Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Philosophie en geschiedenisGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 309]
| |
karakter, dat haar het epitheton wetenschap dikwijls werd ontzegd. Eene verklaring van dit manco is niet licht te geven. Ten deele moet zij gezocht worden in in het feit, dat de historicus in de praktijk van zijne onderzoekingen niet zoo licht stuit op de meer principieele, fundamenteele vraagstukken als b.v. de jurist, die zich direct geplaatst ziet voor netelige kwesties als: de verhouding tusschen wet en gewoonte, tusschen recht en billijkheid enz. Het is derhalve toe te juichen, dat eenige maanden geleden Dr. M. de Jong Hzn. zijne lessen als privaatdocent aan de Amsterdamsche Universiteit opende met eene ‘proeve van geschied- en wereldbeschouwing’. Wij willen bij dit geschrift eenige kantteekeningen maken, om daardoor in ruimeren kring de aandacht er op te vestigen, die het verdient.
Men moet, wanneer er sprake is van ‘philosophie der geschiedenis’, immer bedenken dat deze benaming twee elementen omvat die geen directen samenhang vertoonen en dus scherp dienen te worden onderscheiden: de philosophie der historie (in den letterlijken zin van: het geschiedverhaal) en de philosophie van het historisch gebeurenGa naar voetnoot1). Gewoonlijk wordt deze onderscheiding, hoewel van fundamenteel gewicht, verdoezeld; ook Dr. de Jong heeft hier geen zorgvuldige afgrenzing gemaakt. Toch is zij noodwendig, niet slechts uit begripmatig oogpunt, maar ook wegens het uiteenloopende belang, dat beide terreinen voor den historicus hebben. Of er b.v. continue vooruitgang is in den loop van het wereldgebeuren, of de ontwikkeling der maatschappij zich inderdaad volgens Spencer's formule kenmerkt door integratie, differentiatie en determinatie - de historicus mag, zoo hij dit wenscht, deze belangwekkende | |
[pagina 310]
| |
vragen aan anderen (wijsgeeren, sociologen) overlaten ter beantwoording. Anders is het met de vraagstukken van de philosophie der historie (in den boven aangeduiden zin); hier is het voor elk geschiedschrijver plicht, zijne houding te bepalen. Hier mag hij zich niet meer verontschuldigen met de mededeeling, dat zulke problemen hem niet interesseeren. Want hier betreft het het apparaat, dat hij dagelijks gebruikt: zijn historischen zin, zijn geest die analyseert, keurt, schift, combineert. Daar nu de eerste taak van de wetenschap is: verstandelijk analyseeren van de blinde (d.i. blind schijnende) krachten die in de menschenmaatschappij werken; daar meer speciaal taak der wijsbegeerte is, om, gelijk Herbart het uitdrukte, het probleem op te zoeken in al datgene dat den menschen als vanzelfsprekend voorkomt - zoo moet de wijsbegeerte der geschiedschrijving nagaan, wat eigenlijk de historicus doet als hij poogt, ‘objectief’ het leven van vroeger weer te geven. Met dit laatste zijn wij tot dat gedeelte van het betoog van Dr. de Jong gekomen, dat naar ons inzicht het gewichtigst is. Zooals te verwachten was, neemt hij als uitgangspunt Ranke's woord, dat de historicus ‘will bloss sagen, wie es eigentlich gewesen’. Dat is natuurlijk juist; maar het is niet genoeg. Er schuilt hier immers het probleem: in hoeverre kan de historicus zeggen, hoe het werkelijk was? Dat die vraag niet eerder is gesteld, vindt zijn oorzaak in het ietwat ontstellende feit, dat de meeste historici nog het naieve realismeGa naar voetnoot1) huldigen, dat meende: de dingen van de buitenwereld zijn zooals ze zich aan ons voordoen. Ranke's woord, dat nu een eeuw oud is, kon het wachtwoord der geschiedschrijvers blijven, omdat er een philosophie aan ten grondslag lag die voorgoed onmogelijk is geworden sinds...... Kant. Kant leerde, dat de mensch de dingen alleen kent | |
[pagina 311]
| |
zooals ze zich aan hem voordoen, en dat hij nimmer tot de kennis der dingen op zichzelf kan geraken. ‘De menschelijke geest schrijft aan de natuur haar wetten voor’ - in deze, paradoxaal schijnende, zin ligt de kern van zijn doctrine. Welnu, op kleiner schaal geldt voor de geschiedschrijving volkomen hetzelfde. Ook hier is het de wetenschappelijke onderzoeker, die aan de dingen van het verleden de wetten oplegt van zijn geest. Deze opvatting schijnt lijnrecht in te gaan tegen de meest elementaire leerstukken der historische methode, ‘De historicus moet, eigen opvattingen ter zijde stellend, de bronnen laten spreken’ hoor ik zeggen. ‘Men moet de dingen zien in het kader van hun tijd, en niet meten met moderne maten’ wordt mij van andere zijde toegevoegd. ‘Gij werpt met uw leer omver, wat sinds Ranke gemeengoed van alle historici was geworden’, resumeert een derde. Nu, wij zullen zien. De geschiedenis heeft nooit heel sterk in haar methodologische schoenen gestaan. Ware het anders, tegenwerpingen als de hier genoteerde zouden nimmer zijn gemaakt. Er is toch weinig diepzinnigheid voor noodig om te begrijpen, dat de geschiedbronnen zelve niets zeggen, en dat het de historicus is die ze doet spreken. Zonder den man der wetenschap, die combineert en verklaart met zijn begrippenapparaat, is er niets. De geheele eisch van ‘de bronnen laten spreken’ komt voort uit een streven naar een onbereikbare objectiviteit, en daarnaast uit een verwarring van objectiviteit en onpartijdigheid. Op de onmogelijkheid van zulk een objectiviteit wijst ook De Jong. Objectief, zegt hij, blijkbaar ook Kantiaansch georienteerd, is niets anders dan het inter-individueele, het inter-subjectieve (p. 11). Een subjectief oordeel is dan aanwezig, wanneer het is beïnvloed door factoren, die bij andere subjecten niet gelden. Objectief is, wat met anderer oordeel overeenstemt. Zeggen we dus: de historicus moet objectief zijn, dan bedoelen we daarmee: hij mag zich niet laten leiden door partijdige overwegingen, die bij anderen ontbreken. Maar men stelle | |
[pagina 312]
| |
dan niet den, logisch en feitelijk onmogelijken, eisch, dat hij achter de geschiedbronnen schuil ga. Dit laatste óók nog om een andere reden. Wat is het doel van historiografie? Niet anders dan: bij anderen voorstellingen opwekken omtrent het verleden. Een historiewerk is geslaagd al naarmate het den lezer juiste voorstellingen geeft. Welnu, wie om der objectiviteit wille ‘de bronnen doet spreken’ en den lezer niet voorlicht en toelicht, maakt het hem noodeloos moeilijk en snijdt de mogelijkheid af van vruchtbare gedachtenassociaties. Thans de andere vraag: de plicht van den historicus om niet met moderne, doch met contemporaine maten te maten. Strijdt dit met de boven verdedigde subjectivistisch-phaenomenalistische opvatting? In schijn ja. Maar in werkelijkheid zijn beide volkomen vereenigbaar; men heeft daartoe slechts te bedenken dat ook begrippen als ‘de opvattingen van vroeger’, ‘het kader van dien tijd’ e.d.m. geen objectieve grootheden zijn, maar ook weer zijn zooals wij, modernen, ze ons voorstellen. Het subject kan nu eenmaal niet buiten zich zelf gaan staanGa naar voetnoot1). De geschiedschrijver kan zichzelf niet uitschakelen, omdat hij een noodwendige schakel is in het eigenaardige psychisch gebeuren, dat het reconstrueeren van het verleden is. Uit het voorafgaande zal voldoende zijn gebleken, dat van een afbreken van Ranke's methoden geen sprake kan zijn. Er dient echter op te worden voortgebouwd; speciaal moeten zij gezuiverd worden van objectivisme en naief realisme. Doet men dit, dan zal dit niet alleen op de methodologie der geschiedenis, maar evenzeer op de praktijk der geschiedschrijving | |
[pagina 313]
| |
invloed uitoefenen. Ten bewijze van dit laatste een tweetal voorbeelden. Mag, zoo is dikwijls gevraagd, de historicus een oordeel uitspreken over wat hij beschrijft, of moet hij zich bepalen tot het ‘objectief’ vastleggen van de feiten? De vraag is verschillend beantwoord, ook in ons landGa naar voetnoot1). En toch is, meenen wij, maar één antwoord mogelijk, omdat het hier een kwestie van ‘sein’, niet van ‘sollen’ is. Het is onmogelijk, een geschiedverhaal op te stellen zonder te oordeelen over de feiten die men beschrijft. Reeds de naam, die men aan een gebeurtenis geeft (b.v. een ‘nederlaag’ in een oorlog) is een oordeel, dat gewonnen wordt door bestudeering van de feiten, maar in de feiten zelve nog niet ligt opgesloten. Een adjectief, dat men toevoegt, doet dit nog in sterkere mate; wie van een ‘zware nederlaag’ spreekt doet al meer dan de feiten registreeren; hij geeft een appreciatieGa naar voetnoot2). In het algemeen kan men met von BelowGa naar voetnoot3) zeggen, dat een zgn. objectieve historiografie onmogelijk is, ‘aus dem einfachen Grunde, weil auf dem Weg der reinen Empirie schlechterdings keine einheitliche, keine notwendig zusammenhängende Auffassung gewonnen werden kann’. Een ander voorbeeld van de wijze, waarop kwesties van methodologie met onze philosophie ongedwongen kunnen worden opgelost, is de vraag, of de geschiedschrijver moderne termen mag gebruiken bij het beschrijven van oude toestanden. Zoo heeft men in vakkringen wel aanstoot genomen aan Mommsen, die bij het beschrijven van toestanden in de oudheid bij voorkeur moderne termen bezigde als: ‘Junker’, ‘haute | |
[pagina 314]
| |
finance’ e.d.m. Zoo voelt menig historicus een intuïtieve afkeer, wanneer de karakterverdeeling van Heymans wordt toegepast op b.v. Alexander den Groote. Dit is natuurlijk te verklaren uit het streven naar objectiviteit, en uit de vrees, moderne maatstaven te gebruiken voor oude verhoudingen. Daartegenover stellen wij, dat slechts één criterium beslissend is: of het gebruikte woord de juiste voorstelling opwekt. Soms nu kan een moderne term verwarring kweeken, doordat hij associaties kweekt die niet passen in den tijd die wordt beschreven; doch soms kan een moderne onderscheiding juist verhelderend werken. Gierke verzette zich er tegen, bij de behandeling van het leenstelsel de begrippen privaat- en publiekrecht te gebruiken, aangezien dit een criterium was dat de Middeleeuwen niet kendenGa naar voetnoot1). Onzerzijds merken wij op, dat deze onderscheiding - en daar alleen komt het op aan - juist zeer geschikt is om eenige ordening te brengen in de naar moderne begrippen verwarde verhoudingen in het leenstelsel. Ons inzicht wordt er door verhelderd; wat is er dan nog tegen? Gierke's bezwaar is weer een typische uiting van het streven, de tijden zelf te laten spreken buiten den geschiedschrijver om. Alsof niet iedere zin, ieder woord dat hij neerschrijft, modern is en thans anderen inhoud heeft dan in de tijden die hij uitbeeldt. Men worde er zich toch eens van bewust, dat de beteekenis van de woorden die wij bezigen ieder uur verandert; dat de beteekenis van een woord niet ‘vast’ staat, maar gelijk een vloeiende stroom isGa naar voetnoot2). Zei niet Heraclitus, dat niemand twee maal in ‘dezelfde’ rivier kan onderduiken? Een historicus, die alleen begrippen zou willen bezigen die in het behandelde tijdperk gangbaar waren, zou (om Heraclitus' beeldspraak voort te zetten) zijn als de man die toch zoo gaarne wél telkens in ‘dezelfde’ rivier zou willen bad en. | |
[pagina 315]
| |
Wij zijn met het bovenstaande reeds een heel eind afgedwaald van den weg, waarop Dr. de Jong ons leidde. Die weg was belangwekkend genoeg; hij is vol afwisseling en biedt schoone vergezichten. Wij meenden echter niet te mogen verzuimen den heuvel te beklimmen, dien onze gids ons slechts in de verte wees, daar van deze uit een overzicht kan worden verkregen over het geheele gebied. Thans echter zullen wij ons verder naar zijne leiding voegen. Wat is eigenlijk de strekking van des schrijvers ‘proeve van geschied- (lees: maatschappij-) en wereldbeschouwing’? Hij komt, na een betoog waarmee wij in hoofdzaak accoord gaan, tot een philosophisch solipsisme; Cogito, ergo solus sum, verbetert hij Descartes, wat dus beteekent: alleen mijne eigen bewustzijnsverschijnselen zijn reëel. Wederom terecht toont hij vervolgens aan, dat dit philosophisch systeem volstrekt niet behoeft te leiden tot een individualistische opvatting van de samenleving, en nog veel minder tot een platvloersch egoïsme. Hij baseert op zijn theoretisch solipsisme eene collectivistische opvatting van de menschelijke samenleving. Dit collectivisme berust op de erkenning, dat de mensch zooveel aan zijne medemenschen verschuldigd is, reeds ten opzichte van zijn kennen (p. 16). Verder op het inzicht, dat het heden in het verleden wortelt en dus het individu van nu slechts voortbouwt op hetgeen vroegere geslachten wrochtten. Of deze overwegingen tot een collectivisme moeten leiden, meenen wij te moeten betwijfelen; ook het individualisme erkent dat machtige sociale invloeden op het individu inwerken. Daarnaast vragen wij ons echter af, waarom de schr. voor zijne opvatting de term: organisch collectivisme meent te mogen gebruiken. De organische opvatting wil aan de maatschappij een eigen leven toekennen, boven en buiten de individuen; zij meent dus ook, dat de samenleving niet zonder meer kan worden gekend uit hare samenstellende deelen. Of deze zienswijze houdbaar is, laten wij in 't midden. Maar De Jong kan haar, met zijn ‘cogito ergo solus sum’ | |
[pagina 316]
| |
bezwaarlijk huldigen. Hij omschrijft op p. 21 van zijn geschrift collectivisme als ‘de abstractie van het gemeenschappelijke in overigens schijnbaar (? B.) niet noodzakelijk verbonden ongelijkheden’; zulks in tegenstelling met ‘de opvatting als eenheid van een verzameling van gelijke of ongelijke eenheden van lagere rang’. Hij noemt deze laatste echter niet, zooals wij zouden verwachten, ‘organisch’, maar ‘communistisch’, een niet zeer begeerlijke terminologie. Doch wat bedoelt de schrijver dan met ‘organisch’? Dat een wereid- en een maatschappijbeschouwing van geheel andere praemissen uitgaan, toonde ook De Jong te beseffen toen hij aan zijn solipsistische philosophie een collectivistische maatschappijleer koppelde. Het wekt des te meer bevreemding, dat de schr. later toch eene congruentie tusschen beide aanneemt, wanneer hij het zgn. historisch materialisme uit het metaphysisch materialisme afleidt; terwijl het toch bekend mag heeten, dat genoemd leerstuk van Marxistischen huize geen materialisme in eigenlijken zin is (en, kunnen we er bij voegen, evenmin historisch is). Hieruit blijkt weer, hoe gewenscht het zou zijn, de uitdrukking ‘historisch materialisme’ als verwarring kweekend voorgoed te verbannen, en te spreken van: economische geschiedbeschouwing. Deze wijziging zou bovendien eene nieuwe beteekenis kunnen geven aan dit leerstuk als heuristisch princiep. In plaats van het historisch materialisme te critizeeren in den vorm, zooals de grondleggers het formuleerden (wat vrij gemakkelijk is), make men het als werkhypothese ook bruikbaar voor hen, die op voetspoor van Liefmann in de economische handelingen niets anders zien dan psychische processen van bepaalde soort. Het vraagstuk luidt dan: in hoeverre wordt de maatschappelijke ontwikkeling beheerscht door de welvaartsvoorstellingen en -strevingen der individuen. In dien vorm is het laatste woord er nog niet over gezegd. Het ligt niet in onze bedoeling, dieper in te gaan op de talrijke problemen, die De Jong in zijn werkje aan- | |
[pagina 317]
| |
roert; derhalve zullen wij ons tot een enkel bepalen: de historische wetten. De houding van den geschiedschrijver tegenover het vraagstuk der historische wetten heeft een eigenaardig dualistisch karakter. Eenerzijds voelt hij weinig voor een star begrip van wetmatigheid in de geschiedenis, omdat hij inziet dat de volheid der werkelijkheid nimmer aan de wetsformule beantwoordt; aan den anderen kant pleegt hij gaarne te demonstreeren, dat vele verschijnselen, die de moderne mensch als ‘nie dagewesen’ beschouwt, zich reeds vroeger in de geschiedenis hebben vertoond. Wanneer beide gedachten vereenigbaar zijn, dan is het op deze wijze, dat het historisch gebeuren een kaleidoskopisch karakter heeft; steeds zijn het dezelfde gekleurde glaasjes die terugkomen, maar hunne groepeering en dus het totaalbeeld is nimmer gelijk aan een vroeger. Voor een wetsbegrip laat deze zienswijze dus geen ruimte. Ook De Jong voelt weinig voor een wetsbegrip in de historie. Hij meent dat er, ook al nam men het bestaan van wetten aan, zoovele factoren werken die elkaar opheffen, tegenwerken of wijzigen ‘dat in de praktijk van deze latente wetten niets te bespeuren zou zijn’ (p. 25). Dit zou neerkomen, meent hij, op de erkenning dat er geen wetten zijn ‘aangezien abstractie of isolatie op dit gebied tot de onmogelijkheden behoort’. Consequent moet de schrijver dan ook het bestaan van sociologische en economische wetten loochenen. Wij willen het netelige en diepzinnige vraagstuk van de historische wetmatigheidGa naar voetnoot1) hier niet in een paar woorden ‘oplossen’, maar moeten toch wel in het licht stellen, dat De Jong's bezwaren niet steekhoudend zijn. Dat isolatie en abstractie bij de cultuurwetenschappen moeilijkheden geven, zullen wij gaarne toestemmen; | |
[pagina 318]
| |
onmogelijk zijn zij niet. Meer nog: zonder isoleering en abstraheering is geen wetenschap mogelijk. Het is een waan te meenen, dat de historicus daarzonder iets zou kunnen uitrichten; dat hij de volheid des levens zou kunnen weergeven zonder meer. Wat wij ‘werkelijkheid’ noemen, is een oneindige hoeveelheid verschijnselen die alle onderling van elkaar afhankelijk zijn (interdependentie). De historie doet slechts enkele grepen uit die werkelijkheid, daardoor al abstraheerend, d.i. losmakend van andere verschijnselen. Vooral de historie, die zich met het leven der natiën en volksgroepen bezig houdt, abstraheert in duchtige mateGa naar voetnoot1): zij behandelt de volkeren in hun geheel en ziet daarbij af van de storende factoren, die bij de individueele leden dier volksgroepen optredenGa naar voetnoot2). Het ligt dan ook voor de hand, dat de door isoleering gevonden wetten ‘in de praktijk’ nimmer zonder meer opgaan; mag men, zooals De Jong, daarom het bestaan dier wetten ontkennen? Wie een veertje door de lucht ziet zweven, zal toch ook niet constateeren dat hier de wet van de zwaartekracht blijkbaar niet werkt! Geheel onjuist is in dit verband De Jong's uitlating, dat ook de economen sinds den oorlog aan hunne legislatieve functie beginnen te twijfelen; er zijn hier en daar foutieve wetten geconstrueerd, maar geen econoom ontkent in principe het bestaan van wetmatigheid. Wanneer nu voor een deel van de samenleving, nl. het welvaartsleven der menschen, wetten blijken te bestaan, zou het dan niet uitermate verwonderlijk zijn als voor de samenleving in haar geheel wetmatigheid ontbrak? Bovendien zou, naar onlangs Heymans nog opmerkteGa naar voetnoot3), zonder psychische wettelijkheid aan te nemen de historicus | |
[pagina 319]
| |
geen stap kunnen verrichten; hij moet uit vroegere handelingen der menschen gevolgtrekkingen kunnen afleiden omtrent hun latere. Een andere vraag is, of het wel op den weg van den historicus ligt, naar de wetten te zoeken die de maatschappelijke ontwikkeling beheerschen. Inderdaad is er een andere wetenschap, die voor deze taak aangewezen schijnt: de sociologie, als de leer der maatschappelijke verschijnselen in het algemeenGa naar voetnoot1). Het zou ons te ver voeren, dit nader toe te lichten. Onderwerp en taak der geschiedenis, sociologie en geschiedenis, wezen en waarde der zgn. cultuurgeschiedenis - al deze problemen spelen hierbij een rol. Doch wij wilden ons immers onderwerpen aan de leiding van Dr. de Jong; een reden te meer om ons niet te wagen in dit dichte struikgewas, dat nog te weinig is geëxploreerd en waar we zonder degelijke voorbereiding groote kans loopen te verdwalen.
Het eigenaardige van de philosophie is, dat haar onderwerp niet vast is omlijnd; dat haar beschouwingswijze zich in zeer ongelijken vorm realiseert. Kern van alle philosophie is echter steeds: doordringen tot den diepsten grond der verschijnselen, ‘voraussetzungslos zu denken’ gelijk SimmelGa naar voetnoot2) het uitdrukte. De wijsbegeerte der historie heeft tot eerste taak: het zoeken naar de apriorismen in de historische kennis. Natuurlijk kan voor een belangrijk deel de algemeene kennisleer hier licht geven; daarnaast echter vertoont de historiografie speciale aspecten. Wil men met De Jong als hoofdbeginsel van historische methodologie aannemen ‘sympathetisch verstaan’, ‘liebevolle Versenkung’ (dit laatste naar Dilthey), dan moet de philosophie der geschiedenis dieper boren, en naar den kern van deze geesteshouding | |
[pagina 320]
| |
zoekenGa naar voetnoot1). De wetenschap zij geen ancilla utilitatis; problemen als de aangeduide hebben aan hunne belangrijkheid op zichzelf genoeg. Maar daarnaast moet toch worden herhaald, dat voor de praktijk der geschiedschrijving een dergelijk onderzoek beteekenis kan hebben. De intuïtieve ‘historische zin’ heeft wel vaak het rechte pad gewezen en is, dit moet erkend, veelal wijzer geweest dan de (naar wij zagen: onjuiste) dogmata die in theorie werden beleden. Soms echter is die historische zin bedriegelijk of geeft hij in 't geheel geen uitsluitsel. De rechtswetenschap is gaan inzien, dat de jurist er met zijn ‘rechtsgevoel’ niet komt, en dat de wijsbegeerte des rechts hulp moet bieden. Zal het lang duren eer hij de geschiedenis een analoog inzicht zich baan breekt? |
|