Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| ||||||||||
Leestafel.Wereld-rede. Uitgewerkte aanteekeningen naar Voordrachten van Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga aan de internationale school voor Wijsbegeerte te Amersfoort gehouden; door C. Veenstra-Sparnaay. Baarn. Hollandiadrukkerij, 1923. Deze posthuum uitgegeven beschouwingen van Dr. van den Bergh van Eysinga, met pieteit bewerkt door Mevrouw Veenstra vragen eerder een korte aankondiging, dan een kritische bespreking. Slechts moge ik opmerken, dat zij mij het meest aantrekken waar zij over het geestelijke als zoodanig handelen. Waar zij bedoelen het stoffelijke in het licht van het geestelijke te zien overtuigen zij mij niet, en schijnen zij mij deze opgaaf gemakkelijker voor te stellen, dan zij in werkelijkheid is. W. Frans Verschoren. Vlaamsche Humor. Novellenbundel. Nederl. Bibliotheek (Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur), 1923. ‘Behoudens de twee laatste stukken, uit Londen: Belgisch Kiekje en Vlaamsche Leven, werden deze vertellingen geschreven, en lagen dan ook reeds persklaar, vlak vóór den wereldoorlog. Van uit het venster van ons kleinsteedsch Vlaamsch huizeke bekeken, was het leven toen aldus of ongeveer toch...... Mogen deze humoristische verhaaltjes den lezer thans nog aangenaam zijn, als een blij-droeve herinnering aan dien voor-oorlogschen tijd’. Aldus het voorwoord van den schrijver. En zeker: aangenaam zijn zij en een blij-droeve herinnering wekken zij ook. Zoo genoegelijk moet wel het rustige, plaisante leven in die kleine, Vlaamsche stadjes geweest zijn. De humor, die ons hier wordt geboden, is niet geweldig, maar in zijn soort wel heel genietelijk, vooral ter afwisseling. Wanneer gij aan alle nare en ernstige dingen van den huidigen tijd uw aandacht hebt moeten geven en gij leest dan die simpele beschrijving van Serafien, den klokkenluider, die op een snikheeten dag in des pastoors koelen kelder een vat wijn moet ‘aftrekken’ en dan, na rijkelijk proeven van den gespilden drank, het leven zoo schoon en zoo vroolijk begint te vinden - meer dan dat en een ongewoon avondbezoek van den koster | ||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||
aan een kroeg en een sermoen van zijn zuster wordt ons niet verteld -, wel, dan-is dat toch een prettige verademing. Maar gij kunt daarbij de weemoedige gedachte niet terugdringen dat dit alles ‘histoire ancienne’ is: zoo was het toen, daarginds. De twee brieven, uit Londen (September '15) scherpen ons dat nog meer in, maar dit was toch niet noodig en, hoe levendig overigens ook, zij vallen uit het kader van de voor-oorlogsche Vlaamsche genoegelijkheid. Het was, dunkt mij, beter geweest, alleen de oude schetsjes te bundelen. H.S. Dr. C. te Lintum. Geschiedenis van handel en bedrijf vooral in Nederland. Leerboek voor handels- en vakscholen. Met afbeeldingen en schetskaarten. Groningen-Den Haag. J.B. Wolters' Uitg. Mij., 1923. ‘Het scheen wel noodig’ - zoo oordeelt de Schrijver in zijn Voorrede - ‘eindelijk eens een behoorlijk leesbaar en niet te moeilijk leerboek te hebben voor de Nederlandsche ‘scholen’ en geeft aldus, met zijne bedoeling, ook den maatstaf aan, dien wij aan zijn werk kunnen, liefst moeten, aanleggen. Nu, ‘behoorlijk leesbaar’ is deze geschiedenis zeker en zelfs meer dan dat; prettig leesbaar, voor wie althans eenigszins in deze dingen belangstelt, is niet te veel gezegd. En, mij dunkt, de leerling, die zonder belangstelling de studie begint, zal dit ‘leerboek’ niet uit de hand leggen zonder de erkenning dat de - zeer omvangrijke - stof hem hier is voorgezet in een vorm, die gemakkelijk zijn aandacht vasthield. - ‘Niet te moeilijk’? Er is, dat kon wel niet anders, een massa feitenmateriaal bijeengebracht in deze geschiedenis, die van ‘de oudste tijden’ (Babylon en het handelswetboek van Hammurabi!) af tot de crisis van 1920 in 244 blz. ons wordt ontwikkeld. Deze kennis zich eigen te maken, eischt zeker studie voor den oningewijde. Maar Dr. te Lintum heeft het den studeerenden zeker niet lastiger gemaakt dan nu eenmaal onvermijdelijk was. Alles, ook het meer ingewikkelde, wordt duidelijk en klaar verteld; een verdeeling in 8 hoofdstukken en 74 paragrafen leidt tot een vlug overzien van de hoofdzaken. Slechts zou ik mij, wat dit betreft, de vraag willen veroorloven, of niet nog de scheiding tusschen hoofd- en bijzaken verder had kunnen zijn doorgevoerd; hier en daar treffen we wel kleinere letters aan, waar de schrijver zijn aaneengeschakeld verhaal onderbreekt en even een zijweg betreedt, maar, mij dunkt, ook overigens was zulk een splitsing wel nuttig geweest; zij zou de overzichtelijkheid hebben bevorderd. Mijn vraagt raakt alleen de typografische zijde: de zichtbare verdeeling van de stof tusschen het meer en het minder belangrijke. Een zaak van andere orde is de keus van bijzonder- en bijkomstigheden en de veelvuldigheid daarvan; zeker heeft de schr. voor die keuze zijn goede gronden gehad en hierover valt bezwaarlijk te twisten; mij wil het | ||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||
schijnen dat in dit opzicht hier en daar wel eens iets te veel gegeven wordt. En in ander opzicht hier en daar weer iets te weinig......! Ik denk bij dit laatste aan ‘de eerste groote stappen voor economische vrijheid (ten onzent) na 1840’ (§ 51), waarop als vervolg dient § 53: ‘Thorbecke en het laisser-faire’. Wat ik hier noode mis, is de vermelding van de ongunstige uitkomsten, die op verschillend gebied van handel en nijverheid zich openbaarden als gevolgen van de bescherming (in ruimen zin), de diep-ingrijpende overheids-inmenging, welke het ‘persoonlijk gouvernement’ van Willem I had gekenmerkt; - uitkomsten, die zeer gedocumenteerd zijn weergegeven in het boekje van Mr. Portielje over ‘De handel van Nederland in 1844’. Dit werkje, aan Dr. t.L. zeker niet onbekend, vermeldt hij niet in zijn bronnen-opgaveGa naar voetnoot1), waar het toch wel op zijn plaats was geweest. Maar ik stip dit weinige slechts aan als ‘paucae maculae’. In zijn soort - en het ‘soort’ stelt aan een schrijver zware eischen - is dit voortreffelijk werk. Wat ook wel te voorzien was, waar Dr. t.L. zich tot dezen arbeid zette. Hij beheerscht de moeilijke en omvangrijke stof. Het leerboek, zoo vertelt hij ons, is ontstaan uit een kort dictaat, dat de schrijver ruim twintig jaar lang gebruikt en telkens in verband met voortgaande studiën (in archieven en elders) bijgewerkt en gewijzigd heeft. Geen wonder, dat na zulk een ‘voorstudie’ van twintig jaar goed werk voor den dag komt! H.S. Mr. A. de Graaf. De ontwikkeling van den strijd tegen de onzedelijkheid. I. De strijd tegen de prostitutie. Utrecht. Ruys, 1923. Dit is een zeer aantrekkelijk boekje. Er is zeker niemand in ons land die beter dan A. de Graaf over den strijd tegen de prostitutie kan spreken. Het is echter niet zijn uitgebreide kennis van het vraagstuk en al wat er mee samenhangt, die de schrijver over ons uitgiet, het boekje is een teekening van figuren uit den strijd en beter dan uitvoerige opsommingen of breede uiteenzettingen zouden kunnen doen, laat die persoonsbeschrijving on het belang der zaak gevoelen. Eerst de geestelijke achtergrond van ook deze maatschappelijke pogingen: het Réveil, even een blik op de belangrijkste beweging op geestelijk gebied in Nederland van de laatste honderd jaar, weinige bladzijden, maar die de atmosfeer brengen van innigheid en hoogte die ik altijd gevoel als ik binnen dezen kring wordt gebracht. Dan Heldring en H. Pierson, de strijders tegen | ||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||
het prostitutie-bederf met om hen heen een groep medearbeiders, vrouwen vooral, van wie de Graaf zoo fijn opmerkt dat zij heel bijzondere menschen waren en dat toch van haar niets bijzonders kan worden verteld. Tusschen Heldring en Pierson in, om het verschil tusschen beiden te verklaren en duidelijk te maken ook, waarom de strijd een andere wending nam, zich richtte tegen wettelijke toleantie en regeling van de ontucht, Mevrouw Butter. Het boekje is een historie-beschrijving - geen strijdschrift. Toch zou ik me moeielijk een beter propaganda geschrift kunnen denken; over de prostitutie zelve en haar vormen in Nederland nu en in de vorige eeuw bevat het boek weinig, - de noodzakelijkheid van bestrijding wordt niet betoogd maar als van zelf sprekend ondersteld - toch kan men het niet wegleggen zonder besef van de diepe ellende die hier zit, zonder de noodzakelijkheid van bestrijding te hebben ervaren en zonder iets gezien te hebben van de warmte, de kloekheid en het fijne begrip, waarmee die strijd gevoerd wordt. P.S. Dr. G.H. van Senden. Uit den Strijd om nieuwe levenswaarden. Arnhem. N.V. Uitgevers Mij. Van Loghum Slaterus en Visser, 1922. Wie afgaande op den titel, het ietwat pompeuse inleidend woord en de eerste verhandelingen: Het nieuwe, dat ons wenkt, en: Het Keerpunt, werkelijk nieuwe levenswaarden hier komt zoeken, zal zich m.i. teleurgesteld voelen. Met den oorlog en een nieuwe samenleving heeft de inhoud m.i. weinig verband. Mij althans heeft de lectuur weer geheel verplaatst in mijn studentenjaren, toen ik onder Heymans' leiding philosopheerde, Fechner las en dweepte met Wagners Nibelungentrilogie. Nieuw schijnen mij deze gedachten veeleer in subjectieven zin; wie den Schr. uit oudere mondelinge en schriftelijke uitingen kent, dien moet het zeker opvallen hoe ver hij zich in betrekkelijk korten tijd van zijn vroeger standpunt heeft verwijderd. Nu bedoel ik met deze ontkenning van objectieve nieuwheid volstrekt geen verwijt. Het is begrijpelijk, ja wenschelijk, dat belangrijke gedachten-stroomingen telkens weer naar voren worden gebracht, vooral als het met zoo groote consequentie en eerlijkheid geschiedt als hier. De vraag van Strauss: Sind wir noch Christen? wordt door den Schr. met de meeste beslistheid en op grootendeels gelijke gronden ontkennend beantwoord. Ieder die het met den Schr. eens is (en op dit punt ben ik geneigd met hem mede te gaan) ‘dat het overheerschen van sentiment tezamen met troebele begrippen onheil beduidt’ (p. 33) moet hem dankbaar zijn voor den moed waarmede hij zijn overtuiging uitspreekt, ook al moet hij deswege oude en hem lief geworden gedachtenverbindingen verbreken. Zijn boek zal daardoor verhelderend werken | ||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||
en ook hun kunnen dienen, die van den schr. in diepste overtuiging blijven verschillen. Dat de schr., ook al geeft hij zich daartoe oprecht moeite, nog niet zoo ver gevorderd is geheel billijk te zijn tegenover vroegere medestanders, is alleszins begrijpelijk. In elk geval mag men hem dankbaar zijn, dat hij zijn boek zoo geheel vrij gehouden heeft van den afbrekenden en kwetsenden toon, dien men anders in zulk een geval helaas zoo dikwijls hoort. Maar daarvoor behoedt den schr. zijn fijn-beschaafde en voorname geest, die zich hier evenmin verloochent als in vroegere geschriften. Verwonderd, ja verbijsterd heeft mij in dit boek slechts één passage van enkele regels. Op p. 182 in: ‘Christelijke’ en ‘Heidensche’ mentaliteit, verhaalt de schr. van een twistgesprek tusschen een zendeling en een Brahmaan, die den eerstgenoemde door zijn rake antwoorden vrijwel tot wanhoop bracht. ‘Eindelijk vroeg de zendeling: ‘Maar gevoelt U dan niets voor Jezus?’ Waarop het antwoord luidde: ‘Laten wij dien er buiten laten. Die heeft met ons verschil niets te maken, die behoort aan de heele menschheid’. Hoe is het mogelijk, dat deze zoeker naar nieuwe levenswaarden niet heeft ingezien, dat juist dit antwoord ons plaatst voor een geweldig, maar overoud probleem, een probleem waarop alle Christelijke dogmatiek en levensbeschouwing een antwoord heeft gezocht? Hoe is het mogelijk, dat hij, te recht niet bevredigd door die oude antwoorden, nu maar het heele probleem heeft overboord geworpen? Want dat, ondanks zijn verheerlijking van Germaanschen tegenover Semietischen godsdienst, de Schr. bij diepgaand zelfonderzoek niet zou beseffen dat hij toch altijd nog, meer dan onder Odhin's en Balder's invloed, staat onder dien van Jezus Christus, kan ik nog niet aanvaarden. En een opmerking, losjes neergeworpen als deze, versterkt dien twijfel eerder dan dat zij hem wegneemt. Ph.K. P. Bruining. De Moderne Staat en de Godsdienst. Haarlem. Tjeenk Willink & Zoon. In tegenstelling met van Senden's boek voelen wij ons hier op den klassieken bodem van het oud-modernisme. Deze brochure is nog geheel in den gedachtengang geschreven van hen, die het vanzelfsprekend vonden dat de openbare school, de school voor alle Nederlanders, moest zijn de school van het ‘moderne’ Christendom, dat hier gedefinieerd wordt als de Godsdienst, die leert ‘dat ieder mensch waarde heeft, omdat in hem leeft een aanleg ten goede en tevens predikt dat het menschdom vormt ‘het gezin van God’. Voor dit modernisme wordt de rang van een soort Staatsgodsdienst in den modernen staat opgeëischt. Laat ons hopen, dat wat er nog van de openbare school in Neder- | ||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||
land is bewaardgebleven, niet bezwijke onder dezen aanval van haar ‘vrienden’. Ph.K. Max Greeve. De beteekenis der waarheidsliefde in de filosofie en voor de persoonlijkheid. Leekenkritieken No. 2. Uitg. Mij. Haga. Den Haag. Wat van der Waals in zijn bespreking over Leekekritiek No. 1 ten aanzien der relativiteitstheorie heeft gezegd, laat zich mutatis mutandis ook van deze proeve zeggen, waarin de schr. het gebied der wijsbegeerte betreedt. In de ‘leekekritiek’ valt de nadruk aanzienlijk meer op het eerste dan op het tweede deel van dit samenstel. Helaas ontbreekt het zelfs zoo goed als geheel aan de kritiek van het pragmatisme als philosophisch stelsel, die de schr. ons telkens weer aankondigt. Voortdurend weer verwachten wij: ‘nu zal het komen’, tot wij op de laatste blz. ontmoedigd en ontnuchterd tot de conclusie komen, dat wij nog even wijs zijn als op de eerste. Want het eenige feit, hetwelk deze brochure ons leert, het feit nl. dat de schr. instinktief en intuitief - te recht naar mijn meening - een grondigen afkeer heeft van de theorie van het pragmatisme, helpt ons natuurlijk niet aan eenig nieuw inzicht. Noch aan een weerlegging van de geschriften der pragmatisten. Trouwens deze brochure maakt den indruk dat de schr. het pragmatisme slechts van hooren zeggen kent; van eigen lectuur, laat staan van studie vindt men geen aanwijzingen. En zulk een onderschatting van den tegenstander schaadt altijd de zaak, die men dienen wil. Ph.K. Gedenkboek der Volksuniversiteit Amsterdam 1913-1923. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam-Sloterdijk. De Volksuniversiteiten hebben na vele minder geslaagde pogingen die hen voorafgingen, klaarblijkelijk een vorm gevonden voor de ontwikkeling van volwassenen, die geeft wat breede groepen van ons volk vragen. Dat is gebleken uit hun snelle verspreiding nadat eenmaal de Amsterdamsche V.U. den stoot had gegeven. Dat wordt nu weer getuigd door het kloeke deel, waarmede het tienjarig bestaan dier eerste V.U. werd herdacht. In een 16-tal artikelen geven docenten en oud-docenten ons iets te zien van de veelzijdigheid en belangrijkheid der onderwerpen die de V.U.A. haar hoorders naderbij heeft kunnen brengen. Ik doe ter wille van de plaatsruimte slechts een greep en noem als voorbeelden: Dr. E.H. Büchner, Enkele beschouwingen over den bouw der atomen; Dr. J.H. Gunning, Over de macht der opvoeding; Mr. W.A. Bonger, Over Criminologie; Dr. J.A. Cramer, Wie was Jezus?; Dr. J.L. Palache, Heilige Schrift, Talmoed en Gods- | ||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||
dienstige Praktijk in het Jodendom; Balthazar Verhagen, De Kunst van den Dramaturg. Andere gegevens, meer van statistischen aard geeft ons het artikel van de secretaresse der V.U.A. Mej. Mr. R.H. de Boer. Behalve de voorgeschiedenis leert ons het stuk van den Heer Uyekruyer den man kennen die in deze geheele periode de V.U.A. heeft geleid met vaste hand en groote toewijding Prof. S.R. Steinmetz. Maar dit gedenkboek is niet alleen retrospectief gedacht; het toont dat men in de kringen der Volksuniversiteiten nog geenszins tevreden is en niet op de verkregen lauweren denkt te rusten. Herman Wolf schrijft over het nieuwe werktuig der: Werkcursussen, Mr. A. de Graaf over de beteekenis der V.U. als een der middelen tegen de verlaging van het beschavingspeil door de bioscoop. Over het buitenland en de leering die daaruit te trekken valt schrijven Mej. E.C. Knappert en Dr. W. Picht. A.H. Gerhard geeft beschouwingen over De toekomst der V.U. Aan de Wereldbibliotheek komt een woord van hulde toe, voor de royale en goed geslaagde wijze van uitgeven. Moge dit gedenkboek nieuwe vrienden werven voor dit belangrijk orgaan onzer Volksontwikkeling. Ph.K. Grimm's Sprookjes. Met Gekleurde Platen van B. en J. Midderigh Bokhorst. Eerste Verzameling. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. Sloterdijk, 1922. Ondanks het verzet van Montessori en de Montessorianen bezitten sprookjesboeken nog volle aktualiteit. Gelukkig. Moge ook hier de natuur sterker blijken dan de leer; vooral daar het hier een leer geldt die haar eigen beginselen loslaat nl. die van een opvoeding allereerst geleid door studie van het kind zelf, niet door vooropgezette meeningen. De oude sprookjes, goed geillustreerd door de Midderigh's (men zie bijv. het alleraardigste Roodkapje en de mooie Asschepoes) zullen in deze fraaie uitgave, door de Wereldbibliotheek zoo royaal uitgevoerd, zeker weer jonge vrienden werven en oude verblijden. Ph.K. Francesco Nitti. Het verval van Europa. De wegen naar het herstel. Leiden. A.W. Sythoff. 196 pag., f 3.25. De titel belooft meer dan het boek geeft. Het bevat een overzichtelijk, verhaal van de verwoestingen, door den ‘vrede’ gebracht, die in economisch opzicht erger zijn dan die van den oorlog. Het geeft de lijdensgeschiedenis van al de conferenties der diplomaten van Londen en San Remo, waar Nitti zelf presideerde, tot Genua en Parijs. Maar het geeft niet den weg uit het moeras. Daartoe is het te gedecideerd anti-Fransch van toon zoowel als van inhoud. Hoe aan de gerechtvaardigde eischen van België en Frankrijk tot betaling der direkte | ||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||
herstelkosten kan worden tegemoetgekomen wordt nergens aangegeven. Opnieuw treft het hoe weinig concreet de gedachten op dit punt zijn zelfs van hen, die een leidende positie in de Europeesche politiek hebben vervuld. Ph.K. J.A. Blok. Staats-idee en Religie. Deventer, AE. E. Kluwer, 1923. 76 pag., f 1.25. De schrijver behoort tot de in onze dagen zeer talrijke groep van hen, die zich afwenden van de democratie, die naar zijn meening niet veel meer geeft dan een bevrediging van dierlijke behoeften (p. 14). Het bekende recept van den ‘sterken man’ krijgt hier echter dank zij de studiën in Chineesche wijsbegeerte van den schr. een eigen tint. Op het voetspoor van Confucius en Lao-tze wenscht de schr. een keizerschap van zeer bijzonderen aard. De keizer behoort nl. niets te doen, volstrekt niets. Maar hij moet zijn ‘een subliem mensch, zuiver van ziel en belangeloos’. Dan zal er van hem zooveel goedheid en kracht uitstralen, dat ‘het geheele volk zich vanzelf zal hervormen, rijk en eenvoudig zal worden’ (p. 58/59). Immers in zijn nabijheid zal men zich schamen voor het gemeene en ieder zal den weg der zelfveredeling betreden. De hier aangegeven weg om aan de democratie te ontkomen is zeker sympathieker dan die van rechts- en linksbolsjewieken. Maar er blijkt opnieuw uit, dat een aristocratische staatsleer alleen te aanvaarden is door hem, die gelooft in zondelooze menschen. Zoolang we die niet hebben zal de democratie (mits men haar niet verwarre met de heerschappij van de helft plus één) wel de eenige staatsvorm blijven, die waarborgen biedt tegen de verkrachting van de meest fundamenteele rechten van het geweten. Ph.K. R.C. Cabot. Maatschappelijk Werk. Verhandelingen over Gebieden, waar medicus en maatschappelijke werker elkaar ontmoeten. Rotterdam. W.L. en J. Brusse. Voorwoord van Dr. W.H. Cox, 1923. Onder ‘maatschappelijk werk’ verstaat de schr. niet alles wat in ons land gewoonlijk daaronder wordt verstaan (zooals bijv. in ‘School voor M.W.’) maar speciaal het werk der wijkverpleegster en daarmede nauw verwante beroepen. Zeer behartigenswaard is wat de schr. uit zijn groote medische praktijk ons meedeelt omtrent de noodzakelijkheid bij medische behandeling niet alleen te letten op het lichaam, maar vooral ook op den geest en de levensomstandigheden van den patiënt. Aan tal van voorbeelden laat hij zien hoe daarmede in de gewone medische behandeling veel te weinig rekening wordt gehouden. Maar wil men dat doen, dan behoort de medicus te worden bijgestaan, niet | ||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||
alleen voor patienten uit de lagere sociale klassen, maar voor allen, door helpers, die in de eerste plaats psychologisch en sociaal, eerst in de tweede plaats medisch zijn geschoold. Dr. Cox drukt in zijn voorwoord dezelfde gedachte aldus uit, dat de tijd voorbij is waarbij de medicus in zijn patient niets anders ziet dan een physisch-chemisch laboratorium. Als symptoom van deze stemming en om menige behartigenswaarde opmerking op het terrein van algemeene geestelijke hygiëne is dit boek zeker belangrijk ook voor een wijderen lezerskring, dan van hen, die met ‘maatschappelijken’ en medischen arbeid ex professo in aanraking komen. Ph.K. Dr. Th.L. Haitjema. Hoog-Kerkelijk Protestantisme. Wageningen. H. Veenman en Zonen. 168 pag. Z.j. De schr. gaat uit van de irrationaliteit of beter de suprarationaliteit der werkelijkheid. Hij drukt dit uit, - in aansluiting aan Chesterton, van wien hij klaarblijkelijk, evenals de schr. dezer regels, veel geleerd heeft, - door te spreken van het paradoxale karakter der waarheid. Van uit dit gezichtspunt wil hij ons enkele essentieele hoofdstukken der dogmatiek betreffende de kerk, het ambt, het sacrament doen verstaan. Uitgangspunt en streven zijn mij, zooals van zelf spreekt, zeer sympathiek; immers wat hier beoogd wordt is zeer nauw verwant met de wijsbegeerte van den godsdienst, waarvan ik in Persoonlijkheid en Idee eenige grove schetslijnen heb trachten op papier te werpen. Des te meer betreur ik het, dat ik zoo ernstig bezwaar moet maken tegen de wijze, waarop de schr. zijn gedachten uitwerkt. Reeds aanstonds kan ik niet meegaan als de schr., in stede van nauwkeurig te onderzoeken waarin dat paradoxaal karakter van waarheid en werkelijkheid bestaat, daarvan maakt logische tegenstrijdigheid, strijd met het principe der formeele logica. Sprekende over Mozes en het brandende braambosch vraagt hij ‘of de grondwet van het redeneerende denken hier niet doorbroken is?’ ‘Want als vuur vuur is, dan moet het verbranden, verkolen, verteren. Dit hoog oplaaiende vuur doet echter zoo niet. Dat is A = niet A. Van den braambosch laat zich precies hetzelfde zeggen. Hij spot met het redelijk identiteitsprincipe’ (p. 41). Ik moet hierop antwoorden, dat ik geen spoor zie van de tegenstrijdigheid, die de schr. bedoelt. Dat een braambosch aangetast door iets dat geen gewoon vuur is, ook anders doet dan wanneer hij door gewoon vuur ware aangetast, is - wat men ook verder van de zaak moge denken - zeker niet in strijd met de formeele logica. En nu is, schoon bedenkelijk op zichzelf, nog niet het ergste, dat de schr. aldus vat geeft aan onwelwillende critici, die met zijn methode ook zijn uitkomsten en misschien zelfs zijn bedoelingen in verdenking kunnen brengen. Ernstiger is het, dat dit miskennen van het fundamen- | ||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||
teele verschil tusschen logische tegenstrijdigheid en het werkelijk paradoxale in waarheid en werkelijkheid, den schr. er toe heeft verleid zich zijn taak buitengemeen veel te licht voor te stellen. Men krijgt den indruk, dat hij meent de juistheid van een stelling bewezen te hebben, als hij laat zien dat zij het ‘juste milieu’ is tusschen twee uiterste eenzijdigheden. Althans zoo is de opzet in elk der drie hoofdstukken over kerk, ambt, sacrament. Telkens weer wordt de R.-K. opvatting geteekend ter eene zijde, die der Quakers ter andere er tegenovergesteld. Ten slotte wordt aangewezen dat de Nederl. geloofsbelijdenis tusschen beiden instaat, waarmede dan - althans dien indruk krijgt men - voor den schr. het laatste woord is gezegd. Er wordt zelfs niet onderzocht of de geheele probleemstelling houdbaar is, waarop die beide eenzijdigheden slaan; het schijnt genoeg te zijn dat zij elk op zich zelf volgehouden worden en dat ze door een derde in den loop der eeuwen beide te zamen voor waar gehouden zijn, om ze ook voor ons, zóó als ze toen gezegd zijn, aannemelijk te maken. En daarmede kom ik op het punt, waarop dit boek mij het meest onbevredigd heeft gelaten. De schr. beseft het en spreekt het met zooveel woorden uit, dat wij niet kunnen blijven staan bij een geloofsbelijdenis vastgelegd in de 17e eeuw. Het heeft zich naar zijn meening ‘noodlottig gewroken’, dat de belijdenis niet ‘steeds is herzien naar de behoefte van iederen bepaalden tijd.’ Hij begrijpt dat de moderne mensch behoefte er aan heeft zijn religieuze ervaring te vertolken in ‘de taal van zijn tijd’ (p. 166). Maar hij zelf neemt daartoe niet het initiatief, er spreekt uit dit boek geen welbewust streven de eeuwige waarheid uit te spreken in de taal der 20e eeuw. Met een beroep op het getuigenis der 17e eeuw schijnt overal het laatste woord gezegd. Deze tweeslachtigheid is uitvloeisel van een dieper liggende oorzaak. De schr. rekent, gelijk bekend is, zichzelf tot de confessioneelen; hij heeft op een uitnoodiging van die zijde de zes voordrachten gehouden, die dit boek bevat; hij hoopt op instemming speciaal van Gereformeerde zijde. En inderdaad is zijn als vanzelfsprekend, zonder een woord van kritiek, of zelfs de behoefte aan argumentatie, aanvaarden der belijdenisschriften zuiver confessioneel gedacht. Maar zijn uitgangspunt is ethisch. Het is immers niets anders dan de erkenning van dit niet-intellectualistisch karakter der Waarheid, dat, - zij het ook kennistheoretisch gebrekkig of niet uitgewerkt - van meet af aan het shibboleth der ‘ethische richting’ is geweest. Juist dit uitgangspunt heeft immers in verleden en heden de ‘ethische theologie’ zoozeer onaannemelijk gemaakt voor al degenen, die in de Idee, het Woord of de Redelijkheid het diepste wezen der werkelijkheid meenen te benaderen. Maar men kan nu eenmaal van een ethisch uitgangspunt geen confessioneele resultaten bereiken. Daarom vrees ik, dat de schr. niemand bevredigen zal, de Gereformeerden en confessioneelen niet om zijn uitgangspunt en zijn methode, de ethischen niet omdat de schr. wat zijn resultaten | ||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||
aangaat gebonden is aan geschriften, die zich doorgaans bedienen van Grieksch-Middeleeuwsche taal- en denkvormen. En ook de schr. zelf zal, dunkt me, op den duur niet kunnen blijven staan waar hij thans staat. Of hij zal, wat er ook kome, moeten vasthouden aan de confessie. Dan zal hij zijn uitgangspunt moeten wijzigen. Of hij zal den veel zwaarderen weg moeten gaan van vast te houden aan zijn uitgangspunt. Dan zal hij de boeien der Grieksche wijsbegeerte, die hem thans nog binden, moeten verbreken. Hij zal, in zijn kennistheorie de resultaten van Kant en de Badensche school opnemende, een nieuwe doordenking van het waarheidsprobleem moeten leveren. Tevens zal hij dan bespeuren dat vereeniging van tegenstrijdigheden veel zwaarder taak is dan dit boek doet vermoeden. Het is niet een zaak van rustig naast elkaar plaatsen van stellingen, maar het in een gewetensconflict telkens weer beleven en doorleven van de tweeheid onzer verplichtingen, waartegenover wij onze onmacht en zonde opnieuw smartelijk gevoelen. Het is ook niet zóó dat de paradoxale spanning die het leven is, gelijk de schr. zegt, een spanning is tusschen idee en werkelijkheid (p. 163). Ach, ware het maar zoo gemakkelijk! De felle spanning die ons aangrijpt, gaat veel dieper; ze is er een tusschen idee en idee of juister tusschen plicht en plicht, die wij in de werkelijkheid moeten vereenigen. Daarom doet de schr. m.i. Chesterton ook onrecht, wanneer hij van diens paradoxale waarheid maakt het kiezen van den ‘juisten tusschenweg’ van ‘de vaart tusschen Scylla en Charybdis’ (p. 153). Het juste milieu, het compromis, het relativeeren, is allerminst, wat Chesterton met zijn ‘paradox’ bedoelt; het is bij dezen altijd de ontzaglijke spanning van het vasthouden aan twee absolute eischen, die voor menschen onvereenigbaar zijn. In die dramatische spanning ligt alle levensconflict opgesloten. Maar juist van dien absoluten eisch, van dit dramatische, vond ik in dit boek te weinig. Gebruik makende van in wezen Grieksche denkvormen, tracht het te harmoniseeren, glad te strijken, berust het, waar het niet berusten mag. Ik betreur dat, juist omdat ik van den schr. zooveel verwacht. Er zijn maar weinigen, die de behoeften van onzen tijd op godsdienstwijsgeerig gebied m.i. zoo helder zien als hij, die tevens zoo diep beseffen van welk punt uit de oplossing moet worden beproefd. En deze regels beoogen dan ook geenszins af te breken. Zij willen helpen opbouwen. Mocht het hun eenigermate gelukt zijn de diepte van het probleem aan te wijzen, den schr. te verontrusten in een m.i. voorbarige rust, hem te prikkelen tot nieuwen arbeid, dan zullen ze volledig het doel hebben bereikt, dat zij zich stelden. Ph.K. E. Smedes. De doorbraak van het Modern Humanisme. Den Haag. C. Blommendaal. 31 pag. De schrijver doet mij de eer mij herhaaldelijk te citeeren en verwijst ‘met nadruk’ naar mijn ‘Persoonlijkheid en Idee’, dat hij een uiting | ||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||
noemt van Modern Humanisme. Ongetwijfeld is er dan ook in menig opzicht overeenkomst in denkwijze tusschen ons. Zoo waar de schr. een pleidooi voert voor de democratie ter wille van de erkenning der persoonlijkheid ook in de massa. Ik ben ook bereid hem toe te geven, dat de wijze waarop staatsrechtelijke vragen op menig gymnasium behandeld worden een gevaar kan scheppen voor de ontwikkeling in democratische richting. Het is niet toevallig dat Duitsche studentenkringen in 't algemeen reactionair zijn. De mislukking der Grieksche ‘democratie’ wordt - men zie bijv. Wilamowitz en Ed. Meyer - maar al te vaak uitgespeeld tegen onze democratie, die toch met de Atheensche slechts den naam gemeen heeft. (In mijn brochure: ‘De toekomst der democratie en de oorlog’ heb ik de groote verschillen aangewezen). Voorts deel ik met den schrijver zijn groote voorliefde voor geschiedenis-onderwijs; ik acht dit, mits methodisch juist gegeven, speciaal op de M. School een onontbeerlijk tegenwicht tegen eenzijdig natuurwetenschappelijk-mathematisch onderwijs. Ook dat op die wijze de mogelijkheid wordt gecreëerd van een tegenwicht tegen eenzijdig intellectualisme, erken ik gaarne. Toch kan ik ondanks deze overeenkomsten niet meegaan met schr.'s hoofdstelling: zijn pleidooi voor het B. Lyceum. Zelfs is de vraag bij mij opgekomen of de eigenaardige structuur van dat schooltype den schr. wel duidelijk is geworden. Want al zijn argumenten tegen de eenzijdige verheffing der antieke kultuur treffen minstens evenveel, zoo niet meer, het Latijn als het Grieksch. Nergens wordt aangegeven waarom het eerste moet worden behouden, als het laatste wordt afgeschaft. En terwijl de schrijver pleit voor ‘modern’ humanisme realiseert hij zich niet, dat wat hij aanbeveelt niet iets nieuws is, maar veeleer terugkeer tot de oude Latijnsche school, die eerst door het Neo-Humanisme onder leiding van Wilhelm von Humboldt het Grieksch als gelijkwaardig met het Latijn heeft opgenomen. Wil de schrijver dus consequent zijn, dan dient hij te pleiten niet voor het B. Lyceum maar voor wat men het ‘Nederlandsch’ of ‘modernliterair’ Lyceum pleegt te noemen. Met dat al, en ondanks vele overdrijvingen die erin voorkomen, is de brochure lezenswaard. Het is den schr. gelukt - ik gaf er boven een staaltje van - op dit gebied waarover reeds zoo onmetelijk veel is geschreven, nog nieuwe argumenten te geven. En dit is zeker geen geringe verdienste. Ph.K. Dr. J.D. van der Waals Jr. De Relativiteitstheorie. Volksuniversiteitsbibliotheek. No. 21. Haarlem. De Erven Bohn, 1923. VIII en 231 pag. Dit boek is het vervolg van dat over den Wereld-Aether, aangekondigd in dit tijdschrift van Mei 1922, p. 234. Het bezit de | ||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||
goede eigenschappen daar genoemd: helderheid en doordringen tot het essentieele, eveneens in hooge mate, eigenschappen, voor het hier behandelde gebied nog onontbeerlijker dan voor de minder abstracte, waaraan het eerste deeltje was gewijd. Wat den inhoud betreft komt het mij vooral gelukkig voor dat de schr. allen nadruk heeft gelegd op de zuiver natuurkundige beteekenis der relativiteitstheorie. Veel te veel wordt, zeker geheel tegen Einstein's bedoelingen, in populaire beschouwingen gepraat over de algemeen-wijsgeerige consequenties, die toch - ik ben dit met den schr. volmaakt eens - heel wat minder ingrijpend zijn dan de omwenteling op het engere natuur-wetenschappelijke gebied. Hoe verrassend de perspectieven zijn die de relativiteitstheorie ons opent komt wellicht het allerbeste uit in de mooie hoofdstukjes over het cosmologisch probleem en de atomistiek, die het boek besluiten. Met dit laatste wordt dan niet de atomistiek in ouderen zin verstaan, de leer van atomen en moleculen, maar de fundamenteele vraag, die eerst op grond van deze nieuwere onderzoekingen kon gesteld worden: Hoe komt het dat electrische ladingen altijd in gansch bepaalde, altijd gelijke hoeveelheid voorkomen, als negatieve op een electron, als positieve op een kern? Hoe komt het dat de massa van kern en electron zich verhoudt als 1 tot 1750, dat alle kernen en electronen even groot zijn? Van den niet wiskundig geschoolden lezer zal de lectuur van dit boekje, ofschoon het evenals zijn voorganger bijna alle formules vermijdt, ongetwijfeld op menige plaats niet geringe inspanning vergen. Maar als belooning zal hij zich zien onthullen althans een deel van die wondere en gansch eigenaardige schoonheid der mathematischphysische gedachtenwereld, die zonder dezen betrouwbaren gids hem volstrekt ontoegankelijk zou moeten blijven. Ph.K. J.B.P.A. Lamarck. Zoölogische Philosophie. Vertaald door Dr. J. Metzelaar. Deel I. Amsterdam. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Het zal ongetwijfeld voor den bioloog van groot nut zijn kennis te maken met het werk van Lamarck waarin hij in 1809 voor het eerst een samenhangend evolutionistisch stelsel aangaande het ontstaan van de dierenwereld uiteenzet, en dit doet op een wijze, die Prof. Sluiter in een voorwoord voor de thans voor ons liggende vertaling doet verklaren, dat Lamarck ‘voorzeker de eerste ernstige en stellig niet de minst logisch denkende evolutionist was’. Maar dat neemt niet weg, dat de lectuur van het boekje voor mij een teleurstelling is geweest. Bij andere groote mannen spreekt dikwijls de superioriteit van hun geest uit de zuivere uitdrukkingswijze, de evenwichtigheid van de stijl, de preciese en beknopte betoogtrant, waardoor de lectuur van hun werken een genot wordt. lets dergelijks heb ik in het boek van | ||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||
Lamarck niet aangetroffen. De vertaler deelt in een voorwoord mede: ‘De vertaling is een onverkorte, in die beteekenis, dat vrijwel geen enkele zin van den hoofdtekst is weggelaten. Wel heb ik mij veelal veroorloofd, de wijdloopige uitdrukkingswijze wat te bekorten: den stijl dus bondiger te maken, waardoor het volumen tot ongeveer 9/10 is teruggebracht’. Ongetwijfeld zal de lezer den vertaler hiervoor dankbaar zijn, maar wellicht zal hij zich toch nog wel eens de vraag stellen, of de omgekeerde verhouding niet nog beter ware geweest: 9/10 schrappen en het volume tot 1/10 terugbrengen. Natuurlijk doet dit aan de wetenschappelijke waarde van het geschrift niet veel af. Dat deze zeer groot is, is voldoende algemeen bekend, dat ik dat hier niet behoef te vermelden. En het nader omschrijven van deze waarde ligt niet in mijn competentie. Trouwens de inhoud der leer van Lamarck zal aan de meeste lezers in groote trekken wel bekend zijn, slechts in de wijze van uiteenzetten zullen zij er iets nieuws in vindenGa naar voetnoot1), zoodat ik meende daaraan in deze bespreking de meeste aandacht te moeten schenken. W. Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
|
|