Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Vierde Hoofdstuk.I.Ze besloot in bed te blijven liggen. Er is niets dat me kan doen opstaan, dacht ze. Als Joosje en Hermien kwamen - o, moe, hoofdpijn; of ze lachte, haar kin onder de wol en woelde met haar schouders: ik ben zoo lui. Dat hielp soms nog het best. Maar ze had stijve ringen van moeheid om haar enkels, ze zou niet kunnen staan, misschien. Als ze opstond, moest ze helpen zilver en kristal wasschen. Ze kende dat, na een verjaarsfuit, en ze voelde zich als gebroken. Ze ging vanmiddag ook niet naar Buwalda; hij zou haar de les lezen - jawel, daar kon hij lang op wachten. Ineens, gisteravond, stond hij voor haar in de gang. Kom je eens bij me praten? - morgen bijvoorbeeld?, rustig in mijn eigen huis. - Ze had zich juist verkleed; er was niemand anders dan zij beiden. - Waarom? - vroeg ze bot. - Ik wilde het graag. Maar hij zei het zoo droog als een schoolmeester. | |
[pagina 34]
| |
- Hm - ik weet niet - u kon tenminste open kaart met me spelen. Hij lachte niet. - Goed, dat doe ik dan morgen. - Dus had ze het zelf uitgelokt: een vierkant standje. - Nu breng ik voor 't eerst een vriend mee, en dadelijk ga je dien jongen gek maken. Nee, dat was geen aannemelijke uitdrukking voor Ernst Buwalda. - Het hoofd op hol brengen - of - God, het kon haar niet schelen, niet zóó veel, hoor. Ze wou slapen. Moe was ze van maanden en maanden. Niets putte zoo uit als ongelukkig-zijn. Ze begreep niet hoe lichte vrouwen nog een lichaam hadden om mee te bekoren - je werd als een mug zoo schriel. - Alleen deugd maakt mooi. Waarachtig, dat had die zot gezegd, die uitgedroogde vlerk. Als Ernst Buwalda nóg eens een vriend had. Maar hij meende het. Ze stond in haar madonna-kleed tegen het donker van de huiskamer, en alle menschen waren stil. Eerst had ze hem boven geroepen. - U moet impressario zijn en de schuifdeuren dicht doen als het lang genoeg is geweest, want een madonna kan natuurlijk niet weg loopen. Laten we oefenen, hoe lang. Heeft u een chronometer? - En hij stond maar naar haar te kijken, onderwijl - Hoe komt u aan dat kleed? - Zelf genaaid. - Maar - ik bedoel - - O, het oorspronkelijk staat op vaders kamer; - dat wil zeggen, het staat in Nürnberg, in een of ander museum. Maar we hebben er een copie van. Het is een beeld, ziet u. - O, ik kende het niet. - Wat vindt u van twee minuten? - - Is het van hout? - - Ja, donker gemaakt, maar wat wij hebben niet. Het werd een heel zeurgesprek. - Uit welke eeuw is het? - - Dat weet ik op geen stukken na. Zou twee minuten te lang zijn? - | |
[pagina 35]
| |
- Ik weet het niet. Ze had hem den chronometer uit zijn handen genomen. Ja, zóó schieten we niet op. Gaat u maar naar beneden. Wie dat nou flirt wou noemen. - Een minuut lang had ze in de open deuren gestaan, en weken had ze er op gewerkt, een japon, een mantel, een kap. De kap wilde maar niet lukken - eens had ze er om gehuild, - zulke dingen gingen dan ook zoo gruwelijk vervelen. En nu lag heel dat kostbare gewaad over een stoel gegooid. - Ze tilde even haar hoofd op, om er naar te kijken. Het was wel mooi - van licht, hout-kleurig laken; prachtig vielen de plooien. Hoe stelde de maker zich dat voor? dat Maria zoo iets droeg in den stal, toen het kindje werd geboren? - Och nee - waarom moest hij aan den stal gelooven. - En de vriend van Ernst ging Kerstliedjes opzeggen, - dat was niet te voorzien geweest. Eén eindigde er zóó: ‘en de driekoningen komen aan,
en houden hun voeten in.’
Ze voelde haar eigen voeten, klein en warm, en héél loom. Maar eerbied heb ik niet veel, dacht ze, en gooide zich om in bed. Ze wilde slapen. - Ze kneep haar oogen zoo stijf dicht, dat ze kleuren zag, een bol van licht, blauwiggroen en daar omheen een roode rand. Zoo moest het blijven - en dan een droom - een heel vreemde, waarin ze zich zelf niet herkennen kon. - Ze moest zoo gelukkig zijn alsof ze vleugels had - vleugels die haar altijd ophieven; één wiekslag, en je zweefde al. Nu lag ze maar plat op de aarde; - ze kon naar rechts of naar links kruipen, het bleef altijd het zelfde verdriet. En niet te weten waardoor het kwam - dat maakte wanhopig. Het zat in de lucht die ze inademde; er was zoo veel in de wereld niet goed. Maar de zon kon het toch niet helpen; de zon en de sterren, die glansden maar, en de arme menschen moesten zich zelf redden. God had de wereld verlaten. Och nee. De driekoningen komen aan, en houden hun voeten in. Er was altijd wel | |
[pagina 36]
| |
een kindje en een heilige moeder. Toch had ze die heiligheid nooit kunnen voelen. Ze lachte schamper. - Hoeveel kinderen heeft u, mevrouw? Nou ja - ze had een moeder. Hermien kwam niet naar haar kijken, die wijdde zich zeker geheel aan 't kristal. Maar nu hoorde ze toch een voetstap, een klop op haar deur. - Het was André. - Zoo meiske, hoe is 't? - - Goed. Maar ik heb een afschuw van kleeren. Je weet niet hoe ingewikkeld dat madonna-pak is. - Je zat er dan ook tot aan je neus in. - Tot aan mijn mond. Bedek nooit een vrouwenmond. Dat had ik haast gisteren tegen dien kwibus gezegd. Hij lachte. Dien vriend van Ernst? - Ja. - Hoe kwam het dat je je inhield? - Dat 's de opvoeding; men zegt niet álles. Nou, ik blijf in bed, hoor. - Ben je ziek? - - Nee. - Dan zal ik een jurk voor je uitzoeken; en deze kleedij bergen we op. Dat 's ook niet vroolijk om den volgenden morgen tegenaan te kijken. Ik weet wat een vrouw toekomt. - Naaktheid. - God Nel. - Nou ja, ik zeg je toch: vandaag geen kleeren. Laat die kast maar dicht, ik weet wel dat ik de garderobe van een - van een courtisane heb. - Nou, goeiemorgen courtisane. Hij draaide zich lachend om. Ze deed of ze niets meer hoorde, en drukte haar gezicht in het kussen, als wilde ze de tranen verhinderen uit haar oogen te wellen. | |
[pagina 37]
| |
II.In zijn kamer scheen de zon. Nel dofte heur haar wat op, haar hoofd voorover gebogen - er was blijkbaar geen spiegel. - Waar zat u? - maar ik wil niet dadelijk praten; het is hier heel vreemd. - Zoo je wilt. - Hij borg hoed en mantel weg, rustig, langzaam. Geen zweem wilde hij toonen van opwinding, om dit kind te kunnen helpen. Zelf onderging hij de rust van deze kamer. Een effen behang, en veel boeken, dof, achter strookjes donker laken. Zijn bureau in het midden, voornaam meubel-op-zich-zelf door stille glimming van hout. Een tinnen schaal met fruit op een klein buffet, ving glanzen van zon; de appels geleken van was. Een groote aspedistra stond naast een kastje met kaart-systeem; op het kastje een bronzen beeld, een vogel met ineengevouwen vlerken, slapend. Geen enkel portret aan den wand, geen schilderij; een paar reproducties naar oude meesters. - Welke stoel wil je? - me dunkt déze. Ze lachte. Ja, leer maakt zoo koud. Maar ze bleef nog staan en trok huiverend met haar schouders. En toen voelde ze zich plotseling behagelijk worden, blij bijna. Zóó moest een mannenkamer zijn, de vrouw als eenige bloem erin. Ze was wel héél mooi en teer in haar witte jurk. Niets leidde de aandacht van haar af - geen pronk, geen bonte doeken. En de zon raakte haar aan, warm, koesterend. Vreemd, dat het leven nu ineens weer zoo anders was. Ze zuchtte. - Ik had gedacht niet te komen. - O ja? - En? - Ze koos een leeren stoel en strekte haar armen omhoog langs de rugleuning, haar bloote, blanke armen. - Och, nu valt het wel een beetje mee. - Je was toch niet bang dat ik je de les zou lezen? Hij praatte luchtig. - Ik weet niet - het doet er niet toe. | |
[pagina 38]
| |
- Je zou je doof houden, denk ik. - Dus u heeft er toch over gedacht. Hij glimlachte. Ja, o ja - vroeger ook al. Eerst vond ik je onhebbelijk tegen je ouders - later had ik medelijden met je. - En nu? Hij was tegenover haar gaan zitten en keek haar aan. - Nu houd ik van je. - Ze verstond hem niet verkeerd, geen oogenblik. - Je kon mijn kind zijn, en ik zou willen dat je gelukkiger was. Ze wilde zeggen: onzin - maar bleef zwijgen. - Je ouders houden heel veel van je - geloof je ook niet? Maar ze hebben elkaar, en zien jou misschien altijd als vrucht van hun mooie leven. - Ik heb soms het gevoel alsof ze twee menschen uit een sprookje zijn. - En ik pas niet bij het sprookje. - Nee. Ze wist zich buitengesloten, heelemaal los van hen. Als dien avond toen ze in haar dagboek schreef - even ellendig. Weg loopen was het eenige - ja, als toen, het eenige. Ze voelde een bitterheid in haar denken komen, ze moest iets zeggen dat leelijk was - snijdend - zoo iets dat niemand van haar zou verwachten. - Bent u érg verliefd op moeder? Ze keek hem aan en zag dat die woorden hem pijn deden. - Waarom vraag je dat? - 'k Zou het wel eens willen weten. - Dan zal ik het je wel eens vertellen, als ik het oogenblik goed acht. Het gesprek stokte. - Jawel, dacht ze, nou een air aannemen. Weg loopen - als 'k maar wist hoe dat kón - God, als ik maar wist - àls het kon. Hij keek op naar Nel en trachtte te glimlachen. - We zouden praten, hè? - over jou. We verlangen allemaal naar geluk, Nel - maar voor de meeste menschen | |
[pagina 39]
| |
blijft het begrip zoo vaag, ze weten niet te zeggen: dit zou geluk zijn. We kunnen het altijd grijpen, als we het maar heel duidelijk zien. - Kunnen we de sterren plukken als we ze zien? - - We zien ze niet in de oogen - ze zijn zoo ver. - U zult zeker overal een antwoord op weten - maar...... - Maar jou bevredigt het niet? Ze stond op en ging voor het raam kijken. Hij zag hoe ze luisteren bleef. - Je moet gaan werken, Nel - iets aanpakken. Waarom heb je dat al niet veel eerder gedaan? Enfin, je kunt nu beginnen. Ze draaide zich half om. - Moet ik verpleegster worden of typiste? - Geen van beide, dunkt me. Maar je zou muziek kunnen studeeren, liefst aan een buitenlandsch conservatorium; hoe lijkt je dat? Ze trok met haar schouders. - Ik weet niet. - Nu praatte hij lang. Hij zei haar wat werken was, hoeveel geluk het geven kon. Zonder opwinding, maar met een stillen gloed sprak hij, voelend de gronden van zijn eigen leven in zijn werk. - Je zelf verliezen, kind, zou je dat durven? - en het werk is soms maar banaal; - ook muziek studeeren zal dikwijls banaal zijn - en geef er dan toch je hartstocht in. - Ik ben niet altijd gelukkig - lang niet - ook niet rustig of tevreden - ik vloek soms op mijn baantje. Per slot had ik ook liever iets anders gekozen - en - och Nel, het doet er allemaal zoo weinig toe. Maar te voelen, als je 's morgens op staat, dat je alweer gedreven wordt. Wat doe jij 's morgens, zoo na het ontbijt? - Ze was opnieuw tegenover hem gaan zitten. - Och, ik heb altijd de vrije keus. - Ja - dat is te moeilijk. - Meestal speel ik wel piano - een half uur, dan verveelt het me. - En dan? - Ze praatte voort, een beetje hortend en stroef. Haar | |
[pagina 40]
| |
handen had ze nu in haar schoot gelegd. Hij moest denken hoeveel liever ze hem was in deze onbewuste houding dan in die vorige pose - hoeveel meer ze nu op Hermien leek. - Soms, als ik uitga, zeg ik mezelf dat ik het heele Vondelpark om moet loopen, anders zal er iets ergs gebeuren - vader zal ziek worden, en sterven - of - of zoo iets. En dan loop ik wel prettig. Maar ineens is het zoo absurd. Ik wil omdraaien - en wil nog net doen of ik dat niet durf. Maar het kan me niets meer schelen. Dan moet vader maar dood - denk ik. En - Eigenlijk beleef ik heel veel, meer dan andere meisjes. Ik ga uit en geniet een boel - maar ik vertel het aan niemand. - Ook niet aan je moeder? - Nee. Soms begin ik wel - maar ik ben bang. Hij wachtte even vóór hij vroeg: Waarom bang? Hij keek naar haar, ze had haar gezicht afgewend. - Och - ik denk soms zulke gekke dingen en - ik zou ze ineens kunnen zeggen. - Wat je dan ook wel eens doet. - Ja, maar expres. En dan ben ik van te voren zoo in spanning geweest hoe ze het zullen opnemen. - Ja - en? - En ze lachen even; ik krijg nooit een standje - ze vinden het wel aardig. - Maar eigenlijk vond je het zelf niet aardig? - Och, ik weet niet. Als ik een kind had, zou ik streng zijn. - En zou dat helpen - tegen ‘zulke gekke gedachten’? - Nou. Ik zou zeggen: dat wil ik niet hooren, begrijp je? - en ik zou doen of ik schrok; - ik zou niet laten merken dat ik door de wol geverfd was. Hij voelde zich wat onzeker worden. Speelde ze nu, naief, het al-wijze kind? Maar ze leek heel ernstig. - Dat laatste begrijp ik niet - zei hij rustig. | |
[pagina 41]
| |
Ze keek hem met groote oogen aan; nu kwam er een spotlachje om haar mond. - O, dacht u dat ouders altijd het goede deden? - Nee, allerminst. - Of misschien, in dit bijzondere geval, mijn ouders, omdat u - Hij sneed haar woorden af. Dat wil ik niet hooren, Nel. Ze bloosde en stond op. - God, ik ben geen kind meer. Nu, in ieder geval, speelt ze comedie, dacht hij. Ze zwegen. Pijnlijk voelde hij dat de draad van het gesprek hem ging ontglippen. Hij zag Hermien voor zich; ze vroeg hem, verwonderd, wat hij van Nel wilde. - O niets, ik meende haar te helpen. - Jij? - - Och, waarom niet ik, een mensch als ieder ander, maar met goede bedoelingen. Tenminste - wantrouw me niet. Hij zuchtte. Kom, zei hij zich zelf, blijf eenvoudig, zoek niet je eigen medelijden, en, Nel ziende, voegde hij er bij, verwacht van dit kind niet dat ze het gesprek zal vernieuwen. - Wil je niet weer gaan zitten, Nel? - Ze draaide zich langzaam om. Hij zag in haar oogen de belustheid op woorden van liefde, stamelende bekentenissen van hem, al gold het niet haar zelf. En naar andere dingen zou ze niet luisteren. Goed, hij zou spreken, maar zóó zich beheerschen, dat het haar een ontnuchtering werd. - Ik geloof dat je mij mijn geheim wilt ontfutselen. - Mooi ‘geheim’, wat iedereen zien kan. - Maar niet iedereen ziet het, en haast niemand vindt het interessant. Een man die een vrouw lief heeft. Iedere vrouw vindt het van zelf sprekend, en mannen praten niet over hun liefde. Blijft over de nieuwsgierigheid van jonge meiskes. Weer bloosde ze, fel, maar wendde haar gezicht niet af | |
[pagina 42]
| |
- En daar speculeert u op. Nou, als u dan maar wilt uitpakken. - Dank je. Ze zwegen. Wat is ze slagvaardig, dacht hij - en lang niet dom; - geen wonder dat Hermien - Hij raakte in gepeins. Maar dan schudde hij zich zelf weer wakker. - Hoor eens kind, nu praten we over jou, of je gaat naar huis. - Nee, niet naar huis, ik zit hier zoo genoegelijk. - Ik zei: een buitenlandsch conservatorium; wat vind je van Genève? - O, prachtig - maar ik wil zangeres worden. - Goed. En je leert jezelf begeleiden. En als je een concert geeft, maak je niet vooruit je programma op, je zingt waar je lust in hebt. Ze schudde haar hoofd. - Je kunt niet steeds je heele repertoire onder de knie hebben. - Nee - maar als je een lied zingt, dat je in tijden niet onder oogen hebt gehad, dan wordt het jezelf weer een openbaring, je voelt de verrukking mee van den maker. - Hm - en maakt fouten - en dan ga je je onzeker voelen. - Nee - nee. Ze praatten voort. Hij had geen verstand van muziek, en dikwijls lachte ze hem uit. Op 't laatst zei ze: - Weet u wel, dat ik geen stem heb? - En ik wil ook niet de oude school doormaken, al die Duitsche classieken, en dat virtuosendom. - Nu voelde hij weinig grond meer onder zijn voeten. - Wat wil je dan wel? - - Ik weet niet - niets. - Ik kom in ieder geval met je ouders praten. - Ja, u heeft het beloofd. Dus daar hechtte ze dan toch aan. Hij liet haar uit. - Dag kind, houd je goed. | |
[pagina 43]
| |
Ze keek nog eens om, en knikte vroolijk. Och, dacht hij, zoo is eenmaal een afscheid. Als ze haar liefste vaarwel moest zeggen, dan zou ze het nóg met zoo'n lachend hoofdknikje doen. | |
III.Nel wordt wakker. Ze ligt op den grond, in een mantel gehuld en strekt haar beenen uit. Ze heeft iets gedroomd - iets van vroeger - ze liep door Amsterdam, en overal stonden draai-orgels te spelen. Ja, zooiets zots. Een gangklok slaat - het zal acht uur zijn. Ze komt overeind en leunt even tegen de verwarmingsbuizen. - Toe dan maar, - denkt ze, weer een Zaterdagavond, concert, en heet badwater, en lekkere broodjes. Nu doet ze de deur van haar kamer open. In de gang is het rustig; ze luistert scherp, maar hoort geen muziek. Toch - een viool, ergens boven. Het voorschrift luidt: na zessen, Zaterdagsavonds, mag er niet meer gespeeld worden. Maar Nel weet dat die gedwongen rust enkelen nog nerveuzer maakt. En op violisten krijg je geen vat, mompelt ze - die hebben altijd een nieuwe snaar, die bijrekken moet. Ze loopt allereerst naar de concert-zaal en draait er de lichten op. Zoo, het programma staat al op het bord geschreven. - Deux chansons et sonatine - Nel Eikema. Juist; - ze kon aan den vleugel blijven zitten na de begeleiding van haar liedjes en ze laat de bovenklep dicht. Al dat gedaver. Kijken of de vleugel goed staat. - Ze loopt het podium-trapje op. Vier jaar geleden, denkt ze, toen ik pas op de school kwam, - och lieve ziel, wat vond ik dit alles toen gewichtig. ‘Golliwogg's Cake-walk’ van Debussy moest ze spelen, dat was haar debuut - en ze kreeg bloemen, hoewel bloemen verboden waren. Maar ze vlocht overal een liefdesgeschiedenis doorheen, lang geleden. En de leerarencritiek op het groote gangbord - ze ging heel brutaal kijken, | |
[pagina 44]
| |
Zondagsmorgens - die luidde: N. Eikema - tant de crânerie, peu de connaissance de soi-même. - Nou, zei de jongen die de bloemen had gegeven, als je alleen zoo'n psychologische critiek krijgt, is het mis met je. - Ze zou dit niet licht vergeten. - Alles in orde? Ja. Nu loopt ze naar boven, eerst naar den violist, die maar aldoor zachtjes speelt. - Niet noodig jou te waarschuwen. - Si - si. - Toen achter, jengel toch niet zoo. - Wie heeft de leerlingen critiek? - Zoo'n blonde Zweed, Sven Hedin, noemen we hem. - Ah, mon dieu; pianist. Ze gaat verder - naar Sven Hedin. Hij strikt juist zijn das, en vraagt of ze helpen wil? - - Geen tijd. - Maar ik zal zeggen dat u een genie bent, ik zal applaus tràppen. Ze is al weg. Een jonge Duitscher, die dien avond Liszt moet spelen, beukt op een stomme piano. - Denkt u eraan, over achten. Hij knikt afwezig. - Nu komt ze bij Myra - en Myra huilt, groote tranen. - Lieve schat, wat nu? om die twee liedjes? om een arroganten Sven, die geen benul van zang heeft? - Omdat het jou liederen zijn - en ik vind ze zoo beeldig. Nu glimlacht Nel om dat woord beeldig. Zal ik je wat zeggen? later zingen we ze weer, zonder publiek, en dan hebben we ze nooit beter gehoord. - Maar straks - iedereen zal zoo vinnig zijn - het kan me voor mezelf niet schelen...... - Nou dan, diep ademhalen en durven. - Ze neemt een lange kralen-ketting van haar hals, en hangt hem Myra om. - Zoo, dat staat netjes op die effen jurk en geeft steun aan je handen. - Myra grijpt er liefkoozend naar. Ik zal hem misschien stuk trekken. - Dat zal je laten - het is een souvenir. - Hoeveel amourettes heb jij wel gehad? | |
[pagina 45]
| |
- Lieve meid, het is kwart over achten - als ik dáármee begin. Maar nu ben ik oud en wijs. - O, ik kan van je leeren. Geef me een zoen en zeg dat ik goed zal zingen. - Je zult. Denk maar steeds aan de warme broodjes. Lachend loopt ze weg. In haar eigen kamer bezint ze zich of ze niets heeft vergeten? Straks zal ze op de groote gong slaan, en dan kan het concert beginnen. Ze denkt aan een brief van André, dien ze nog eens over wil lezen; maar nu is er toch geen tijd meer. Ze zal alles schrijven van dezen avond, ook aan Ernst. Ze hadden er bij willen zijn, zoo graag - zóó graag - zegt André. Ze vertelt hun alles wat er gebeurt - maar aan Ernst schrijft ze ook over haar toekomst. De directeur heeft onlangs met haar gesproken. Ze is een van de meest begaafde leerlingen, maar zangeres kan ze niet worden, en voor pianiste zijn haar handen te klein. Het hindert niet, zegt hij, en glimlacht - niet waar, het hindert niet, je maakt je leven daar buiten. Maar blijf nog wat hier, volgend jaar begin je de orkest-klasse te leiden - en ik zal je noodig hebben voor het elementair pianoonderwijs. O, ze zal nog jaren blijven. En dan eens terug naar Holland. Verlang maar altijd naar ons, zooals wij het naar jou doen - schrijft Hermien. Och, dat zal wel nooit goed kunnen. Ze staat op. Nu wordt het tijd. En terwijl de gong dreunt, gaat al de leeraarskamer open; de directeur komt op haar toe. Ze wachten tot de laatste galm verstorven is, dan biedt hij haar zijn arm. - Wel, u heeft uw eigen concert ingeluid; ik ben héél benieuwd, ik verwacht goede dingen van u. Maar u zult nog veel moeten werken, niet te gauw trouwen - beloof het. - Graag. Hij kijkt haar glimlachend aan. Ook weer niet ál te lang ermee wachten. - Ja, dat wordt moeilijk, n'est-ce pas? | |
[pagina 46]
| |
- Maar u kunt altijd bij mij om raad komen. - Hij neemt haar hand. - - Dank u. Ze voelt het plotseling als een ernstig oogenblik en zegt nog eens: dank u. - Pas de quoi, ma chère. - Hij knikt haar toe en gaat op de voorste rij zitten. Het zaaltje loopt vol. - - - - Zoo stelde ze zich dat voor, toen ze in den nachttrein zat, bij het onafgebroken wielgedender. Ze had haar oogen dicht gedaan; ze wist niet of ze misschien ook geslapen had en gedroomd? Dikwijls, als ze het fluiten van treinen hoorde in den avond, dan had ze verlangd mee weg te gaan - ver weg. En ze ging; - ze wist niet of ze zou worden aangenomen op dat conservatorium in Lausanne. En indien niet, had Ernst Buwalda gezegd, dan toch niet vertwijfelen, maar hoofd omhoog - beloof het. - Ze had piano voor hem gespeeld, een dingetje dat haar te moeilijk was. Tja, zei hij, genoeg eigendunk, maar weinig zelfkennis. En - o, ze had zijn brief nog in haar taschje, ongeopend, - hij gaf haar dien bij 't afscheid. - Ernst had haar veel gepraat over de toekomst; maar van muziek had hij eigenlijk geen verstand, vandaar dat hij had kunnen zeggen: je maakt je leven er buiten om, als het moet. - Hij was nu haar vriend - hij wist veel van haar - bijna alles - en - het kon misschien nooit àlles geweten worden. - Ze zuchtte en tastte naar den brief. Zoo'n reis duurde wel eindeloos lang - en dat was dan het begin van een nieuw leven. Ernst zei - och, alles wat Ernst gezegd had of ooit zou zeggen, spookte door haar hoofd. En nu wilde ze ook nog zijn brief lezen? André, als hij het hooren kon, zou jaloersch zijn. - Ze sloot haar oogen weer. Aan niets wilde ze denken. Ze zou in dat vreemde land komen - ze zou de zelfde niet meer kunnen zijn, niet meer het kind van Hermien en André, en dat verlangde ze juist - verlangde ze zóó zeer. De trein floot, langgerekt, door den nacht. |
|