er weer een woeste Noordewind op de vloot, geweldig, uren en uren lang; uitvaren was onmogelijk. Toen op eens weer kalmte, maar het was donker en voor de ongeluk-
kigen geen redding meer: zij waren al weg. Vertel dàt aan Sophilos.
In den nacht riep men Thrasyboelos en mij weer in de vergadering.
Weer?
In den nacht riep men Thrasyboelos en mij in de vergadering. Ik moest met de Paralos naar Athene, en hij met zijn eigen schip naar het Noorden voor de graanvloot. Ik kreeg een brief voor den Raad mee. Gelooft ge nu aan den storm?
Ik geloof er zelfs aan drie, twee halve en één heelen: zoo is het immers?
Maar die derde, die heele, die geweldige, kwam die terstond na den tweeden halven?
Och, Nardenia, er gebeurt zoo veel op zoo'n dag; men kan niet alles onthouden. Waarom vraag je dat?
Hij verbergt wat. Er is een verzuim gepleegd; het reddingswerk werd uitgesteld; dat zal ik onthouden!
Och beste vriend, ik wou maar weten of men jou niet beschuldigen kan.
Kon ik haar maar aan iets anders doen denken.
De brief van de admiraals aan den Raad......
Wat mompelde je daar, en waarom spreek je zoo haperend?
Die brief..... beschuldigt mij heelemaal niet, maar daarbij...... kan je wel zwijgen?
Ik ben de vertrouwling van Alkibiades, en kan toch ook voor hem wel eens wat verzwijgen!
Ha, ha, ha! Wat ben ik dom! Ik kom hier om Alkibiades en vergeet, dat jij zijn
vertrouwen hebt. Ha, ha, ha! Maar je zwijgt dan?
Natuurlijk, als ik het beloof; zelfs tegenover hem.
Ha, ha, ha! Hoe langer hoe gekker! Juist tegenover hem niet; juist hij moet het weten om mij goed te begrijpen. Dus aan hem wel, maar aan niemand anders?
't Is immers ook een zaak van hem!
Juist zoo.
Luister dan goed, kindje. Vóór ik afvoer, liet ik Thrasyboelos een schriftelijke verklaring goedkeuren, dat de admiraals in hun vergadering ons van alle schuld nadruklijk onthieven. Thrasyboelos beaamde dat volkomen, en die verklaring kan ik ingeval van nood gebruiken, maar liever doe ik het niet, daarom ben ik er zoo geheimzinnig mee. Vertel dat aan Alkibiades, maar aan niemand anders.
Dat begrijp ik. Maar zal men niet kunnen zeggen dat je die verklaring zelf verzonnen hebt?
Geen vrees! Er waren goede getuigen bij ons gesprek, zooals de stuurman van de Paralos, een geacht zeeman.
Kramon, bedoel je?
Ken je hem dan?
Zijn vrouw ten minste, Kritylla. Alkibiades was goed voor haar broer, en daarom komt ze wel eens hier.
Ik heb liever met hem te maken. Brave kerel, dien ik graag tegen zijn benijders bescherm. Mij geheel toegedaan. Doet alles voor mij. Vaarwel, Nardenia!
Ga je al heen?
Mijn zieke vader mist me niet graag lang.
Nog even! Ik zal aan iedereen van den storm vertellen, dat beloof ik je, en ik houd ook woord. Maar als men er niet aan gelooven wil, dan is dat
heel gevaarlijk voor de admiraals, héél gevaarlijk, en er zijn vrienden van Alkibiades bij.
Wij moeten hen helpen, Theramenes!
Wat meen je?
Ik ben maar een dom kind, maar wat Alkibiades deed, kunnen zij toch óók doen, als men hen waarschuwt. Zij keeren eenvoudig niet terug, en wachten in een vreemd land tot het Volk hier beter over hen denkt.
Ge moet hen waarschuwen, en dat gaat zoo gemakklijk. Je geeft Kramon een brief voor hen mee. Dàt dacht ik alleen maar.
Wat kan zoo'n mooi hoofdje toch knappe plannen bergen. Maar voor mij ben je te slim.
Begrijp je dan niet, dat het natuurlijk verboden wordt om brieven voor de adniraals mee te geven, en Kramon veel te braaf is om dat verbod te schenden?
En vergeet je ook niet,kleintje, dat er tegenwoordig haast geen land meer is, waarheen een Athener vluchten kan? Naar Alkibiades zal je zeggen, maar dan zijn zij bij het volk hier zeker verloren. Neen, Nardenia, je plan is al te mooi. En nu moet ik weg.
Ik houd je niet langer. Dus voor Alkibiades geen kans?
Geloof me, Nardenia, als er kans was...... Ik heb hem graag hier; hij is nog altijd de beste leider voor Athene, maar men wil hem niet, en ik
doe geen moeite voor een verloren zaak. Vaarwel!
Niet vergeten: storm, verzuim, brief met Kramon, storm, verzuim, brief; storm, verzuim, brief. Niet vergeten: Theramenes wil Alkibiades niet terug hebben; Theramenes wil de admiraals niet hier hebben, maar Nardenia wil eerst de admiraals hier halen in den storm te Athene, en als zij gevallen zijn, dan roept men om Alkibiades. Niet vergeten: admiraals hier, admiraals ten val, Alkibiades weer in eere. Dat kan ik misschien nog gedaan krijgen voor ik ga; dat zal ik trachten. En dan weg en met Alkibiades terug!
Vierde tooneel.
Eén, twee, één, twee. Lysikles heeft zijn les goed klaar gespeeld; Lysikles is een brave jongen; Lysikles heeft tien menschen gesproken, en kan een nieuwe les opzeggen. Hoor maar:
Het staat zoo goed als vast:
dat de Paralos gauw weer naar de vloot vaart;
dat de admiraals een dankbetuiging krijgen;
dat zij allen worden afgezet, behalve Konon;
dat de stad hen terugroept ter verantwoording;
dat de admiraals met de Paralos meegaan;
dat dit alles wel door de Volksvergadering zal worden aangenomen;
en dat Nardenia nu heel lief voor Lysikles zal zijn!
Blijf daar staan! Ik zal heel lief zijn en óók een les opzeggen: daar kan je mee tevree wezen. Het staat vast:
dat er een geweldige storm geweest is, die de redding onmogelijk heeft gemaakt; dat iedereen dit weten moet, Sophilos, Lysikles en iedereen, en Theramenes dit vraagt.
Dat hoorde ik hem zelf al zeggen; die lievigheid is zoo groot niet.
Maar ik zweer je dat het waar is. Ben je tevree. Niet? Dan nog iets, wat Theramenes niet vraagt.
Het schijnt vast te staan, dat de admiraals gedraald hebben na den slag en niet terstond het bevel tot redding gegeven. Dat moet Sophilos óók weten.
Zóó, zou dàt er achter zitten? Er wordt al zoo iets gemompeld, dus veel bijzonders is ook dàt niet...
Dan nog één ding. Het staat vast, dat Nardenia morgen naar den Piraeus gaat om over een schip te spreken voor haar reis. Nu tevree?
Als ik ten minste mee mag.
O onverzadelijk mensch! Nog één ding dan: het staat vast dat Lysikles niet mee mag naar den Piraeus. En nu, tevreden of niet, ga heen. Meer heb je nog niet verdiend.
(Wordt vervolgd.)