| |
| |
| |
Fatalisme
Door Dr. F.W.A. Korff Jr.
Het aantal wereldbeschouwingen, waartusschen een mensch te kiezen heeft, is per slot van rekening niet zoo heel groot. Men doet soms wel eens, alsof er in dit opzicht zoo iets als een ongelimiteerde veelheid van mogelijkheden was. En zeker, zoolang men bij den buitenkant blijft staan of alleen op de nadere uitwerking der grondgedachten let, moet men ook wel den indruk krijgen van een eindelooze en verwarrende verscheidenheid. Daar is bij eenheid van leidende idee plaats voor een overvloed van schakeeringen en varieeringen ten aanzien van de bijzonderheden. Ja, in zekeren zin kan men zeggen, dat elke wereldbeschouwing bij ieder, die haar in ernst tot de zijne maakt, een eigenaardigen, individueelen vorm verkrijgt. Maar dat neemt toch niet weg, dat wie door die van allerlei factoren afhankelijke verschillen heendringt, daarachter, telkens en telkens weer, in hoofdzaak dezelfde denkbeelden terugvindt. De veelvormigheid der exemplaren moge nog zoo groot zijn, het getal der soorten blijkt niettemin gering. Terecht heeft men gezegd, dat de menschheid te allen tijde slechts van een kleinen voorraad van gedachten heeft geleefd. Op gansch verschillende wijze keert tal van malen dezelfde
| |
| |
kijk op het leven terug. Dat behoeft ons trouwens allerminst te verbazen. Het wereldraadsel laat uit den aard der zaak slechts een zeer beperkte hoeveelheid oplossingen toe. Zelfs openbaart zich allerwegen het besef, dat van het wereldraadsel eigenlijk maar één oplossing mogelijk moet wezen, en vrijwel alle wereldbeschouwingen treden dan ook op met de pretentie die éénig mogelijke oplossing te zijn.
Het is een merkwaardig verschijnsel, dat onder die telkens terugkeerende ‘Leitmotive’ op het gebied der wereldbeschouwing ook de fatalistische gedachte een plaats en nog wel een zeer belangrijke plaats inneemt. De mensch kan het nu eenmaal niet laten om te vragen naar het wezen der macht, die ten slotte over hem beschikt. Afhankelijk zijn we, daaraan valt niet te twijfelen, we kunnen het wel eens een oogenblik vergeten maar loochenen kunnen we het niet, de ervaring er van dringt zich altijd bij vernieuwing met onafwijsbaar geweld aan ons op. De vraag is alleen maar, waarvan we afhangen, van welken aard de macht is, die over ons regeert. Welnu, onder alle hemelstreken heeft de mensch geworsteld met de gedachte, dat het feitelijk niet anders dan een noodlot zou zijn, waaraan hij onderworpen is. In allerlei vormen van mythologie en van religieus gebruik, van wijsbegeerte en kunst spreekt de vrees, dat het zóó wel eens zou kunnen wezen, meer nog: de overtuiging, dat het metterdaad zóó is, zich uit. Heinde en ver, in Indië en Griekenland, in de steppen van Arabië zoo goed als in de Germaansche wouden heeft men met schrik en ontzetting achter wereld en leven de gestalte van het fatum gemeend te ontwaren.
Dat ik op deze dingen wijs, geschiedt intusschen allerminst, omdat het mijn bedoeling zou zijn aandacht te vragen voor een staalkaart van de verschillende fatalistische opvattingen, die de eeuwen al zoo hebben opgeleverd. Wie over fatalisme handelt, behoeft waarlijk niet naar verre tijden of afgelegen landen te grijpen, om daar zijn materiaal te zoeken. Indien het zoo ware,
| |
| |
zou het spreken over fatalisme ook enkel antiquarisch of ethnologisch belang hebben. In tegenstelling daarmee moet geconstateerd worden, dat het hier gaat om een aangelegenheid, die heden ten dage juist in sterke mate rechtstreeksche en onmiddellijke beteekenis heeft. De kwestie van het fatalisme is in onzen tijd bij uitstek actueel. De noodlotsidee waart rond, klopt overal aan, vindt bij velen een geopende deur, en weet zich menigmaal zelfs bij wie haar met nadruk tracht af te weren, nog als zijns ondanks binnen te dringen. Als ik nochtans begonnen ben met er aan te herinneren, hoe veelvuldig de fatalistische idee ook elders voorkomt, dan geschiedde dat, om te waarschuwen tegen de meening, dat we hier te doen zoudem hebben met een jong en zelfverworven inzicht, specifiek eigendom van den modernen mensch. Verre van daar, we staan hier enkel voor het opnieuw opduiken van een sinds lang welbekende solutie van het wereldgeheim, voor een overoud antwoord op een overoude vraag. En tevens wordt het ons door deze herinnering duidelijk, dat het eenerzijds wel zeer sterke motieven moeten zijn, die een zoo weinig aantrekkelijke gedachte als de noodlotsidee de eeuwen door levend konden houden, maar dat anderzijds naast die algemeene en steeds geldende motieven in onzen tijd toch bijzondere redenen aanwezig moeten zijn, die tot de versterking dier idee hebben geleid. Het zal noodig zijn op beide te letten.
| |
I
Daar is reeds in de natuur en in de verhouding tusschen natuur en mensch ontzaglijk veel, dat ons de gedachte van het noodlot nabij brengt. Het is op zichzelf nog het ergste niet, dat in de natuur alles naar vaste regelmaat verloopt: ‘de zon rijst op en de zon gaat onder en zij hijgt naar haar plaats, waar zij oprees; de wind gaat naar het Zuiden en hij gaat om naar het Noorden, de wind gaat steeds omgaande en de wind keert weder
| |
| |
tot zijn omgangen; al de beken gaan in de zee, nochtans wordt de zee niet vol,’ al kan een mensch van dit alles zoo innig moe worden als reeds de Prediker ervan geworden is, ‘zoo moede, dat het niemand zou kunnen uitspreken.’ Het ergste is, dat die regelmaat der natuur zich niet stoort, zich in 't geheel niet stoort aan ons en ons lot. De zon gaat op en de zon schijnt, ze schijnt even vroolijk op den dag, waarop uw moeder sterft, als op den dag, waarop ge uw meisje vraagt - het kan de zon niet schelen, of er een meisje gevraagd wordt dan of er een moeder sterft.
‘Nun will die Sonn' so hell aufgehn,
Als sei kein Unglück die Nacht gescheh'n.
Das Unglück geschah nur mir allein,
Die Sonne, sie scheinet allgemein’, -
het is niet enkel de dichter van de Kindertotenlieder, die zich aan die disharmonie gestooten heeft. Het is de wrange ervaring van ons allen, dat er geen overeenstemming bestaat tusschen het ‘allgemein’ en het ‘mir allein’, dat het ‘allgemein’ zich van het ‘mir allein’ niets aantrekt. Vriendelijk kabbelt het water van de rivier en zingt zijn lied van vrede en schoonheid; daar valt een kind in de rivier, en het water opent zich en sluit zich weer boven zijn hoofd om dan weer even vriendelijk verder te kabbelen en zijn eeuwig lied te zingen van vrede en schoonheid. Wij kunnen het niet helpen, dat we in de natuur telkens weer het gevoel hebben te staan tegenover een Sfinx, die wij niet begrijpen maar die ons ook niet begrijpt, die er geen waarde aan hecht om ons te begrijpen, voor welke wij er eigenlijk in het geheel niet zijn. Is de natuur nog wel iets anders dan de werkplaats van blinde, redelooze krachten, die blind en redeloos haar gang gaan zonder zich om ons te bekommeren, ja die het menigmaal opzettelijk schijnen toe te leggen op onzen ondergang en op dien van ons werk; nog wel iets anders dan het tehuis van een...... noodlot?
| |
| |
Der Mond und die Sterne.’ (Goethe).
En trouwens, niet slechts in onze verhouding tot de natuur zoeken wij tevergeefs naar een macht, die met ons en onze belangen rekent. In zijn gansche uiterlijke lot, in zijn geheele levensgeschiedenis krijgt de mensch al te dikwijls den indruk, dat de dingen maar gaan zooals ze gaan, zonder zich aan hem gelegen te laten liggen. Soms wil het wel schijnen, alsof een weldadige macht ons leven leidt en al de losse deelen ervan tot wondere eenheid zal samenvoegen. Maar dan kan het plotseling gebeuren, dat een mensch uit dien zoeten waan ruw en wreed wordt wakker geschud. Verbijsterende gebeurtenissen, waarvan zich geen doel en geen zin laat denken, komen als mokerslagen op hem neer. Waar is nu die weldadige macht, waarvan hij droomde? Het is immers alles inbeelding geweest. En in plaats daarvan ziet hij voor zich opdoemen een noodlot, dat nu eens overeenkomstig zijn wenschen en dan weer dwars tegen zijn wenschen in, maar altijd zonder op die wenschen te letten, altijd onverschillig zijn leven beschikt. Het schijnt in de geschiedenis al niet anders te zijn dan in de natuur: het heeft er veel van, dat ook in haar zulke blinde redelooze krachten heerschappij voeren en naar willekeur met den mensch handelen. Zij brengen hem voort uit haar schoot, spelen voor een wijle haar spel, soms een vroolijk, meestal een pijnlijk spel met hem, om hem dan weer te doen wegzinken in den afgrond. Een dulder is de mensch; wat hem is opgelegd, wat over hem is beschikt, lukt het hem toch niet te ontloopen: al tracht hij nog zoozeer het te ontgaan, het noodlot achterhaalt hem met onfeilbare gewisheid. En zooals het met de enkelingen gaat, zoo is het niet minder met
| |
| |
de geslachten, met de volkeren, zoo is het met de geheele menschheid: het rijst alles op uit het niet, voortgedreven door een even onweerstaanbare als zinlooze stuwkracht, die straks alles met dezelfde onweerstaanbaarheid en met dezelfde zinloosheid ook weer in het niet doet ondergaan.
Maar ook daarmede is nog niet alles gezegd. Was het maar zoo, dat wij enkel in ons uiterlijk leven, in wat wij zien om ons heen en in wat gebeurt met onszelf, vruchteloos zochten naar een leidende, zorgende hand, doch die althans in ons innerlijk leven konden opmerken Het is misschien minderwaardig om te verlangen, dat er bij de inrichting der wereld rekening zal gehouden worden met ons geluk. Maar wij meenen er dan toch met recht aanspraak op te mogen maken, dat bij die inrichting rekening zal gehouden worden met onze zedelijke belangen. Doch het is er helaas ver vandaan, dat naarmate een mensch meer op die zedelijke belangen let, ernstiger leeft, hij naar die mate van de noodlotsgedachte zou worden bevrijd. Het is juist omgekeerd zoo, dat naarmate een mensch ernstiger leeft, hij naar die mate een nieuwe en erger fataliteit ontdekt. Daar gaat in ons geweten een dieper onderscheid voor ons op dan dat tusschen geluk en ongeluk: het onderscheid tusschen goed en kwaad. En tegelijkertijd met de bewustwording van dat onderscheid gevoelen wij ons gebonden aan het goede: wij weten ons geroepen om onze geheele persoonlijkheid, ja om de geheele wereld, voor zoover zij binnen ons bereik ligt, te stellen in den dienst van het goede. Maar ach, hoe meer wij dit doel met oprechte inspanning najagen, des te meer worden wij teleurgesteld. Daar is een fataliteit van het kwaad in ons, waartegen wij tevergeefs trachten op te tornen, die ons telkens weer in haar greep verstrikt. Of eigenlijk is het nog erger: wij raken niet maar zoo nu en dan daarin verstrikt, het blijkt ons juist slag op slag, hoe we dat voortdurend zijn zonder mogelijkheid van definitieve bevrijding. Niemand, die zich waarlijk toelegt op de
| |
| |
overwinning der zonde, ontkomt aan de ervaring, welke is uitgedrukt in die zonderlinge bekentenis: ‘het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik. Want ik zie een wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is.’ En daar is niet minder een fataliteit van het kwaad in de wereld buiten ons, we zien haar zich voltrekken met angstwekkende noodzakelijkheid. Wie neemt van de booze daad den vloek weg, dat ze altijd weer het booze voort moet brengen? Er ligt een ban over de menschheid, die niet schijnt op te heffen. Het lijkt wel, dat er in deze wereld, in de kleine wereld van ons innerlijk leven en in de groote wereld rondom ons geen plaats is voor datgene, waartoe we ons krachtens ons heiligst besef geroepen weten. Bij geen uiterlijken rampspoed, hoe schrikkelijk hij ook zij, valt de schaduw van het noodlot zoo zwaar op onzen weg als bij de ontdekking, dat de aanspraken, waartoe het beste in ons, waartoe ons geweten ons dringt, niet kloppen op de werkelijkheid, door de werkelijkheid niet geaccepteerd maar als zonderlinge excentriciteiten afgewezen worden. Zedelijke ernst verlost ons niet van het fatum maar doet het ons des te duidelijker zien.
En nu paart zich ten overvloede aan deze zedelijke ontgoocheling nog een religieuse teleurstelling. Laat het zoo wezen, dat binnen in ons en om ons heen veelszins de fataliteit heerscht, het zou toch steeds nog mogelijk zijn, dat boven die fataliteit de godheid stond. Zou men aan die godheid iets hebben, dan moest men ook een middel bezitten om zich met haar in verbinding te stellen en haar tot ingrijpen in onze wereld te bewegen. Men meende ook zulk een middel te bezitten in het gebed. En men heeft dat middel aangewend, men heeft gebeden, boven de fataliteit van het lot en de fataliteit van het kwaad uit heeft men zich heengewend naar God, zich trachten vast te klemmen aan God. Men heeft ook wel allerlei beleefd, dat men als een verhooring dier gebeden meende
| |
| |
te mogen opvatten. Maar tegenover die verhoorde gebeden staan zooveel, staan nog meer onverhoorde gebeden, die schijnen te vloeken met het vertrouwen in een godheid, welke macht zou hebben over de fataliteit. In nood en angst, bij dreigend leed, heeft men zich naar God uitgestrekt, God om redding gesmeekt, en de redding is niet gekomen, het leed, dat dreigde, niet afgewend. Er is weinig, dat de voortwoekering der noodlotsgedachte zoo bevordert als de ervaring, dat gebeden niet verhoord worden. Wat hebben we aan een godheid, die de fataliteit van deze wereld zich ongestoord laat uitwerken? Naar alle waarschijnlijkheid is het feit, dat ze zoo doet of liever ten eenenmale niets doet, het bewijs, dat ze in 't geheel niet bestaat. En mocht ze wel bestaan, het maakt voor ons practisch geen verschil: de eenige godheid, waarmee we reëel te maken hebben, is en blijft het noodlot.
Misschien zijn bovenstaande beschouwingen, hoewel op volledigheid geenerlei aanspraak makende, toch voldoende om eenigszins in het licht te stellen, hoeveel op verschillende gebieden van menschelijke ervaring in overeenstemming schijnt met de noodlots-idee. Toch wachten met dat al zoowel de bijzondere kracht, waarmede de fatalistische gedachte zich in onze dagen doet gelden, als de eigenaardige kleur, die ze daarbij vertoont, nog op verklaring. Vergis ik mij niet, dan is die verklaring voornamelijk te vinden in twee verschijnselen, waarop ik dan ook achtereenvolgens wil wijzen.
Daar is in de eerste plaats de bloei van het natuurwetenschappelijk denken. De natuurwetenschap was op het onderzoek van haar object uitgegaan met de onderstelling, dat alle gebeuren in de natuur strict wetmatig moest zijn. Zij herleidt al dat gebeuren tot mechanische processen, die zich met volstrekte noodzakelijkheid afspelen aan zuiver quantitatief bepaalde eenheden, en tracht den loop dier processen vast te stellen. En het succes van deze methode is in één woord over- | |
| |
weldigend geweest. In ongekende mate heeft de natuur haar geheimen moeten afstaan en is zij dienstbaar geworden aan den mensch. Het behoeft nauwelijks verwondering te wekken, dat bij de enorme resultaten, die verkregen werden, een soort roes den overwinnaar beving: de methode, krachtens welke deze triumfen behaald waren, was blijkbaar de eenig ware en zij moest op ieder gebied van wetenschap worden doorgevoerd. Zoo werd het ééne terrein na het andere getrokken binnen den kring van het natuurwetenschappelijk denken. De onderstelling van de wetmatigheid van alle gebeuren, die aanvankelijk slechts het methodisch uitgangspunt was geweest van een bepaald soort van wetenschappelijk onderzoek, werd daarmee niet slechts tot grondhypothese der wetenschap in het algemeen maar, wat meer is, tot universeel geldend dogma verheven. Eigenlijk was er nergens iets anders te vinden, dan zulke causale verbindingen van quantitatieve grootheden, als waartoe men aanvankelijk alleen de natuur had herleid. De wereld werd een absoluut gesloten geheel, waarin iedere factor zonder rest wetmatig bepaald is door alle voorafgaande en omringende factoren, terwijl hij op zijn beurt door het doorgeven van deze wetmatige bepaaldheid weer meewerkt aan de determineering van al het overige en volgende. Zijn meest groteske karakteriseering heeft deze wereldbeschouwing gevonden in het mythologisch fantasma van een geest, die, door de plaats en den bewegingstoestand van alle atomen op
één bepaald oogenblik te kennen, daaruit de geheele wereldgeschiedenis zou kunnen afleiden.
Dit naturalistisch determinisme nu heeft voor een belangrijk deel de eigenaardigheid van het modern fatalisme bepaald. Dat hier geen andere dan een fatalistische opvatting mogelijk blijft, is duidelijk: elke gebeurtenis, die den mensch overkomt, elke handeling, die hij verricht, elke begeerte, die hij koestert, is slechts een noodzakelijke schakel in een nooit te onderbreken keten van oorzaak en gevolg. Ja het fatalisme schijnt
| |
| |
hier zijn wetenschappelijke rechtvaardiging en daarmede zijn definitieve formuleering te hebben gevonden. In de plaats van het vermoeden van een geheimzinnige macht, die naar willekeur ons lot zou beschikken, is getreden het geloof in den absoluut-causalen samenhang aller dingen. De causaliteit is het moderne fatum. Aan dezen vorm van fatalisme willen wij dan ook in het volgende bijzondere aandacht schenken.
Het is een tragische geschiedenis. Zegevierend onderwierp de mensch de natuur en voorts het ééne stuk van de wereld na het andere aan zijn denken, steeds wijder sloeg hij het net der causaliteit heen over al het bestaande. Groot was het resultaat, maar bij dat resultaat behoort ook dit, dat het net der causaliteit, door den mensch geknoopt, zich steeds nauwer om hem zelven samentrok De overwinnaar werd gevangene, en wel de gevangene van zijn eigen triumfen. Hij reduceerde de geheele wereld tot natuur, en ongemerkt werd hij zelf ook mee tot een stuk van die natuur herleid. Hij meende het al aan zich te onderwerpen, en het kwam er op neer, dat hij zeif onderworpen werd aan het al.
De invloed van dit modern fatalisme is allerminst beperkt gebleven tot de eigenlijke kringen der wetenschap. Op breede schaal gepopulariseerd heeft het in wijde kringen zijn gezag doen gelden en doet dat trouwens nog steeds. Men brenge hiertegen niet in, dat het naturalisme, hetwelk er den achtergrond van uitmaakt, het hoogtepunt van zijn bloei is gepasseerd en van allerlei kant wordt aangevochten. Bij velen heerscht het niettemin nog ongebroken, en de gedachte van het gesloten wereldgeheel blijft bij menigeen, die het naturalisme verwerpt, voor en na de stilzwijgende, vanzelfsprekende onderstelling van al zijn beschouwingen. En bovendien houdt het feit, dat een bepaald inzicht wetenschappelijk overwonnen is, geenszins in, dat het daarmede ook van zijn beteekenis voor het groote publiek zou zijn beroofd. Integendeel: wat uit de officieele wetenschap in het algemeen denken doordringt, is veelal datgene, wat in
| |
| |
die officieele wetenschap zelf zijn besten tijd al achter den rug heeft. In zooverre is wat de openbare meening voor bij uitnemendheid ‘modern’ aanziet, streng wetenschappelijk genomen menigmaal reeds verouderd, en is de qualificatie van de mode-beschouwing van den dag als ‘das ewig Gestrige’ inderdaad niet onverdiend.
Bij deze invloeden van theoretische zijde heeft zich in het laatste decennium een factor van practischen aard gevoegd, die met vooral niet minder kracht de menschen van onzen tijd drijft in fatalistische richting. Ik denk aan de gebeurtenissen, die de wereld ons sinds 1914 heeft doen aanschouwen en die wij, zij het ook grootendeels op een afstand, mee hebben doorleefd. Niet dat die gebeurtenissen iets unieks zouden zijn in de geschiedenis en zich van den overigen inhoud der geschiedenis soortelijk zouden onderscheiden: ze hebben juist enkel aan het licht gebracht, hoe het altijd, oorlog of geen oorlog, op deze aarde toegaat. Maar ze hebben dat geopenbaard met zulk een huiveringwekkende duidelijkheid, als op een schilderij van zulke gigantische afmetingen, dat men moeilijker dan anders zich aangaande den waren aard dier toedracht bedriegen kan en ieder zich als van aangezicht tot aangezicht geplaatst ziet tegenover de raadselen van ons bestaan. Zoo komt het, dat de wereldgeschiedenis thans meer dan in de meeste andere tijden van invloed is op de wereldbeschouwing, en dat wie de laatste verstaan wil, dat niet kan zonder zijn volle aandacht te schenken aan de eerste.
Men komt er onwillekeurig toe, als men de enormiteit van het oorlogsgebeuren wil schetsen, daartoe een vergelijking te ontleenen aan de natuur. Met de onweerstaanbaarheid van een natuurcatastrophe immers, als een onweer is de oorlog over onze internationale samenleving losgebarsten en als een onweer heeft hij, verderf en onheil brengend, zich uitgewoed. Dat was op zichzelf al verbijsterend genoeg. Toch was het nog volstrekt het meest verbijsterende niet. Dat was veeleer hierin
| |
| |
gelegen, dat die matelooze ramp, welke zich als een natuurcatastrophe afspeelde, toch geen natuurcatastrophe was maar door de menschen zelf voltrokken werd en de ééne generatie na de andere, het ééne volk na het andere, het ééne werelddeel na het andere in die voltrekking verwikkelde, voor die voltrekking mobiliseerde. Daar zaten de menschen, ieder met zijn eigen plannen en met zijn eigen wenschen, van waar uit men zich wereld en leven had trachten te construeeren. En op eenmaal hadden ze dit alles ter zijde te stellen, om zich te laten betrekken in dat waanzinnig millioenenoffer, dat niemand wilde maar waarbij iedereen zijn rol vervullen moest. Daar was nu eenmaal een reusachtig graf gedolven, en ieder, die jong en sterk genoeg was om een moordtuig te hanteeren, moest moeder en geliefde vaarwel zeggen om dat graf te helpen vullen...... met anderen en, als het gevraagd werd, ook met zichzelf. Was dit dan niet als een universeele bespotting van alles wat men zich ooit had gedroomd van een zin des levens, als een overwinningsorgie van het noodlot op de puinhoopen van alle menschengrootheid en van alle menschengeluk?
Toen kwam de vrede. En als ik voor mijzelven mag spreken, dan zou ik zeggen, dat de vrede haast nog grooter verzoeking is dan de oorlog om ons aan het fatalisme prijs te geven. In den oorlog hadden we nog kunnen zien de uitbarsting van ontplofbare stoffen, die de menschen zelf sinds jaar en dag met inspanning van alle krachten hadden opeengehoopt. En in zooverre lukte het ons den oorlog te rijmen met de goddelijke gerechtigheid, die het kwaad zich laat uitwerken en zoo zichzelf laat straffen. Maar na den oorlog, dan zou beginnen de algemeene strijd tegen den oorlog, dan zou de fataliteit gebroken worden. Het kwaad, dat zich had uitgewerkt, zou zich daarmede tevens hebben ontkracht; als een golf van verontwaardiging en afgrijzen zou oprijzen uit den boezem der menschheid en alle mogelijkheid eener herhaling van dit ontzettende voor altijd wegslaan. En wat is er van geworden? Wel er is dit van
| |
| |
geworden, dat heel die golf van verontwaardiging en afgrijzen doodloopt op...... ja hoe zullen we dat onverzettelijke noemen, waarop al ons menschelijk bedoelen ten goede machteloos afstuit? Is het toch heusch niet het noodlot? Wij hebben met al onze protesten en programma's en conferenties en congressen toch wel heel sterk het gevoel, dat we vruchteloos trachten op te roeien tegen een geweldigen stroom, die straks trots al onze pogingen ons kleine bootje reddeloos mee zal sleuren in zijn vaart. Menschen, die er van op de hoogte kunnen zijn, verzekeren ons, dat alles heenwijst naar, dat men zich allerwege eigenlijk reeds toebereidt voor een nieuwen oorlog, die den vorigen in verschrikkingen nog verre overtreffen zal. Wij voelen ons opgenomen in ontwikkelingen, die wij niet willen, die eigenlijk niemand wil en waarvoor dan ook niemand de verantwoordelijkheid wil dragen, maar die zich, zonder op de strevingen van ons menschen te letten, met onverbiddelijke noodwendigheid volvoeren. De fataliteit laat zich niet breken, wij hebben veeleer het besef, dat de fataliteit straks ons breken zal.
Er is, als wij dit alles in aanmerking nemen, wel niets begrijpelijker dan de zware fatalistische inslag, dien wij aantreffen in het denken en voelen der menschen van onzen tijd. Het zou ons veeleer moeten bevreemden, als het anders was gesteld. Zou er wel iemand zijn, wien het niet bij wijlen moeite kost om zich aan de suggestie der noodlotsgedachte te ontworstelen? Nu is dat fatalisme bij de meesten minder aanwezig als uitgewerkte wereldbeschouwing - hoe velen of liever hoe weinigen veroorlooven zich trouwens de weelde er zoo iets op na te houden - dan wel als stemming, als levenssfeer. Het vertrouwen in een goddelijk doel der geschiedenis is bij talloos velen op het wreedst ondermijnd. Onze toestand lijkt op dien uit de derde eeuw onzer jaartelling, toen Origenes den strijd om de Voorzienigheid den strijd om het Christendom noemde. Daar heerscht bij velen
| |
| |
een schrijnende onzekerheid betreffende de beteekenis van het leven. De restanten van Christelijk geloof, die, ook zonder dat dit geloof persoonlijk eigendom geworden was, meehielpen om aan het leven nog eenige vastheid te geven, zijn voor een goed deel weggeslagen. Vroeger had men nog wel aangenomen, dat er zoo iets als een Voorzienigheid bestond. Zonder God had men zich de wereld toch niet kunnen denken. Maar tegenover de gruwelen, die men rondom zich te aanschouwen kreeg, heeft zich dat onbestemde Godsgeloof niet meer kunnen handhaven. Als er een God was, hoe kon Hij het dan toelaten, dat er zulke dingen gebeurden? Dat was de ‘Meisterfrage’, die de harten vervulde en van mond tot mond ging. Er was nog maar één stap noodig om van uit die vraag tot de conclusie te komen, dat God er blijkbaar inderdaad niet was. Voor die conclusie is men dan ook niet teruggedeinsd. En nu leeft men verder op goed geluk, in den blinde, niemand kan zeggen waarvoor en waarheen. Het wemelt om ons heen van teleurgestelden, ontgoochelden, verbijsterden. De ernstigen ontveinzen het zich niet, dat het wegvallen van het Godsgeloof toch een heel groot, eigenlijk een onherstelbaar verlies verdient te heeten. Als God er niet meer is, ja wat is er dan eigenlijk nog wel? Is er nog iets anders dan wat men noemt ‘de gang van de dingen’, die ons tegen wil en dank meeneemt, waarheen hij wil? En men moet wel een kind zijn om zich nog te kunnen inbeelden, dat het veel schoons zou zijn, waarheen die ‘gang van de dingen’ ons voert. Men heeft een vaag vermoeden, dat het een reis zal worden naar den afgrond. Beschouwingen als van Oswald Spengler over den ‘Untergang des Abendlandes’ vinden een weerklank ver buiten den kring der eigenlijke lezers van zijn ‘Philosophie des Schicksals’. En achter al dat pessimisme zit, gelijk zulks trouwens regelmatig het geval is, als zijn verklaring de passieve levenshouding,
waartoe men zich gedoemd ziet onder den overweldigenden indruk der fataliteit.
Die stemming spiegelt zich uiteraard ook af in de
| |
| |
literatuur. Sinds jaren reeds staat deze voor een belangrijk gedeelte in het teeken van fatalistische motieven. En daardoor werkt zij op haar beurt weer krachtig aan de verbreiding en versterking van de noodlotsstemming mee. Ook in de literatuur is de causaliteitsgedachte ten troon verheven. In tal van kunstwerken heeft zij haar aesthetische belichaming gevonden. De grooten als Zola en Ibsen zijn er in voorgegaan om ons het leven af te schilderen onder den ban der erfelijkheid, en de kleineren zijn overal gevolgd. Inzonderheid de psychologische roman zoekt er veelszins zijn eer in niets anders te laten zien dan de afwikkeling van het kluwen der fataliteit. Hoe meer hij ons weet te doen gevoelen, dat alles gaan moet zooals het gaat, dat het karakter, hetwelk de mensch meebrengt, gevormd is door zijn afkomst en omstandigheden en zich nu voorts in het leven met innerlijke noodzakelijkheid ontplooit, des te meer schijnt de psychologische roman aan zijn idee te beantwoorden. Van een doorbreking dier fataliteit weet men ons slechts uiterst zelden te verhalen, zij geldt eigenlijk als onmogelijk. Het heeft er veel van, alsof wij een geheel andere wereld binnengaan, wanneer iemand als Maeterlinck ons meer op antieke wijze het Fatum schetst als een geheimzinnige macht, die van buiten af op het onverwachtst ingrijpt in het menschenleven. Maar men moet toch vragen, of dit schijnbaar uitwendig fatum bij Maeterlinck in wezen wel iets anders is dan de symbolische uitbeelding van de immanente noodzakelijkheid, die het leven beheerscht. In allen gevalle blijkt het hier en ginds in zooverre dezelfde wereld, als het beide malen een wereld is, waarin de menschen meenen te leven doch inderdaad geleefd worden, weerloos onderworpen als ze zijn aan onverbiddelijke beschikkingen, waarop hun wil onmachtig afbotst.
| |
II
Wie het fatalisme wil beoordeelen, er het recht en de houdbaarheid van onderzoeken wil, kan natuurlijk niet
| |
| |
bij verspreidde ideeën en losse fragmenten, gelijk die in het gedachten- en stemmingsleven van onzen tijd blijkbaar veelvuldig worden aangetroffen, blijven staan maar moet het fatalisme vragen naar zijn consequenties. Alleen wie met een wereld- of levensbeschouwing ernst wil maken, heeft kans haar waarheid of onwaarheid te leeren kennen. Wie, zonder naar samenhang en gevolgtrekkingen te vragen, voor zijn geestelijke huishouding slechts naar willekeur van overal vandaan bijeenleest, wat hem te voren komt en aanstaat, blijft altijd aan innerlijke onzekerheid ten prooi. Dat wij menschen dwalen, is niet erg: we moeten nu eenmaal zelf den weg zoeken, en dat we zonder vergissing terstond den rechten weg zouden vinden, kan bezwaarlijk van ons geëischt worden. De ergste, eigenlijk de eenig onherstelbare dwaling is het, als wij weigeren ernst te maken met onze dwalingen, want daardoor berooven we ons van de kans om aan onze dwalingen ontdekt te worden. Of een bepaalde weg, die ons wordt aanbevolen, inderdaad een weg mag heeten, d.w.z. begaanbaar is en naar een doel leidt, kan alleen blijken, als we dien weg tot het einde toe bewandelen willen. Zoo zullen we ook alleen achter het recht of het onrecht van het fatalisme kunnen komen, als we niet slechts op de halfslachtige verschijningsvormen, die het veelal aanneemt, maar op zijn consequenties letten. Het is daarbij dus in het geheel niet de vraag, of zulk een consequent fatalisme in werkelijkheid ergens voorkomt. Mocht het blijken, dat zulk een consequent fatalisme inderdaad nergens wordt aangetroffen, dan zou dat nog geen argument zijn tegen onze methode, het zou integendeel wel eens een der ernstigste bezwaren tegen het fatalisme zelf kunnen wezen.
Zooveel is duidelijk, dat wij, indien het consequente fatalisme juist is, ons zullen moeten gewennen de wereld heel anders te bezien dan wij plegen te doen. Wij zijn gewoon in allerlei opzicht aan het één meer waarde toe te kennen dan aan het ander. Een logische redeneèring
| |
| |
lijkt ons waardevoller dan de wartaal van een waanzinnige, zelfverloochening beter dan een moord, de Nachtwacht te verkiezen boven het eerste het beste product van een kladschilder. Doch indien het fatalisme gelijk heeft, bestaat er niet de minste reden om dergelijke onderscheidingen te maken, hebben onze daartoe strekkende oordeelen geenerlei recht van bestaan. Het één zoowel als het ander: wat wij waar noemen en wat wij onwaar noemen, het goede en het slechte, het schoone en het leelijke, het dankt alles zijn bestaan aan dezelfde noodzakelijkheid, het één heeft niet meer en niet minder recht om er te zijn dan het ander. Caesar Borghia en Luther, de melkweg en het kankergezwel, de heilige en de prostituée, het sadisme en de melaatschenverpleging - ze hebben altemaal gelijke waarde, deze waarde, dat ze er zijn, omdat ze er moeten zijn. Zegt iemand, dat hij het toch niet laten kan om aan het één voorkeur te geven boven het ander, dan moet het antwoord luiden, dat het ook niet in de bedoeling ligt hem dit te verhinderen, doch dat er evenmin bezwaar tegen gemaakt mag worden, als zich iemand voordoet, wiens preferentie juist in tegengestelde richting gaat. Ook die tegenstrijdige oordeelvellingen zijn immers beide precies even noodzakelijk en hebben dus ook beide precies evenveel recht. Bij een consequent fatalistische opvatting heeft alles dezelfde waarde.
Men zegt feitelijk niet iets anders, als men constateert, dat bij een consequent fatalistische opvatting niets waarde heeft. Er kan dan immers in het geheel geen sprake meer zijn van waarde als van iets, dat soortelijk onderscheiden zou zijn van de werkelijkheid en aan het ééne deel van de werkelijkheid in meerdere mate zou toekomen dan aan het andere. Er is slechts de werkelijkheid, en deze kan niet anders dan er zijn en zóó zijn als ze is, omdat ze nu eenmaal zóó geboren wordt uit den schoot van het worden. Op de vraag, waartoe die werkelijkheid zou dienen, op de vraag naar een doel van al het bestaande kan niemand een antwoord
| |
| |
geven, ja het getuigt enkel van misverstand en zelfbedrog, als iemand die vraag nog stelt. Er is niets dan deze onmetelijke wereld, die naar de wetten eener onvermurmbare noodzakelijkheid blindelings voortgroeit.
Zoo verliest ons leven allen zin. Het is niets dan een zin-looze episode uit een zin-loos verhaal. Het is eigenlijk maar inbeelding, als we nog spreken van ‘ons’ leven, want wij zijn er wel beschouwd heelemaal niet: wat we ons ‘ik’, onze persoonlijkheid waanden, is enkel doorgangspunt van onpersoonlijke krachten. Ook het menschelijk handelen wordt van elke beteekenis beroofd: niet wij zijn het, die handelen, maar er wordt gehandeld door ons heen, en bovendien: of wij handelen of niet, alles gaat toch zooals het moet gaan. Elke spanning raakt hier weg uit het bestaan, alles, waarin we de eigenaardigheid van het menschelijk leven plegen te zoeken, verdwijnt spoorloos en voor goed. Er is nergens een rustpunt, eigenlijk ‘is’ er in het geheel niets, alles ‘wordt’ slechts. Zelfs kan men vragen, in hoeverre er nog iets wordt: op zijn paradoxale manier zegt Chesterton, dat er volgens het fatalistisch determinisme sinds den aanvang der wereld nooit iets is gebeurd.
Het spreekt van zelf, dat met dit alles nog geenerlei weerlegging van het fatalisme gegeven is. Indien het fatalisme waar is, zullen wij gelaten het leven hebben te aanvaarden, zooals het blijkt te zijn. Trouwens, ook die aanvaarding zal dan niet aan ons believen worden overgelaten: we zullen tot haar wel gedwongen zijn.
Indien het fatalisme waar is, zoo zeiden we. De fatalist beweert, dat dit inderdaad het geval is. Met andere woorden: de fatalist maakt in zijn fatalistische theorie één uitzondering ten behoeve van...... die fatalistische theorie zelve. Krachtens de fatalistische theorie toch is alles er met gelijke noodzakelijkheid, zonder dat het één meer waarde of meer recht zou hebben dan het ander. De niet-fatalistische theorie bestaat dus precies precies even noodzakelijk en heeft ook juist evenveel
| |
| |
recht als de fatalistische: beide zijn niets dan kinderen van het fatum. Het is derhalve niets minder dan een grove inconsequentie, als de fatalist nochtans aan zijn eigen theorie meer waarde toekent dan aan de tegenovergestelde en beweert, dat de eerste waar zou zijn en de tweede onwaar. De consequente fatalist kan het voor de waarheid van geen enkele theorie opnemen. De consequente fatalist kan het ook niet voor de waarheid van de fatalistische theorie opnemen. Het fatalisme, dat zichzelf als waarheid poneert, heft zichzelf op. Als het fatalisme waar is, dan is het fatalisme zeker niet waar. Het absolute fatalisme blijkt logisch onhoudbaar.
De tegenstrijdigheden, waarin het fatalisme, dat waarheid wil zijn, zich verstrikt, komen vooral duidelijk aan den dag, als de fatalist u van die waarheid tracht te overtuigen. Hij bedoelt dan immers u te brengen op een punt, waarop gij zelfstandig de waarheid van het fatalisme zult inzien. Hij schrijft u derhalve het vermogen toe, om in vrijheid te gehoorzamen aan geen anderen eisch dan het gezag der waarheid. Maar volgens de theorie, waarvan hij u overtuigen wil, bestaat niet alleen die waarheid niet doch is het ook buiten gesloten, dat gij die vrijheid zoudt bezitten. De fatalist, die u tot instemming met het fatalisme wil brengen, acht u vrij om de waarheid te erkennen van een theorie, die alle vrijheid ontkent. Volgens het fatalisme kunt gij er niets aan doen, of gij met het fatalisme al dan niet instemt. Als gij in vrijheid vóór het fatalisme beslissen kunt, enkel omdat het waar is, dan is die vrijheid zelve het bewijs van de onwaarheid van het fatalisme.
Men zie in dit alles geen ijdel gedachtenspel. Deze overoude, immanente weerlegging van elk relativisme verwijst naar het onloochenbaar feit, dat in alle denken, hetwelk waarheid wil zijn, het vertrouwen ligt opgesloten, dat er nog iets anders bestaat dan de werkelijkheid, waarover gedacht wordt, dat er nl. waarden zijn, die volstrekt gelden. Een denken, dat waarheid wil zijn maar tevens die volstrekte geldigheid van waarden
| |
| |
ontkent, is een tegenstrijdigheid in zichzelf. Het is wel voor geen tegenspraak vatbaar, dat ook het consequente fatalisme onder dit vonnis valt.
Het is niet het eenige vonnis, hetwelk het zich moet laten welgevallen. De fatalist is in logisch opzicht niet consequent. Men kan verder gaan en constateeren, dat de fatalist nooit consequent is. De consequente fatalist zou immers van alle maken van plannen, van elke poging om hoe dan ook op de omstandigheden invloed te oefenen, behooren af te zien: dat moet in zijn oog een beproeven van het onmogelijke zijn. Het geval ligt er echter toe, dat geen mensch van het doen van zulke pogingen en van het maken van plannen afziet. Het geval ligt er toe, dat een mensch daarvan eenvoudig niet afzien kan. Niemand kan leven zonder op eenigerlei manier het leven te beschouwen als een kans, waarvan hij iets te maken heeft. Ook als hij beweert het leven niet als zulk een kans te beschouwen, behandelt hij het toch in allen gevalle wel als zulk een kans, waaruit blijkt, dat hij het heimelijk en onbewust toch niet laten kan het ook wel als zoodanig te beschouwen. Gaat het logisch denken uit van de onderstelling, dat de mensch in vrijheid kan beslissen voor datgene, wat hij als waar leert kennen, in niet mindere mate is de vrijheid de onderstelling van het practische leven. Ook de fatalist handelt voortdurend niet-fatalistisch. Napoleon I schijnt vast geloofd te hebben in zijn gesternte, maar hij heeft er het plannen maken niet om opgegeven en er geen veldtocht om verzuimd. De Marxist is overtuigd, dat de heilsstaat met noodzakelijkheid geboren zal worden uit de tegenwoordige toestanden en dat des te eerder, naar mate die toestanden ellendiger zijn. Dat neemt niet weg, dat hij er al zijn krachten aan geeft om te werken voor dien heilsstaat en om in afwachting daarvan voorshands de bestaande toestanden te...... verbeteren. En zoo voort. En gelijk in het groote zoo is het ook in het gewone en alledaagsche. Niemand kan ook maar
| |
| |
gedurende één dag de overtuiging in toepassing brengen, dat het van geen belang zou zijn, of hij bij de tallooze kleine keuzen, waarvoor het leven hem dien dag plaatst, in de ééne of in de andere richting beslist, ja dat de richting dier beslissing reeds van te voren vast zou staan. Het spontane levensbesef is met het fatalisme in onverzoenlijken strijd en ook den fatalist gelukt het niet aan dat spontane levensbesef te ontkomen. Het fatalisme moet ook practisch ten eenenmale onhoudbaar heeten.
Wij behoeven ons dan ook geen oogenblik te verbazen over het feit, dat er geen consequent fatalisme bestaat. Het fatalisme is practisch zoo weinig doorvoerbaar, dat zelfs nauwelijks iemand den moed heeft om het theoretisch tot het einde door te voeren. Hier of daar laat de fatalistische theorie gaarne een deur open voor de vrijheid van den mensch. Wat wij boven reeds een oogenblik vermoedden, dat nl. het ontbreken van consequent fatalisme wel eens een ernstig argument tegen het fatalisme zelf zou kunnen zijn, blijkt inderdaad volkomen juist. Er is voor een consequent fatalisme in het leven nu eenmaal geen plaats. Leven en fatalisme verdragen zich niet met elkander.
Met dit alles is echter nog geenszins het belangrijkste bezwaar tegen het fatalisme vermeld. Naast de logica en de practijk verheft ook de ethica haar stem tegen de onderhavige theorie en doet ook haar veto hooren. Het geweten bedankt er voor om op zij te gaan voor de conclusies van het fatalisme. Laat die conclusies luiden zooals ze willen, het geweten blijft daarom niet minder het onderscheid handhaven tusschen goed en kwaad. Het is gewenscht zich duidelijk te maken, dat men hier staat voor een eenvoudige keus. Als het geweten gelijk heeft, heeft het fatalisme ongelijk. Als het fatalisme gelijk heeft, heeft het geweten ongelijk. Men kan geen fatalist zijn en tegelijkertijd trouw aan zijn geweten. De simpele erkenning van het qualitatief verschil tusschen goed en kwaad maakt het fatalisme onaannemelijk.
| |
| |
Doch er is meer. Het geweten handhaaft niet slechts het onderscheid tusschen goed en kwaad, maar het stelt den mensch ook voor het kwade, dat hij gedaan heeft, aansprakelijk. Het is met het geweten een wonderlijk ding. Wij hebben gezien, hoe zedelijke ernst ons waarlijk niet van de fataliteit verlost maar ons die juist als een werkelijkheid toont. Het geweten spreekt ons van onze gebondenheid aan het kwaad en doet ons die als een last gevoelen. Maar daarmede is het geweten niet uitgesproken. Het kan wel zijn, dat in die gebondenheid een verontschuldiging ligt, maar het geweten blijft in allen gevalle bij die verontschuldiging niet staan, integendeel, het beschuldigt ons evenzeer. Welke fataliteit er ook op ons rust, het geweten verklaart ons schuldig, omdat we doen, zooals we doen, en zijn, zooals we zijn. We mogen dan voor een goed deel passief, product zijn, het geweten handhaaft daarnaast onze activiteit, door ons verantwoordelijk te stellen voor onze daden en voor wat er in zedelijk opzicht van ons wordt. We staan hier wederom voor een spontaan besef, dat zich niet laat wegdringen en waarover men wel kan beproeven zich heen te zetten, maar niet zonder het bewustzijn, dat men zich vergrijpt aan een onzer kostbaarste en onmiddellijkste intuïties. Het strengste oordeel over het fatalisme dringt zich meer en meer aan ons op: de fatalist handelt tegenover zijn geweten unfair.
We krijgen hier een dieper blik in de structuur van het leven dan nog op eenig vroeger punt het geval is geweest. Het is onloochenbaar: daar drukt een fataliteit op ons, de fataliteit van het kwaad. Maar die fataliteit behoorde er niet te zijn, want onze bestemming is de vrijheid. Derhalve, wij zijn niet zooals we moesten zijn, en de wereld is evenmin zooals ze moest wezen. Hier is nog geen oplossing van het vraagstuk, dat ons bezig houdt, maar wel gaat er een verschiet open, dat ons doet zien, in welke richting de oplossing, indien ze er is. zou moeten liggen. Het zou noodig zijn, dat de fataliteit, die over de wereld en over ons leven heenligt, gebroken
| |
| |
en daarmede onze bestemming tot vrijheid verwezenlijkt werd. Dat wil zeggen: de oplossing van ons vraagstuk zal in allen gevalle niet van theoretischen maar van practischen aard moeten zijn.
Het is één der droevigste verschijnselen van onzen tijd, dat in de worsteling tusschen fatalisme en geweten velen voor het eerste kiezen. Ook waar men niet zoo ver gaat om in naam van het fatalisme het onderscheid van goed en kwaad te ontkennen, meent men toch menigmaal wel aan diezelfde grootheid de loochening der menschelijke verantwoordelijkheid verschuldigd te zijn. Door zoo te doen verspert men zich de eenige mogelijkheid om den uitweg te vinden. Het gaat hier om de beslissende vraag, of men ter wille van een verstandelijke theorie aan het zedelijk besef het zwijgen zal opleggen, dan wel ter wille van zijn zedelijk besef een verstandelijke theorie van haar alleenheerschappij vervallen zal verklaren. Want evenmin als logisch en practisch is het fatalisme zedelijk te handhaven.
Wij schijnen met dat al in een zeer pijnlijke situatie te zijn gekomen. Het fatalisme is ons in allerlei opzicht onaannemelijk en ondoorvoerbaar gebleken. Doch naar het lijkt, wordt datzelfde fatalisme ons door de resultaten der wetenschap dan toch maar opgedrongen. We zagen bij de bespreking der motieven van het modern fatalisme, met welk een gezag het absolute determinisme optreedt als ‘de’ waarheid voor alle gebied des levens. Is deze tegenstrijdigheid onontkoombaar of kunnen wij op eenigerlei wijze uit haar klem worden bevrijd?
Laat ons in aansluiting aan het bovenstaande vooropstellen, dat ook indien het fatalisme in dezen vorm wetenschappelijk onaanvechtbaar bleek en derhalve een bevrijding uit de bedoelde spanning naar deze zijde niet mogelijk mocht zijn, dat nog geen recht zou geven om nu de oplossing te zoeken naar den anderen kant, door aan de van elders ingekomen tegen-instanties eenvoudig het zwijgen op te leggen. Wij verarmen moedwillig ons
| |
| |
leven en maken het ons zelf onmogelijk het in zijn werkelijke gecompliceerdheid maar ook in zijn werkelijken rijkdom te leeren kennen, als wij ons aan de leiding van één onzer organen overgeven, in plaats van al onze beseffen zich vrijelijk te laten uitspreken. En wij eeren de denkers, die in de meening, dat op het volstrekte determinisme wetenschappelijk niets viel af te dingen, de spanning eenvoudig hebben aanvaard en daarnaast, in lijnrechten strijd ermee, de niet-deterministische gedachten, waartoe inzonderheid het zedelijk besef hen bracht, hebben vastgehouden.
Maar gelukkig behoeft dit niet het laatste woord in dezen te zijn. Het heeft er weinig van, dat het deterministisch fatalisme zich op wetenschappelijk gebied in een onbetwiste zege zou mogen verheugen. Verre van daar, de strijd ertegen is van verschillende zijden aangebonden. Het had nimmer geheel ontbroken aan zulken, die zich aan den roes, waarvan we spraken, niet hadden overgegeven maar het besef hadden bewaard van de onjuistheden en grensoverschrijdingen, waaraan men zich hier te buiten ging. En langzamerhand beginnen de oogen van steeds meerderen daarvoor open te gaan. Men wijst er op, welk een willekeur het is de onderstelling van één bepaalde wetenschap tot onderstelling van alle wetenschap te maken en haar aldus onbeperkte geldigheid toe te dichten. Indien de natuurwetenschap werkt met de gedachte der wetmatigheid, haar object is niet het geheel der werkelijkheid en haar methode daarom ook niet de eenig mogelijke. Zij reduceert de werkelijkheid tot een systeem van algemeenheden en tracht de voor dit systeem geldende wetten op te sporen. Maar daarnaast is er ook nog het bijzondere en individueele, dat om een andere wijze van behandeling vraagt en die in de historische wetenschap ontvangt. Ook deze kan niet zonder de idee der causaliteit, maar het is een causaliteit, waarbij niet gelijk in de natuur het gevolg noodzakelijkerwijze gelijk moet zijn aan de oorzaak doch het gevolg even goed aan de oorzaak ongelijk kan wezen. De onder- | |
| |
zoekingen zijn hier nog geenszins afgesloten, het werk der bevrijding is veeleer nog in vollen gang. Maar het is op zichzelf reeds van onberekenbaar belang, dat het determinisme in zijn methodologisch karakter doorschouwd wordt. Een benauwende druk wordt daarmede van ons afgewenteld, we herademen in een wereld, waarin de vrijheid niet reeds a priori als een waandenkbeeld beschouwd hoeft te worden. Er komt weer ruimte voor den ‘élan vital’. Aan den mensch kan een ‘pouvoir de
création’ worden toegekend. De gedachte der contingentie krijgt nieuwe beteekenis. Naast de mechanische causaliteit, het bepaald worden van buiten af, wordt er plaats gezocht voor een teleologische causaliteit, een bepaald worden van binnen uit. Zelfs kan de kwestie aan de orde gesteld worden, of binnen de eigen grenzen der natuurwetenschap aan het determinisme volstrekte heerschappij toekomt. Zoo wordt het dogma van het gesloten wereldgeheel van alle kanten aangevochten, men is bezig dat gesloten wereldgeheel met vereende krachten open te maken voor de inwerking der vrijheid, voor het nieuwe. Wie in onze dagen het deterministisch fatalisme niet als wereld- en levensbeschouwing aanvaarden kan, wordt daardoor allerminst teruggedrongen in een louter antithetische houding tegenover de resultaten der officieele wetenschap maar kan zich met een machtige strooming binnen die wetenschap zelve in overeenstemming weten.
Als wij nagaan, tot welken uitslag wij met onze overleggingen tot dusver gekomen zijn, dan blijkt ons het volgende. Allerlei gegevens onzer ervaring, niet het minst zulke van zedelijken en religieusen aard, hadden het vermoeden bij ons gewekt van een in deze wereld regeerende fataliteit. Met name had zich aan ons opgedrongen de gedachte eener noodlottige overheersching van het kwaad in ons eigen leven en in het groote wereldleven om ons heen. Het fatalisme, dat op grond dier gegevens de aangewezen wereldbeschouwing zou kunnen schijnen,
| |
| |
heeft zich echter als in meer dan één opzicht onhoudbaar aan ons voorgedaan. De wetenschappelijke gronden, waarop het ons werd aangeprezen, bleken allerminst dat dwingend karakter te bezitten, hetwelk hun werd toegeschreven. En inzonderheid kwamen uit diezelfde zedelijke ervaring, die ons onder den indruk der fataliteit van het kwaad bracht, niettemin ook gegevens naar voren, die tegen die fataliteit inbotsten en spraken van een bestemming tot vrijheid. Zoo vertoont zich het menschenleven aan ons als vol van conflicten en onzekerheden. Indien het fatalisme niet is door te voeren, hoe moeten we dan aan met dat alles, hetwelk heenwijst naar een in het leven heerschende fataliteit? Is er een redding uit deze onzekerheden, een oplossing van deze conflicten te vinden?
Met nadruk dient er op gewezen te worden, dat, indien zulk een reddende oplossing mogelijk mocht wezen, zij ons in positieve ervaringen gegeven zal moeten worden. Iets, dat wij construeeren, omdat wij er behoefte aan hebben, en waarvan we dan op grond van diezelfde behoefte maar onderstellen, dat het er dus ook wel zal zijn, heeft niet de minste wezenlijke waarde. Indien wij, in weerwil van alle gegevens, die pleiten voor de gedachte der fataliteit, in staat zullen zijn te gelooven in een hooger leiding van deze wereld, te gelooven in de vrijheid Gods en in de verwerkelijking van onze eigen bestemming tot vrijheid, dan zullen tegenover die eerste gegevens andere even werkelijke geplaatst moeten worden, welke die eerste opheffen en verklaren en dat geloof in ons doen geboren worden.
| |
III
Daar is een kring van menschen, die belijdt zulk een gegeven te hebben leeren kennen in den persoon van Jezus. Allerlei ervaringen komen voor hen in aanmerking tegenover de ervaring der fataliteit en geven hun het vertrouwen in een bovenwereldlijke Voorzienigheid. Maar
| |
| |
al die ervaringen groepeeren zich ten slotte rondom de genoemde persoonlijkheid als middelpunt. In de ontmoeting met haar verklaren zij de redding uit hun levensonzekerheid, de oplossing van hun levensconflict gevonden te hebben.
De bedoeling is dus niet deze, dat zij zouden beweren van Jezus een theoretische verklaring van de raadselen des levens te hebben ontvangen. Wat Hij hun geschonken heeft, is onuitsprekelijk gewichtiger, het grijpt veel dieper en het strekt veel verder. Zij weten zich in en door Hem in aanraking gebracht met God zelf. In Zijn persoon hebben zij een hoogeren, goddelijken Wil aangetroffen als een werkelijkheid in deze wereld, zoo werkelijk als maar iets anders, hetwelk zich ooit aan hen heeft voorgedaan. Zij hebben het aan Hem gezien, hoe die hoogere, goddelijke Wil al de fataliteit van Zijn leven zegevierend doorbroken en aan zich dienstbaar gemaakt heeft. En wat het belangrijkste is: van Hem uit heeft diezelfde Wil ook in hun eigen bestaan ingegrepen, ook daar den ban, die over dat bestaan lag, aanvankelijk opgeheven en hen overgezet in een nieuwe wereld, hen gebracht tot een nieuwe levensmanier. De Macht van heiligheid en liefde, die zich in Jezus aan hen heeft geopenbaard, is de hoogste Macht in het heelal, die zij hebben leeren kennen: zij heeft het vermocht hen te brengen tot een vrijwillige, volkomen overgave, van haar weten ze zich zonder rest afhankelijk, in haar gevoelen ze bij alle levensmogelijkheden zich voor altijd wel-geborgen.
Het Evangelie brengt ons dus geenszins zonder meer de ontkenning van alle fataliteit. Integendeel zien wij die fataliteit hier zoo duidelijk en zoo machtig als nergens anders in de geschiedenis. Jezus heeft maar een doel: het Koninkrijk Gods moet komen in de wereld. D.w.z.: de heilige Liefde, waaruit Hij zelf leeft, moet over alles en allen heerschen. Doch daar is een macht, welke zich tegen de heerschappij van die heilige Liefde verzet.
| |
| |
Het is de macht van het kwaad. Zij regeert in de wereld, onder haar juk ligt de wereld gevangen. En zij is allerminst geneigd voor Jezus op zij te gaan. Zij roept juist alles in het geweer om Zijn pogen te verijdelen. Zij maakt zich op om Jezus te verpletteren. Het is van meet af aan nauwelijks twijfelachtig, hoe de uitslag van den strijd zal wezen. Als een onafwendbaar noodlot zien we al spoedig den ondergang Jezus bedreigen en Hem naderkomen. En Jezus doet alles, wat Hij kan, om het opdoemend gevaar, dat Hij zich allerminst ontveinst, af te weren. Het is volkomen waar, dat Hij den strijd niet vermeden maar gezocht heeft, dat Hij opzettelijk een beslissing in den strijd geforceerd heeft. Doch het is niet minder waar, dat Hij al het mogelijke gedaan heeft om de beslissing, zooals ze ten slotte gevallen is, tegen te houden. Hij zag het aankomen, hoe die beslissing worden zou. Maar nimmers is Hem dat ook slechts één oogenblik een reden geweest om zich bij het onvermijdelijke gelaten en weerloos neer te leggen. Tot het alleruiterste toe heeft Hij er tegen gestreden met onbezweken energie. Als een held heeft Hij zich met al de kracht Zijner persoonlijkheid ingeworpen tegen de opstuwende zondemacht om dien wassenden stroom te keeren, door woord en daad heeft Hij getracht Zijn vijanden terug te houden van het schrikkelijke, dat zij gingen doen. Het was alles tevergeefs. De stroom liet zich niet breken maar golfde overmachtig voort en sleurde ten slotte Jezus zelven mee als een verslagene en een mislukkeling. Het Kruis van Golgotha schijnt de uiteindelijke overwinning van de fataliteit van het kwaad. Eén is er geweest, die het gewaagd heeft zich tegen die fataliteit op te stellen, maar met dien Eéne is het hierop uitgeloopen. Indien ooit menschen gevraagd hebben, waar God is in de wereldgeschiedenis, dan moeten ze dat doen bij dit Kruis. De Gekruisigde zelf is hen daarin voorgegaan: één der laatste woorden, die te
midden van den doodsstrijd uit Zijn mond zijn opgevangen, was de wanhoopsklacht om zijn Godverlatenheid.
| |
| |
Zoo is Jezus' leven het leven van een gebondene. Hij buigt zich onder de fataliteit van het kwaad, laat haar in haar gansche zwaarte op zich aan en over zich heenkomen en zinkt eindelijk machteloos onder haar weg. Hij draagt de zonde der wereld. Toch is daarmede niet alles gezegd. Jezus buigt zich voor den wil van Zijn vijanden. Maar achter dien wil van Zijn vijanden ziet Hij een anderen wil staan, den wil van Zijn Vader. Eigenlijk buigt Hij zich niet voor den wil van Zijn vijanden maar enkel en alleen voor den wil van Zijn Vader. Het is uiterst merkwaardig Jezus' houding in dezen op te merken. Tot het laatste toe kant Hij zich tegen elken stap voorwaarts, die der zondemacht dreigt te gelukken: het kwaad màg niet gebeuren. Maar zoodra is het niet gebeurd, of Jezus aanvaardt de situatie, minder als een overwinning van de zondemacht dan als een beschikking van Zijn Vader: het één heft voor zijn besef het andere niet op. Als in Gethsemaneh de vijanden komen, geeft Jezus zich aan hen over met de sombere verzekering op de lippen, dat het hun ure is en de macht der duisternis: zij willen Zijn lijden, zij zijn het, die Hem den beker voorzetten. Maar van te voren had Jezus zich biddend ingeworsteld in de zekerheid, dat God Zijn lijden wilde en het eigenlijk de Vader was, die Hem den wrangen drinkbeker reikte. Jezus' leven is dat van een gebondene, van een gebondene onder de zonde-fataliteit, maar Hij weet zich veel minder van haar dan van God afhankelijk.
Indien iemand nu echter meenen mocht, dat het in de geschiedenis van Jezus dus ten slotte toch feitelijk uitloopt op een zich neerleggen bij den toestand, waarin de wereld nu eenmaal verkeert, aangezien die toestand door God is gewild, dan zou hij toonen van die geschiedenis in het geheel niets begrepen te hebben. Er valt in Jezus' houding tegenover de wereld en tegenover Zijn lot nergens een spoor van iets dergelijks te ontdekken. Er is geen sprake van, dat de toestand, waarin de wereld verkeert, door God zou zijn gewild. Het is weliswaar
| |
| |
Gods wil, dat Jezus dien toestand en al de gevolgen, welke die toestand voor Hem zelven medebrengt, aanvaardt, en daarom kan Hij in die aanvaarding en onder den druk dier gevolgen overtuigd zijn, dat Hij Gods wil doet en Gods wil ondergaat. Maar Gods eigenlijke wil is toch iets volstrekt anders. Gods eigenlijke wil is die heilige Liefde, waaruit Hij zelf voortdurend leeft. Daarom alleen wil God van Hem, dat Hij den toestand der wereld aanvaardt, opdat Hij daardoor te midden van dien toestand die heilige Liefde zal kunnen verwerkelijken. Hij moet de fataliteit van de zonde dragen om zoo de fataliteit van de zonde op te heffen. Dat is het diepste, het meest wezenlijke, dat de geschiedenis van Jezus ons te aanschouwen geeft. Hij is een gebondene. Maar Hij maakt op ons veel meer den indruk van vrijheid dan van gebondenheid. Hij zet de gebondenheid onophoudelijk om in vrijheid. Midden in Zijn gebondenheid zien we Hem vóór ons als den waarachtig vrije, als den eenig vrije. Hij staat nooit onder Zijn lot maar altijd er boven. Zijn lot is van oogenblik tot oogenblik Zijn eigen daad. De macht der zonde kan veel, maar één ding kan ze niet: Zijn heiligen liefdewil breken. Alles wat ze kan, is dien heiligen liefdewil tot volle openbaring brengen. Wat de menschen Jezus ook aandoen, Hij doet van Zijn kant slechts één ding: hen in heiligheid liefhebben. Er is geen macht in het heelal, die Hem daarvan kan afbrengen. Alles, wat Hem ontnomen wordt, heeft Hij reeds van te voren gegeven. Niemand neemt Zijn leven van Hem, Hij legt het van zichzelven af. Van den kant van de menschen schijnt het een roof, van den kant van Jezus is het een offer. Het lijkt, alsof alles, wat Hij doet, onmachtig afbreekt op de fataliteit van het kwaad. In werkelijkheid breekt de fataliteit van het kwaad in haar hoogsten triumf weerloos af op Hem. Het is de crisis der wereldgeschiedenis. Een hoogere wil zet zich overwinnend door in de menschheid, die
verzonken lag onder de heerschappij van de zondemacht. De eeuwige wil Gods wordt gerealiseerd in den tijd.
| |
| |
Het Kruis van Golgotha is niet de uiteindelijke overwinning maar de uiteindelijke nederlaag van de fataliteit van het kwaad. De wanhoopsklacht heeft niet ontbroken en we zouden haar niet willen missen als getuigenis van de werkelijkheid van den strijd. Doch het bevreemdt ons niet, dat daarna nog woorden van zege en vrede van het Kruis geklonken hebben. Hun waarde is juist hierin gelegen, dat ze volgen konden op de klacht. En de Paaschmorgen, die straks aanlicht over de wereld, behoeft enkel nog maar de behaalde overwinning aan het licht te brengen.
Het is zeer wel mogelijk, dat deze geschiedenis iemand lang bekend is geweest doch altijd onzeker voor hem is gebleven. Het is ook mogelijk, dat iemand sinds jaar en dag in de eerlijke overtuiging heeft geleefd, dat het zich wel ongeveer zóó met Jezus moet hebben toegedragen, maar zonder dat die toedracht eenige wezenlijke waarde voor hem heeft verkregen. Dan kan het een mensch op eenmaal gebeuren, dat dit alles voor hem begint te leven, werkelijkheid voor hem wordt, dat hij er in gaat zien een openbaring Gods aan hem persoonlijk. Wij beleven dat als een genade, die ons geschonken wordt, onze oogen worden er voor ontsloten om te zien, wat wij tevoren niet konden opmerken. Het behaagt God Zijn Zoon in ons te openbaren. De afstand der eeuwen, die ons van Jezus scheidt, valt weg: moeten we zeggen, dat wij worden ingetrokken in Zijn geschiedenis of dat Hij wordt ingetrokken in de onze? Die fataliteit, waaronder Jezus zich buigt, is dezelfde, die op ons leven drukt. Het is onze zonde, die over Hem komt en die Hij draagt. Meer dan iets of iemand anders ter wereld roept Hij ons geweten wakker, bij alle gebondenheid doet Hij ons niettemin onze verantwoordelijkheid en onze schuld beseffen. Een diepe schaamte vervult ons geheele wezen, wij gevoelen ons zoo nietig en zoo onrein bij Hem, al onze grootheid zinkt reddeloos weg, we kunnen enkel nog maar knielen voor Jezus. Zoo komt het tot een crisis
| |
| |
ook bij ons, de crisis der wereldgeschiedenis wordt tot een crisis in ons eigen leven. Het blije einde der crisis kan soms lang op zich laten wachten. Het blije einde komt toch. De duisternis moet wijken, het licht breekt door. De heilige liefde, die Jezus tot het laatste toe is blijven betoonen, wordt een liefde tot ons, tot ons persoonlijk. Die ons neergeslagen heeft, heft ons zelf weer op; die ons geweten onrustig maakte, stilt het ook. Jezus draagt onze zonden en Hij draagt ze...... weg. Als wij deze dingen gaan beschrijven, drukt de één zich anders uit dan de ander, doch het komt niet op onze uitdrukkingen en beschrijvingen, het komt op de ervaring zelve aan. Wij vinden hier de meest principieele doorbreking van de fataliteit der zonde, die mogelijk is, haar eenig afdoende doorbreking: wij vinden de vergeving van onze zonde. Vergeving in het doorsnijden van den noodlottigen band der causaliteit, die zonde en schuld aan elkander snoert: een Macht van boven grijpt in ons leven in en stelt in plaats van het noodzakelijk gevolg der zonde iets anders, iets nieuws, en maakt zoo alles goed. Een geheel verjongd bestaan wordt aldus ons deel, daar is een bres geschoten in de muur van onze gevangenis, wij worden in vrijheid uitgeleid. Wat Jezus aan ons doet, wat van Jezus uit over ons heenkomt, beleven wij als de verlossing van ons innerlijk wezen. Van de Macht, die zich in Hem tot ons gewend heeft, af te hangen en door haar voortdurend bepaald te worden, dat zal de verwerkelijking van onze bestemming, dat zal onze ware vrijheid zijn.
In een Macht van heilige Liefde kunnen wij alleen dan gelooven, wanneer die Macht zelf als een werkelijkheid tot ons komt. Als kinderen hebben wij in haar geloofd, voornamelijk ter wille van onze ouders en van anderen, in wie zij zich aan ons betoonde en op ons werkte. En nog vinden wij overal, waar wij bij menschen om ons heen den invloed van die Macht mogen opmerken, een versterking van ons vertrouwen in haar. Maar tegenover alles in de wereld en in ons eigen leven, dat met het
| |
| |
bestaan van zulk een Macht in tegenspraak schijnt, krijgen wij steeds meer behoefte, om naast al de gebrekkige en betrekkelijke openbaringen van die Macht een volkomen openbaring van haar te mogen ontvangen. Die gewordt ons door Jezus, als ons oog voor Hem open gaat. Hier scheuren de nevelen, en, staande tegenover Hem, hebben wij het niet weg te dringen bewustzijn, dat wij God in het aangezicht blikken.
Het kan van groot belang zijn er op te letten, dat de redding uit onze levensonzekerheid en de oplossing van ons levensconflict, die Jezus geeft, ons eigendom alleen hierdoor worden, dat Hij iets met ons doet. Hij schenkt ze ons niet zóó, dat wij daarbij rustig op onze plaats en onveranderd zouden kunnen blijven en alleen enkele of vele dingen wat anders en wat beter te zien krijgen. Hij haalt ons juist van onze plaats, Hij brengt de meest ingrijpende verandering in ons bestaan te weeg, en daarin en daardoor doet Hij ons Zijn reddende oplossing deelachtig worden. Deze laatste is dan ook niet zonder meer voor iedereen voorhanden, zij is er alleen voor wie zich openstelt voor den invloed, die van Jezus uitgaat, en het goedvindt, dat er iets met hem gebeurt. Zoolang een mensch zichzelf er buiten wil houden, zal hij de verklaring van het raadsel, hetwelk ons hier bezighoudt, en van geen enkel levensraadsel vinden: die wordt alleen geschonken aan hem, die zichzelf er aan wil geven, die eigen bestaan er in laat betrekken. Openbaring hebben wij noodig, maar die openbaring wordt voor ons slechts een werkelijkheid in onze eigen verlossing.
Bijgevolg is het ook niet mogelijk iemand, die aan de ervaringen, waarvan in het voorafgaande in verband met den persoon van Jezus sprake was, vreemd is gebleven, duidelijk te maken, dat Jezus ons uit de banden der fataliteit en van de vrees voor het noodlot bevrijdt. Wij kunnen tot zoo iemand enkel zeggen: ga tot Jezus, reken met Hem af, stel u onder Zijn invloed. Jezus beteekent voor ons het één en het al, dat we behoeven,
| |
| |
niet als buiten ons staande grootheid maar enkel als element van ons eigen bestaan. Zoolang we ver van Hem blijven, maakt het dan ook weinig onderscheid, wat we van Hem zeggen, weinig onderscheid, of we in Hem slechts een held dan wel den Zoon van God beweren te zien. Het ééne noodige is, dat we met Hem zelf in aanraking komen: dan krijgt onze belijdenis over Hem beteekenis als uitdrukking van wat wij zelf aan Hem hebben ervaren.
Aan den anderen kant hoede men zich er voor de bevrijdende werkingen, die van Jezus op ons uitgaan, los te maken van Zijn persoon en in die eerste alleen den grond onzer zekerheid te zoeken. Wat wij in ons zelf gewaar worden aan verandering en vernieuwing blijft altijd te onvolkomen en aanvankelijk dan dat wij daarop zonder meer ons vertrouwen in de goddelijke leiding der wereld zouden durven of kunnen bouwen. Het eigenaardige van de Christelijke ervaring is hierin gelegen, dat in dat kleine en gedeeltelijke, hetwelk we binnen in ons opmerken, iets voor ons opengaat, hetwelk onberekenbaar grooter is dan onze ervaring. Daarom berooven wij ons van den eigenlijken zegen dier ervaring, als wij haar isoleeren van de bron, waaruit ze ons toekomt. Onze eigen vernieuwing is nog te weinig afgesloten en wordt nog te zeer telkens door het oude aangevochten, dan dat wij alleen met het oog op haar van een doorbreking van de fataliteit der zonde zouden durven gewagen. Alleen als we op Jezus zien, zijn we van onze eigen vernieuwing zeker: dat Hij in ons leven gekomen is, dat is de doorbreking der fataliteit, dat is het groote, centrale Wonder, hetwelk ons het recht geeft om te vertrouwen op de heilige liefde Gods.
| |
IV
Rest de vraag, hoe wij dan nu, staande onder de autoriteit van Jezus, wereld en leven zien. Het eerste, waarop hier gewezen moet worden, is dit: wij ontvangen van
| |
| |
Jezus de vrijmoedigheid om ons voor nu en voor alle toekomst veilig te weten in de hand der eeuwige Liefde. De God, die in Hem tot ons gekomen is en ons een aanvankelijke redding deelachtig heeft doen worden, zal ook verder voor ons zorgen en niet rusten, vóór Hij Zijn werk aan ons heeft voltooid. In dezelfde ervaringen, waarin Hij ons Zijn liefde heeft geopenbaard, is ook Zijn macht ons gebleken, Zijn macht over het ergste, dat er is in de wereld, over de zonde. En aan die macht geven wij ons voorts rustig over. Natuur en geschiedenis zijn Hem onderworpen. Ten slotte zal alles Hem moeten dienen. Met den blik op Jezus krijgen we moed om te zeggen: en dus zal alles ten slotte ook ons moeten dienen. God zal het plan, dat Hij blijkbaar met ons leven heeft, wel tot het einde toe uitvoeren. Van Hem verwachten we alles, wat we voor tijd en eeuwigheid noodig hebben. Wij gelooven in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde.
Ook de teleurstellingen en tegenspoeden van het leven kunnen ons het vertrouwen in Gods liefde niet meer ontrooven. Zoolang wij wanen, dat wij in de wereld zijn om hier een tijd lang prettig en genoeglijk te leven, moeten zulke ondervindingen ons wel in onverzoenlijken strijd met die liefde lijken. Maar als door het luisteren naar de stem van ons geweten en naar de stem van Jezus het ware doel van het leven voor ons is opgerezen en wij begrepen hebben, dat het er om gaat te worden, wat we moeten zijn: vernieuwde menschen, die het beeld van God en Jezus dragen door zelf ook uit heilige liefde te leven, dan verstaan we, dat de Vader voor dat hooge doel wel andere middelen noodig kan keuren dan wij in onze kortzichtigheid en oppervlakkigheid zouden begeeren. Als ons een lijdensbeker aan de lippen gezet wordt, mogen wij evenals Jezus vragen, dat hij voorbij moge gaan. Maar ook onze wenschen lossen zich ten slotte op in de overgave aan Gods wil en in de bede, dat wat Hij over ons brengt, geheiligd worde aan onze ziel en mee moge werken aan onze loutering. Wij willen niet ijdel roemen
| |
| |
en wij kunnen het met die overgave en die bede zwaar genoeg hebben. Maar de pijnlijkste prikkel is toch uit het lijden weggenomen, sinds het ons duidelijk is geworden, dat liefde en lijden geen tegenstrijdigheden behoeven te zijn.
Dit beteekent intusschen waarlijk niet dat wij nu in alles, wat in de wereld en in ons eigen leven gebeurt, Gods liefde zouden zien. Wij krijgen veeleer alle dagen ontzaglijk veel te aanschouwen, dat wij met geen mogelijkheid kunnen rijmen met of herkomstig denken van den heiligen Liefdewil, die ons in Jezus is openbaar geworden. Wij behoeven trouwens ook geen oogenblik in onzekerheid te verkeeren, waar dat alles dan wel vandaan komt. De simpelste uitspraak van ons geweten zegt het ons reeds, hoe er in ons eigen leven allerlei voorkomt, waarvan God niet wil, dat het er zijn zal, maar dat een gevolg is van onzen eigen zondigen wil. Het is de aanwezigheid der zonde in de wereld, die ons noopt om een scherp onderscheid te maken tusschen wat er in de wereld gebeurt en den wil van God. Elke poging - en ook in de geschiedenis van het Christelijk denken zijn er vele zulke pogingen gedaan - om het wereldgebeuren en den wil van God te harmonieeren of te identificeeren, stuit af op het feit van de zonde. Wordt de poging toch doorgezet, dan kan zij naar den éénen kant uitloopen op een verzwakking van de zonde: deze wordt dan een beschikking van God, een door Hem gewilde schakel in de ontwikkeling, - vergoelijkende qualificaties, waartegen al weer de simpelste uitspraak van ons geweten zich onverbiddelijk verzet. Dan wel, ze leidt, naar de andere zijde, tot een tekort doen aan Gods heiligheid of aan Gods liefde, op wier rekening de gruwelen der menschen geschreven worden. De zonde dwingt ons om eens voor al van elk streven naar een monistische wereldverklaring af te zien. Gods wil is niet de eenige, die in de wereld werkt. Daarnaast en daartegenover is er
| |
| |
ook ruimte en overvloedig ruimte voor het werken van der menschen wil.
Hier komt het aan den dag, hoe weinig fatalistisch de inrichting der wereld bedoeld is. De wereld is juist ingericht op de vrijheid. God is de God der vrijheid. God is ook de Schepper der vrijheid. Hij heeft den menschen de vrijheid gegeven, opdat ze in vrijheid zouden kiezen Hem te dienen en Zijn wil te volbrengen. Het is er van geworden, dat ze de zonde gekozen hebben. Maar ook die keus van de zonde moest mogelijk zijn, zou God in vrijheid gediend kunnen worden, de eenige manier van gediend worden, waarop Hij prijs stelt. Slechts wat in vrijheid verricht wordt, kan zedelijke waarde hebben. Als er geen kwaad kan gedaan worden, kan er ook geen goed gedaan worden. Een fatalistisch geconstrueerde wereld, waarin tengevolge van die structuur niets dan ‘goede’ handelingen voortgebracht werden, zou in zedelijk opzicht niet de minste beteekenis hebben, er zou in zulk een wereld van geen enkele waarlijk goede handeling sprake kunnen zijn.
En nu God met de vrijheid begonnen is, nu waagt Hij het blijkbaar ook verder met haar. Hij heeft de wereld op de vrijheid ingericht, en Hij schakelt ook bij het droevig verloop, hetwelk de geschiedenis dier wereld nu eenmaal genomen heeft, de vrijheid niet uit. Zoomin als Hij de wereld in dier voege heeft willen samenstellen, dat zonde in haar een onmogelijkheid zou zijn, evenmin snijdt Hij die zonde, nu ze in de wereld is binnengedrongen, af of knot Hij haar in haar vrijheid van beweging. God laat de zonde gaan, Hij laat haar zich uitwerken, de menschen krijgen gelegenheid om de richting, die zij voor het wereldverloop gekozen hebben, ‘door te probeeren’. Het resultaat is, dat de zonde een onontkoombaar net over wereld en menschen heeft uitgebreid en als een fataliteit over die beide heerscht. Doch ook die fataliteit is een gevolg van de menschelijke vrijheid. En God weigert, al weer ter wille van de vrijheid, om die fataliteit op uitwendige wijze op te heffen.
| |
| |
Dat is zonder twijfel pijnlijk genoeg. Niet slechts voor de oppervlakkigheid, die niet gaarne in haar zonde gestoord wil worden maar wel zou wenschen, dat God plotseling tusschenbeide kwam, als de gevolgen van die zonde al te vreeselijk worden en bijv. een jarenlang aankweeken van zelfzucht, afgunst en wantrouwen in het nationale en internationale leven ten slotte natuurlijkerwijze op een wereldoorlog uitloopt. Anders maar niet minder pijnlijk is het voor een, die geleerd hebben te verlangen naar de bereiking van het goddelijk werelddoel, die uitzien naar de komst van Gods Koninkrijk. Waar is God? Laat Hij onze wereld, als het er op aankomt, toch aan haar lot over? Waarom draalt Hij, waarom staat Hij niet op van Zijn troon? Zulke klachten, haast zei ik: zulke aanklachten zijn te allen tijde uit het hart der vromen opgerezen. Het Psalmboek, om slechts dat te noemen, is er vol van. Bij de aanschouwing, hoe ongehinderd de zonde-causaliteit zich voltrekt in het groot en in het klein, komt telkens weer de angstige twijfel ons kwellen, of wij toch niet leven in een wereld, die door God opgegeven, die van God verlaten is.
Het blijkt voor ons menschen wel heel moeilijk om ons te wennen aan Gods methode. Dat is trouwens ook geen wonder, want die methode rekent met eeuwen, terwijl wij ons blind staren op dag en uur. Wij moeten er vrede mee krijgen, dat voor zoover wij zien, God in deze bedeeling de zonde in het groot op geen andere wijze wil overwinnen dan waarop Hij onze zonde aanvankelijk overwonnen heeft. Hij heft de fataliteit niet op van buitenaf, Hij wil haar enkel van binnen uit doorbreken. Zóó moet Zijn Koninkrijk komen, en anders komt het eigenlijk in het geheel niet. Met Zijn heilige liefde, gelijk die in Jezus een werkelijkheid is geworden te midden van deze onder de zonde gebonden wereld, wil Hij ingrijpen in menschenlevens, die diep van binnen omzetten en uit hun gebondenheid losmaken. En zij, bij wie Hij aldus in beginsel Zijn doel heeft bereikt, moeten op hun beurt weer meewerken aan het door- | |
| |
geven van die liefde en zoo meehelpen aan de overwinning van de zonde.
Wat van ons gevraagd wordt, is dus wel gansch iets anders dan dat we zullen klagen over het noodlot en zullen twijfelen aan Gods leiding. Evenmin mag een doffe Stoïsche berusting de eigenlijk Christelijke levenshouding heeten. God roept ons om Zijn medearbeiders te zijn bij de voltrekking van Zijn wereldbestuur, Zijn medearbeiders bij de bevrijding van deze wereld uit de banden harer fataliteit. Ook ons eigen leven is aan alle kanten door die fataliteit omzoomd, slag op slag wordt het door haar beïnvloed. Wat ons als gevolg van die fataliteit overkomt, is dus allerminst regelrecht van God afkomstig, het is niet als zoodanig door Hem gewild. Maar wel is het Gods wil, dat wij het dragen en, terwijl we het dragen, er de vrijheid Zijner kinderen onder verwerkelijken. Te midden van de fataliteit behoeven wij ons nochtans van haar niet afhankelijk te gevoelen, wij mogen ons ten slotte afhankelijk weten van God. Ook die fataliteit met al haar gevolgen kan ons immers van Zijn liefde niet scheiden, Hij neemt haar op in Zijn plan met ons, Hij doet ons alle dingen ten goede medewerken. En zoo in vrijheid levende te midden van de gebondenheid, door Gods liefde bewaard en zelf trachtend Gods liefde aan anderen te openbaren, leveren wij onze kleine bijdrage aan de redding der wereld. Hier is elke fatalistische gedachte definitief overwonnen. Er is voor de bereiking van het werelddoel ook op onze activiteit gerekend. God wil Zijn Koninkrijk niet laten komen zonder ons. Ten slotte is ons werk, in onze mate en in Zijn kracht, geen ander dan dat van Jezus. Staande onder Zijn autoriteit ontvangen we van Hem Zijn vertrouwen. Maar staande onder die autoriteit ontvangen we van Hem ook Zijn taak.
En de uitslag? Ook hier hebben wij geenerlei uitwendige zekerheid. Alleen het vertrouwen op Gods
| |
| |
liefde in Jezus geeft ons grond om te verwachten, dat het einde licht zal zijn. Gods liefde zal het winnen. Van die liefde, die het van ons gewonnen heeft en het nog telkens weer van ons wint, gelooven we, dat ze elken weerstand overwinnen zal. Zij zal alle dingen weten te gebruiken tot de bereiking van haar doel. Bijwijlen krijgen wij er iets van te zien, hoe zij de draden der fataliteit inspint in haar goddelijk weefsel. Uit licht en uit duisternis doet zij het eeuwig licht voortbreken. Wij vertrouwen, dat het einde van het wereldverloop de glorieuse rechtvaardiging zal zijn van Gods methode en bij volstrekte overwinning van elke fataliteit ons zal doen zien, hoe de vrijheid Gods zich verheerlijkt in de vrijheid van den mensch.
De wereldgeschiedenis is een drama. Daarmee is al haar moeilijkheid en al haar weedom gegeven. Wel menigmaal zouden we willen, dat God haar maar liever als een marionettenspel had ingericht. Maar daarin ligt ook al de heerlijkheid en al de waarde der wereldgeschiedenis, dat ze een drama is. Wij menschen scheiden treur- en blijspel, God brengt ze in de wereldgeschiedenis bijeen. Door ons treurspel dicht Hij Zijn blijspel heen. Wat we zien is veelal treurspel, wat we gelooven en verwachten is blijspel. Het treurspel gaat voorbij, het blijspel blijft over, het blijspel komt. Tragedia humana, comedia divina. |
|