| |
| |
| |
Zondebok
Door Elisabeth Zernike.
Eerste Hoofdstuk.
I.
Het zingen stokte. Een der beide meisjes op het podium danste nog. Ze stak haar hoofd vooruit bij 't heffen van een knie en liet haar wiekende armen dalen. Toen stond ook zij stil en keek achterom. - Zeg - In hun beider houding was besluiteloosheid; ze verwachtten de stem van mevrouw Hoffe: Vooruit, meisjes, wat is dát nu weer; - die maat waar Adèle afbrak: fis-fes-bes-a. Maar niemand lette op hen. Mevrouw Hoffe praatte met Noordam, haar rug naar het tooneel gekeerd. - Waaraan zie je toch dat ze niet jong meer is?, dacht Tony. Ze ging met Adèle op een tafeltje zitten dat tegen het achterdoek aan stond en bevoelde even het ruw-beschilderde linnen met haar hand. Het doek stelde een bosch in den herfst voor, breede, platte stammen en bladeren die tegen een sombere lucht plekten, zonder dwarrellijn van vallend bewegen.
- We krijgen een achtergrond van grijs-violet - effen fluweel, - zei Adèle. Maar ze praatte achteloos. - Ja - zei Tony en keek weer naar mevrouw Hoffe. Misschien was het de lijn van haar heup, met die ouderwetsche
| |
| |
bocht erin. Dat zag je ondanks haar soepele lange-lijzen japon.
- Wat kletst ze nou? - De ander haalde haar schouders op. Flauwtjes lieten ze hun bloote beenen heen en weer bengelen en zaten weggezakt, leunend tegen elkaar.
In de zaal stond een vol, strak licht. De stoelvakken lieten een breede loop vóór het podium vrij; ook aan weerskanten van het uitspringend tooneel waren geen stoelen meer. Links stond een oude piano. Nel Eikema leunde half zittend op de toetsen. Ze keek naar Noordam en luisterde naar mevrouw Hoffe.
- Die jonge kinderen hebben geen overmoed meer. Alles is even mak - hun bewegen, hun zingen. - Er kwam een spottend trekje om Nel's mond, en ze bleef roerloos staan. Noordam knikte, 't was of hij zijn hoofd heen en weer trok aan zijn baardje. - Ik zal u zeggen, we hadden meisjes moeten nemen van zoo even dertig. Die weten het. Als die een arm omhoog heffen, dan zit er in iedere vinger spanning. Alles wordt een teruggrijpen van hun jeugd, een hunkeren.
- Tja, misschien. - Mevrouw Hoffe bloosde licht, en deed een klein, veerend stapje achterwaarts. Die warmte om haar mond - voelde ze - als een hunkering. Plotseling keek ze naar Nel, als wist ze zich bespied. In één kort kijken zag ze het kind. Een bleek gezichtje, dof, donkerblond haar. Maar bijna zwarte wenkbrauwen, glanzend en in gevoeligen lijn. De oogen, grauw-bruin, keken ernstig onderzoekend. De mond vooral gaf een indruk van jeugd. Zoo een heel beweeglijke mond - trilden de lippen? Nee - en de oogen waren wantrouwend. Het lichaampje slank - en mager ook - jong - maar die mond -
- Ben je moe? - vroeg ze.
- O nee m'vrouw.
- Kon jij maar zingen.
Nu gingen die lippen uiteen, voor een kort lachje.
Mevrouw Hoffe deed een paar passen naar rechts, en Noordam volgde. De blos was weg uit haar wangen.
| |
| |
- U heeft gelijk - zei ze - deze kinderen hoeven niet terug te grijpen. En toch - is er al iets bedorven aan hun jeugd. - Hoe zal ik het zeggen? - zoo'n Nel Eikema - vindt u ook niet? -
- U bedoelt misschien: het kind lijkt niet gelukkig; - maar haar jeugd is toch volmaakt.
- Die moest haar dan gelukkig maken.
- O nee. Er schemert dikwijls iets van het eigenlijke wezen door - ook in het heel jonge kind. Heeft u dat nooit gezien? Zoo'n onverklaarbaar wijze, doordringende blik uit kinderoogen?
- Ja? -
- Iets van het wezen, van de kern, die zich openbaart. Zoo'n kind is daarom nog wel absoluut jong.
- Ja. - Ze zwegen. Noordam glimlachte vaag. Hij zag verwarring, teleurstelling komen in het gezicht van mevrouw Hoffe.
- Wat zullen we nu? - vroeg ze.
Hij had het van te voren gezegd: met die jonge meisjes bereikte je niet veel. Maar per slot - het liet hem vrij koud - het was zijn zaak niet.
- Nog eens probeeren - zei hij monter. - Allà meisjes, eind van het Scherzo, bij E - poco retenuto. Zijn o's klonken vol en luid. - Adèle zingt en maakt langzame, onwillekeurige bewegingen; die moet je van je zelf afkijken Adèle, begrijp je? -
- In een spiegel? -
- Nee, waarachtig niet. In je zelf verzonken zijn en het je toefluisteren. Och. - Met een paar sprongen was hij op het podium en nam het meisje bij haar polsen, voorzichtig ineens. Zoo - sta stil - doe je oogen dicht. - Hij praatte fluisterend, met dwingende rust. - Voel je nu hoe je staat? Zie je je zelf, van onder tot boven? - Ja? - onthoud het dan. Zóó sta je als een man je plotseling bij je polsen pakt. - Denk nu eens dat je een andere jonge vrouw ziet dansen, en jij zingt erbij - je weet niet of zij danst op jouw muziek, of dat jij maar wat neuriet op haar rhythme. Je volgt haar langzaam, aldoor kijkende,
| |
| |
kijkende - je danst mee, maar dat weet je zelf niet - je kijkt met heel je lichaam, met al je zinnen. Mevrouw Hoffe, speelt u eens? - Tony danst. - Nu nam hij de rol van Adèle.
Nel was naast de piano gaan staan. Ze keek naar hem. Wat was zijn gezicht nu mooi, licht gebruind en strak als brons. En die grijze oogen - leefden ze? - Ze kon niet verder denken, herhaalde nog eens: die grijze oogen. Hij keek naar Tony, hij danste. Ze voelde plotseling hoe zwaar haar hart klopte. Kijk, Tony dorst eigenlijk niet. Nu, nu, dat opbruisen van de muziek. Maar weer had Tony de zelfde draai van haar armen.
Noordam richtte zich op; en was een harde flits in zijn oogen. - Dit gaat niet - zei hij. Nu wenkte hij háár. Nel, à la. Ze liep naar hem toe, haar hart bonsde niet meer. Vóór het podium bleef ze staan. Kan jij hierop dansen? - Of moet je je eigen partij hebben? -
- Nee - hierop wel, dit zelfde.
- Kom dan. - Ze strekte haar handen uit en hij trok haar omhoog; zijn greep was sterk. A là.
Ze begon waar Tony had gestaan. Ze keek nu niet naar zijn gezicht, maar zag het steeds en heel nabij. Ze zag een zilveren glans in zijn oogen. Door de muziek bewoog ze haar lichaam, stil eerst, droomerig. Maar meer en meer kwam de gloed. Ze voelde het bloed zingen in zich; - zijn oogen werden gouden vonken. Nu, wist ze, kwam het overbruisen van de klank. Ze strekte weer haar armen uit, ze voelde zijn vaste handen en ze draaide rond, rond. Haar wijde armen waren de wervelwind, haar kleine bloote voeten het blad waar de wind mee speelde. Eén oogenblik ging het door haar hoofd: hoe moet dit eindigen? Maar de stormende klanken vonden hun rust in een ijl en hoog accoord. Ze viel neer, haar voeten tegen elkaar geklemd, haar lichaam strak gestrekt, één arm langs haar gebogen hoofd, de ander nog half geheven.
- Nee - zei hij - nee, dat slot doet het niet.
Ze keek op - hij knielde bij haar, - zijn oogen waren grijs en licht.
| |
| |
- Deze houding is te afwerend. - Nu stond ze, recht ineens. - Te afwerend? - Al haar doen kwam haar plotseling heel klein en heel dwaas voor. Er drongen tranen in haar oogen.
- Je was subliem - zei hij - subliem. Alleen in die gevallen houding zou ik rust willen - en je gaf er angst in. - Hij keek haar steeds aan. - Waarom angst, Nel? - Overgave wil ik, en - zaligheid, om den val. Zou je dat niet kunnen?
- Ik weet niet. Nee, ik denk dat ik niet zal vallen.
Hij wachtte even voor hij antwoordde: het zit toch wel in de muziek, dunkt me.
Mevrouw Hoffe naderde hen. - Het was heel goed zoo, heel goed, vooral dat reageeren op elkaar, die wisselwerking. Laten nu Adèle en Tony - ja, vindt u niet, mijnheer Noordam? - Hij nam haar op zij. - Er is toch een sterk zinnelijk element in alle dansen. We dachten dit scherzo door twee vrouwen te laten uitbeelden, maar...... Meer hoorde Nel niet. Ze ging terug naar de piano en leunde tegen de toetsen.
| |
II.
Ze liep met Noordam door de drukke straten. Dit gaan op zich zelf was haar een heel leven. De begeerte zweeg nu, de nauwelijks bewuste, om mooi te zijn, de allermooiste vrouw. Daardoor waren haar grauwe oogen helder en vol-open. Voor de goed gekleede vrouwen die langs haar kwamen, had ze een klein lachje van: ook wel aardig, hoor. Hij liep naast haar; - waar mevrouw Hoffe was gebleven wist ze niet. Ze was blij om de schaarschte van zijn woorden. Maar nu sloegen ze een gracht af, waar de boomen over het stille groene water bogen. Hier kon hen niemand beluisteren.
- Je danst beter dan al die meisjes - veel beter. Ik voel nog niet hoe het worden moet. -
- Nee.
| |
| |
- Heb je er weinig vertrouwen in? - net als ik. Mevrouw Hoffe is rondom dilettante. - Ze knikte ja.
- Dat neervallen moet je thuis nog eens oefenen, zien of je ook een andere lijn aan je lichaam kunt geven. Ik begrijp nu wel dat je het zóó deed - je bent erg jong - je kunt nog niet aanvaarden - in rust.
Ze dorst niet antwoorden.
Hij keek haar van opzij aan en lachte even. - Houd je goed, kind; het is niet zoo gemakkelijk, jong te zijn.
Het fijne bladergroen trilde voor haar vochtige oogen.
- Ik ben zeventien - zei ze.
- Juist; maar je voelt je wel eens ouder? -
- O ja. - Dat klonk zoo vaag en langgerekt als tot in rijpen leeftijd. Hij wist niet dadelijk een wederwoord; ze boeide hem nu ook niet meer. Met lichten weerzin dacht hij aan dien middag. Tja, hij had zich nu eenmaal in dat zaakje gestoken. Een jong vriend van hem, veel te geniaal om zelf de uitbeelding van zijn muziek te leiden - tevens een beschermeling van mevrouw Hoffe. Hij trok met zijn schouders. En ik, dacht hij, als tooneelspeler, kom te rechter tijd op de planken.
- Wat wil jij worden? - vroeg hij plotseling.
- Worden? - ik weet niet.
- Heb je nooit over het tooneel gedacht? -
Ze aarzelde en hij zag het. Nu raakte hij even haar arm aan met zijn hand.
- Je hebt erover gedroomd - maar je zou moeilijk leerling kunnen zijn en jongste koksmaatje. Dadelijk prima donna - wat? -
Zijn stem klonk rijk en warm. Ze hoorde hem weer zeggen: je was subliem, subliem, maar ik wil geen angst, en ze zou altijd angst hebben op het tooneel. En angst werd groote moeheid, - geslagen-zijn.
- Mijn ouders zouden het nooit willen.
- Zoo.
Dit korte antwoord stelde haar te leur. Nu speelde ze zelf zijn rol voort.
- Zoo, is dat een bezwaar? Ouders zijn er om gedwars- | |
| |
boomd te worden. Uit gehoorzame kinderen groeit niets. - Maar ze glimlachte een beetje, want Hermien en André eischten zelden gehoorzaamheid. En het was eigenlijk heel gek, zoo de baas te zijn. Je wilde probeeren hoe ver je gaan kon en je ging als maar verder.
- Op de volgende gracht woon ik.
- O. Wil je een vrijkaartje voor vanavond? Ik speel Prinzivalle in Monna Vanna.
- Heel graag. - Ze zag de ruimte in zijn duistere tent; het groote gordijn dat Vanna vanéén sloeg, zoodat ze daar in 't donker roerloos stond. Ze voelde haar eigen blanke lijf gloeien bij zijn vraag: zijt gij naakt onder dezen mantel? -
- Is het een mooi stuk? - vroeg ze, met ijle stem.
Hij bleef heel kalm. - O ja, je zult het mooi vinden.
Ze stonden nu voor haar huis.
Terwijl hij in zijn borstzak greep, zag ze hoe haar moeder aan het venster van den salon het tullen gordijntje verschoof. Weer dacht ze aan Vanna, en hoe ordinair dít was.
- Dank u wel, ik vind het heerlijk. - Ze knikte glimlachend, reikte een hand.
Nu opende ze de salondeur. - Dag, waarom gluurde je naar me? - Maar nog terwijl ze sprak, voelde ze zich klein worden. De kamer was hoog en licht. Tegen het witte raamvlak stond Hermien, een groote vrouw, donker, en van heel blanke gelaatskleur. Ze had de oogen van het kind, mat, grijs-bruin en de zelfde fijngeteekende wenkbrauwen. Maar mond en kin waren anders dan van Nel, lieflijker, milder. Ze droeg een zwart zijden japon, waarover helle glansen vielen.
- Tjé, wat ben je mooi vanmiddag. Noordam zou het je pardoes hebben gezegd, zoo is hij.
- Waarom liet je hem dan niet binnen? -
Nu lachten ze, en bleven midden in de kamer staan.
- Ik kan toch niet zeggen: mijn moeder is zoo'n schoonheid - ga mee kijken? - Ze draaide zich om naar
| |
| |
de piano en greep in de toetsen. Helder leefden de klanken in het hooge vertrek.
Liebst du um Schönheit, o nicht mich liebe -
liebe die Sonne, sie trägt ein goldnes Haar.
Het was Hermien die zong; haar stem glansde in het hooge: Sonne - en haar geheven hoofd boog achterwaarts. In Nel's wangen steeg een warme blos.
Liebst du um Liebe, o ja mich liebe,
dich lieb ich immer, immer dar.
- Voor mijn gevoel, - zei Nel - is er toch niet genoeg stijging in. - Liebst du um Schätze, o nicht mich liebe - liebe die Meerfrau. Dat gaat goed, al die eerste opsommingen zijn prachtig, en dat: o nicht mich liebe - daar loopt hij luchtig over heen. Maar dan, het laatste vers, die zelfde notenreeks op: o ja, mich liebe. En als je een leelijke vrouw bent, dan kun je het niet eens zingen, dan maak je je tòch nog belachelijk en -
- Wat in godsnaam nog meer? -
Nel stond op en begon haar mantel uit te trekken. - En ik heb geen stem. - Ze trok haar mondhoeken omlaag, haar kleine gezicht stond strak en droeg een bijna afstootende uitdrukking van onvrede.
- Maar lieve kindje.
- Ja - wat ik nu juist zoo vreeselijk graag zou willen hebben.
- Ging het dan zóó slecht vanmiddag?
Ze liet zich in een lage leunstoel neer. Vanmiddag? - ik heb geen mond open gedaan, ik heb gedanst.
- En? dat kun je zeker.
Ze schokte met haar schouders. - Ik geloof dat ik als een gek heb rondgedraaid, ik weet op 't laatst niet meer wat ik doe, het is een soort dronkenschap.
- Wat zei Noordam? -
Ze richtte zich wat op. - O, ik heb een vrijbiljet voor vanavond, en ik ga vast, in mijn eentje. O, en hij vroeg of ik tooneelspeelster zou willen worden.
| |
| |
- Hij is niet wijs.
- Hm, dacht je. - Ze stak haar beenen ver vooruit en keek naar haar kleine voeten. - Ik moet een andere lijn aan mijn lichaam geven; leuke opgaaf, hè? -
- Hoe denk je dat te doen? -
André kwam binnen. - Dag mijn parels. - Hij vatte, over den rug van haar stoel heen, Nel's hoofdje in zijn beide handen.
- Dag - kom naast me zitten.
- En - hoe heb je gedanst? -
- O, goddelijk. Maar ik word tooneelspeelster, zie je. Zingen doe ik ook zoo mooi, maar per slot moet je kiezen.
- Mijn keus is er niet bij, - zei André.
Ze hief haar beide handen op. - Maar wat willen jullie dàn? Voor trouwen ben ik te jong. -
Het dienstmeisje kwam binnen met de thee.
| |
III.
Ze besloten dien avond thuis te blijven. André had zijn pijpje en de nieuwste boekenmap, Hermien dwaalde door het huis. Dit deed ze graag, als ze wist dat niemand haar kon hooren. Ze streek langs het behang en de stoelen, ze stond stil op plekjes waar ze dacht misschien nooit eerder te hebben gestaan. - Middenin den bovengang - opzij van den schoorsteenmantel in de logeerkamer. - Ze deed kastdeuren open en keek achter gordijnen. - Niet uit nieuwsgierigheid, of om haar dienstbode op een verzuim te betrappen, maar uit onbegrepen drang naar vernieuwing in haar leven.
Dit keer boeide de kamer van Nel haar het meest. Ze ging op het bed zitten en liet alleen een klein lampje bij de kaptafel branden. Maar haar gedachten bleven vaag. Even zag ze Nel heen en weer loopen in haar onderrok, zich voor den schouwburg kleedend. - Het is toch nog een kind, dacht ze, maar haar bewegingen zijn als van
| |
| |
een volwassen vrouw. Hoe was ik zelf wel op mijn zeventiende jaar? - Ze legde haar hoofd op het kussen en sloot haar oogen. Een meisje als Nel, maar donkerder - mooier. Ze was altijd verliefd, ze liep met zware geheimen rond; toch kostte het haar geen moeite, die te behouden. Ze zei niets tegen haar moeder - o nee, geen enkel woord. En daardoor bleef het een voortdurend gaan en komen van liefde. Ze glimlachte - ja, je noemde dat liefde, en besefte tegelijkertijd dat het een voorbijgaand droomen was. Zou het Nel ook zoo gaan? - of was het kind voor dat besef toch niet meer jong en argeloos genoeg? - Ze stond op en streek de sprei glad. Weer zag ze Nel - vanuit den salon - zooals ze Noordam groette - een hoofdknikje en een ver uitgestoken hand, als een groote dame. - Onbegrijpelijk.
Langzaam liep Hiermien naar de huiskamer terug. Nu zocht ze een arm-vol boeken uit en ging daarmee aan de tafel zitten; ze bekeek de bandjes, één voor één. - Mysteriën - zei ze - van Hamsun. Heb jij dat niet laatst voor me meegebracht? -
André ging schuil achter zijn krant. Ja, en Nel vond het mooi. - Ze was een beetje bang voor boeken die haar zouden boeien.
- Leest Nel maar alles? -
- Hè? - ik weet niet.
Een poosje lazen ze zwijgend. Toen liep Hermien naar den salon, de suitedeuren deed ze achter zich dicht. Heel zachtjes begon ze te zingen: Sohn der Jungfrau, Himmelskind. - Ze probeerde vele malen dien eersten regel - het lichte beven van haar stem kon ze niet bedwingen. Dit was den laatsten tijd steeds zoo bij zachte, gedragen tonen, en het verdriette haar. Ze vroeg zich af of ze deze woorden niet kon meevoelen: Sohn der Jungfrau, Himmelskind. Neen, eigenlijk dacht ze er niets bij; - het was even leeg als: Ave Maria. Nu schoof André de deuren uiteen. - Schiet je niet op, zeg? - Am Boden auf dem Holz der Schmerzen eingeschlafen.
- Nee, het wil niet erg vanavond.
| |
| |
- Kom dan weer bij me zitten.
Naast haar, op den divan, nam hij haar hand. - Scheelt er iets aan? -
Ze hoorde dien klank in zijn stem dien ze lief had. Ze voelde plotseling haar liefde voor hem als het eenig vaste, het eenig werkelijke in haar leven.
- Ik denk zooveel aan Nel, den laatsten tijd.
- Hoe bedoel je dat - heb je zorg over haar? -
- Nee - of: dat ook wel, daarmee begint het; maar dan - Ze staarde voor zich uit.
- Ja? Wat dan? -
- Doe even het licht uit in den salon, en doe den vleugel dicht.
Hij ging, maar was dadelijk weer terug.
Ze voelde hem naast zich als de rustig glimlachende drager van haar liefde.
Nu nam hij haar beide handen.
- Ik denk over ons huwelijk - zei ze. Waarom hebben we eigenlijk een kind? -
- Waarom? - dat moeten we niet vragen.
- Ik heb het eenmaal gevraagd.
- Heb jij dan geen kind begeerd?
- Nee - en jij? - ze fluisterde haast.
- Nee - maar nu houden we toch zoo heel veel van Nel - we zouden haar niet kunnen missen. - Misschien is ze ook nooit recht een kind voor ons geweest; voor mij was ze altijd iets onbegrijpelijk moois - als - als - een ding van kunst - hoe moet ik het zeggen. - Ze zwegen. Er was in hun beider gezicht een uitdrukking van bangen ernst.
- Je zei: voor mij was ze iets heel moois. Daarin hoor ik: iets overbodigs. Zooals een ding van kunst per slot overbodig is.
- Dat weet ik niet - maar je moet niet blijven denken aan de onbewuste conceptie. We waren zelfzuchtig, maar we voelden het kind niet als een straf.
- Maar ook niet als een noodzakelijkheid - als een afgedwongen zegen.
| |
| |
- Nee. En merk je dat - in je gevoelens voor haar? -
- Soms merk ik het in alles. We hebben haar héél lief, maar ze staat buiten ons leven - ze is overbodig.
- Hermien - Nu klonk zijn stem strak, waarschuwend.
Ze wilde haar handen wegtrekken uit de zijne.
- Laat me dan los - je vindt me een onmensch - een beest.
- Neen - nu houd ik je juist vast.
Maar omdat ze ging schreien, gaf hij haar de bescherming van haar handen weer. Ze verborg er haar gezicht achter.
- Ik weet het niet - ik tracht het juiste te zeggen - er is iets niet goed, - ik weet niet wàt.
- Ja, ja, lieveling.
- Het is moeilijker dan een mensch ooit denkt: het leven.
- Ik dacht dat we gelukkig waren geweest.
- Dat zijn we ook; zeg het niet zoo droevig.
- Maar wàt is er niet goed? - Nel? - Je moet niet te veel van dat jonge kind eischen.
- Ik eisch niets van haar - maar van me zelf. Als ik mijn leven over kon doen -
Hij glimlachte bijna onmerkbaar. - Dan zou je mij niet trouwen? Kind, kwel je niet noodeloos - niemand hoeft zijn leven over te doen. Ik stel me voor dat God zou zeggen: het is al goed - verder maar. In het vervolg ligt alle kracht tot opheffing van het vorige - - Nee, nee, niet altijd. Maar ze sprak zacht en kalm.
- Wat ben je lief - je bent God voor mij.
Hij legde zijn arm om haar schouders.
| |
IV.
Ze loopt naast hem. Ja, ze heeft zoo getreuzeld bij de garderobe; achter haar, in het parrerre, werden de lichten gedoofd. - Heeft ze getreuzeld? - Ze weet het niet meer.
| |
| |
- De menschen haasten altijd zoo, zegt ze, alsof ze opgesloten zijn geweest.
Hij glimlacht. - En jij zou willen blijven. Zeg, wat heb je eigenlijk voor jurk aan? -
Maar ze drukt haar kin dieper in den bontkraag van haar mantel en antwoordt niet.
- Ik zag iets groens; - gras-groen? Ik ben verzadigd van dat diepe, zware rood - de mantel van Vanna, hè? - wijn-rood. - Hij steekt zijn arm door den haren - Groen, ja? -
Ze lacht even. - Mijn keurs heeft de kleur van een pauwenhals, mijn mantel is groen, als jong gras. -
- Prachtige regels zijn dat - ik voel het water om mijn tanden. Maar zeg me niet het eind - de nacht is niet donker. -
Nu heffen ze beide hun gezicht op naar de maan, die gouden staat aan de leege lucht.
- Mooi is de maan, niet bleek en koud voor mij.
Ze houdt heur haastige pas wat in en voelt het trekken van zijn arm. Haar hart bonst. - Ja, mooi - en zoo overvloedig. Ik moet altijd denken aan een schaal, die zoo heelemaal gevuld is, en dan begint het langs den rand te druipen.
Hij buigt zijn hoofd naar haar toe. - Maar wat is: het? Is het licht, of honing, of vloeibare lucht? -
Ze kijkt hem aan, nu boeit haar nog alleen de kleur van zijn oogen.
- O Prinzivalle, je oogen zijn zilver-grijs. - Het klinkt als een zucht van zaligheid.
- O Vanna. -
Ze voelen wel dat ze spelen - en ze weet, weet plotseling dat het spel alleen gevaarlijk is voor haar.
Ze wil haar arm losmaken - ze wil van hem weg. - Maar hij grijpt haar schouders, met bei zijn handen.
Op de gracht is het heel stil.
- Ga mee, wie zou er thuis op je wachten? Mijn kamer is heel dicht bij. Ik zeg het, omdat ik je lief heb, kind; ga mee.
| |
| |
Nee, och, dit zou hij nooit zeggen: omdat ik je lief heb, kind. Dit is zoo eenvoudig als een versregel, en hij is anders, natuurlijk. Een man is altijd anders dan een vrouw denkt. - Ze loopt alleen op de gracht - ze gaat naar huis. En ze is moe, door al die zware armbewegingen van Prinzivalle en door den warmen klank van zijn stem. Ze weet niet of hij wel goed gespeeld heeft. Zoolang ze naar hem keek, vond ze het mooi - maar, achteraf lijkt het onzuiver. En om die laatste woorden haalt ze haar schouders op. Ze heeft soms van die uitspraken die ze zelf niet begrijpt. Maar ze wordt kwaad, als een ander haar er om uitlacht. André lacht niet dikwijls, en hij vindt alles goed wat ze zegt - en dat is ook dwaas. De heele wereld is dwaas, en akelig om in te leven. En - en - wat moet je doen, als je nog zoo jong bent - Ze loopt voort, met vreemde, ongelijke passen.
| |
Tweede Hoofdstuk.
I.
Ze liep maar wat rond, doelloos, en bleef telkens voor een winkelruit staan kijken. Hermien zou zeggen: Nel danst, als vader thuis kwam en naar haar vroeg. Jawel - ze danst op bloote voeten, en iedereen is in aanbidding - en dat vinden haar ouders mooi. Omdat ze zoo naïf zijn, en niet beter weten. - Wat een gek woord: ouders - voor Hermien en André. Even neuriede ze: als je grijze haren hebt, dan ben je licht papatje. - Nu hoorde ze de schelle piano-muziek waarop ze dansen moest, maar het klonk toch dof in haar hoofd, en als kwam het van heel ver. Alles leek zoo dof - de straat, en de lucht. Ze stond stil; de lucht was dik en walmend, een walging kroop in haar keel. God, dacht ze, midden op straat - wat moet ik - Iemand bonsde tegen haar aan, en ze deed een paar stappen. Wat moet ik - het kan niet dàt zijn - dàt - nee, ik ben niet gevallen. Ik was alleen
| |
| |
ellendig - ik heb zoo gehuild, en hij begreep het niet en daarom huilde ik juist. Kind, ik wil niets van je - ik doe je geen kwaad. Denk er aan. - Nu hief hij zijn hand op en speelde tooneel. Zijn stem werd ook anders. - Denk er aan, je bent naar me toegekropen en hebt gezegd: zoen me eens, toe -
Hij loog. - Ze moest op een kussen zitten voor den haard en hij kwam achter haar staan, ze voelde zijn knieën in haar rug, en ze draaide zich naar hem om, en toen zag ze dien begeerigen glans in zijn oogen en - en wat zou er zijn gebeurd als ze niet gezegd had: toe, zoen me eens? En hij zoende haar mond en - Maar ze wilde er niet aan denken. - Ze glimlachte en greep de koperen stang voor een winkelraam, die was heerlijk koud. Langzaam trok ze haar handschoenen uit, en ze voelde zich zelf nu weer staan, rechtop, heel gewoon. - Een winkel van meubelen en tapijten, mooie lappen brocaat-zij; - zóó een divankleed wilde ze hebben. Te denken dat het mis was met je, als je nog zoo van je af kon bijten. Ze was een belachelijk schaap. Het deed er niet toe hoe ver je ging, als je - Maar dit was natuurlijk heelemaal niet waar - dat wist ze. Hm - ze was belachelijk. - En het hielp niet of ze dit al zei, ze was ellendig, om over den grond te kruipen, zoo ellendig. Waarom kwam dat nù? waarom niet eerder ook al? - Was me die heele geschiedenis toch ruim een week geleden. En ze had dien morgen muziek gemaakt, tot elf uur. Daarna had ze een correct briefje geschreven en bij mevrouw Hoffe in de bus gegooid. - Tot mijn spijt - mijn ouders vinden het ook beter - ik ben niet heel sterk, altijd zware hoofdpijn na het dansen - uw Nel Eikema - En ze had zich eigenlijk heel gewoon gevoeld. -
Ze liep verder.
Misschien was het maar zoo'n aanval geweest van moeheid. Kostelijk te denken - dàt te denken, als er niets was gebeurd. Zoo iets als de kapitein die schipbreuk leed, et qui n'avait ja - ja - jamais navigué.
Zie zoo, ze zou eens bij Liberty gaan kijken. Ze kon
| |
| |
natuurlijk wel iets vroeger thuis komen dan anders en achteloos zeggen: het ging heel vervelend vanmiddag, bepaald héél vervelend. Mevrouw Hoffe is rondom dilettante. Ze kreeg ruzie met Noordam, foetsch, straks vliegt de boel nog uit elkaar. - Nu stapte ze bij Liberty binnen. Er was opruiming en ze wilde een japon koopen. Zacht liep ze over de tapijten; den geur in dezen winkel vond ze altijd heerlijk. Ja, ze werd beter. Ze liet lange snoeren kralen door haar handen glijden.
- Zoekt u een ketting? -
- Dank u, een avondjapon.
- Juist, eerste verdieping.
Ze kwam boven. - Een eenvoudige jurk, maar toch een beetje gekleed.
- Graag, mag het zij wezen? -
Ze haalde haar schouders op. - Och ja.
Het kiezen begon; het was een weelde en ze voelde zich heel voornaam worden. Eén japon hield ze steeds in het oog, bij alles wat haar werd voorgelegd. Die was van doffe blauwe zij, diep-blauw, en toch zoo teer, met een waas van groen er in, als oud porcelein. Waterig blauw van fond, en dan kronkelende stengels met bloemen, groote, wijde bloemen. Ze wees op enkele anderen. - Vindt u die niet wat ouwelijk? en rood is toch mijn kleur niet. En de prijzen? het wordt een moeilijk geval.
Ze zou de blauwe passen. - Honderd dertig gulden? Maar de opruiming? -
- U krijgt 20 procent.
- Zoo, het blijft toch duur.
- Duur? nee dame, heusch niet. Als u die stof bekijkt, en het dessin.
Ze zag zich zelf in den spiegel. Het lijfje sloot nauw over haar borst; de armen bleven bloot tot boven de ellebogen. Wat was haar vleesch blank bij dit blauw; heur haar glanzend blond. De rok hing in weeke plooien. Ze moest denken aan een boerenmeisje dat uit melken gaat, dat op de sappige, groene wei loopt. Maar zóó fijntjes was ze, zoo fijn en teer, dat het haar zelf ont- | |
| |
roerde. Ze stond maar te kijken, en de winkeljuffrouw sprak niet meer. Ze keek naar haar kleine roze handen en naar haar wenkbrauwen. Ze keek over haar schouder naar de lijn van haar nek.
- Hij is als voor u ontworpen.
- Ja, - zei Nel, kan ik hem aanhouden? -
Nu spraken ze over kleinigheden, détails, geheel onnoodig, maar het ceremonieel van den koop moest worden gerekt.
Ze kwam thuis en borg op haar eigen kamer hoed en mantel. Vanuit den salon had ze stemmen gehoord, er was bezoek, - Edu misschien. Edu maakte Hermien wel héél duidelijk het hof, maar niemand die het zag, in dit huis - zij alleen. Ze was niet heelemaal meer zóó mooi als in den winkel. Haar wangen waren te bleek; ze wreef ze op met haar vuisten, als waren het appeltjes. En nu naar den salon.
Ze trof Hermien alleen met Edu.
| |
II
Samen lieten ze hem uit, en toen ze, voor den laatsten groet, nog een stapje deden buiten de deur, zagen ze André aankomen. De mannen wisselden een handdruk in 't voorbijgaan, een glimlach, en repten zich. Nel, de voorste in de open deur, strekte haar armen uit, als om Hermien te bedekken. Hermien droeg een japon van zwarte kant. Nu stak ze haar hoofd naar voren, over Nel's schouder heen, en keek André aan.
- Nel staat in de goal, - riep hij, en kuste zijn vrouw het eerst. Er was een sterke glans in zijn oogen. - Groote genade, was is mijn meiske mooi, een geïdealiseerd herderinnetje - een -
- En ik? -
De deur viel in 't slot.
- Jij? jij gaat altijd gekleed in heerlijkheid, jij straalt van deugden. - Hij vatte haar hand en zei, ernstig ineens: er gaat niets boven een lieve vrouw.
| |
| |
Deemoedig legde Hermien haar armen om zijn hals.
Nel had zich omgedraaid en ging de eetkamer binnen. Ze dacht aan Noordam, ze verlangde naar hem. Hij was grof en ruw, hij had haar gehoond, terwijl ze huilde.
- Maar lieve kind, wat heb ik aan jou en aan je tranen.
Ze snikte zoo luid, dat ze hem niet meer verstaan kon. Zijn tanden waren als van een dier, scherp en blinkend. Ze wilde hem nooit weer zien, nooit. Haar mond vertrok door droefheid en haat. Ze wilde niet altijd naar - de liefde kijken, naar die eeuwige omarming van haar ouders. Nu kwamen ze op haar af. Ze stond achter haar stoel, ze zou zich verdedigen.
- Ik begrijp niet dat je Edu hier maar steeds in huis verdraagt.
Hermien glimlachte. - Zeg je dat tegen mij?
- Neen, tegen vader.
- Zoo, mijn blauwtje. Waar heb je die jurk gekocht?
- Jij kunt zeker niet zien hoe Edu haar aankijkt.
- Me dunkt: jij kunt het niet zien.
- Toe Nel, ga zitten.
Het dienstmeisje bracht de soep. Nel legde haar bloote armen op tafel; en kwam een matte onverschilligheid in haar.
- Maar, per slot, wat gaat het mij an, hè? Je wordt alleen misselijk van die blikken.
Hermien wachtte even tot Jansje de deur achter zich sloot. - Je zeurt, zei ze.
Maar André zag verbaasd Nel's ontroerde gezichtje. Hij kon niet anders denken dan dat ze jaloersch was, verliefd op Edu, en hij stak zijn hand naar haar uit over de tafel.
Ze wist zich te beheerschen, ze lachte om het helder klik-klak van hun handen in elkaar. Nu praatte ze plotseling over hun aanstaande reis. Ze wilde weer die kamer met het boogvenster hebben, in Théoule, en die zelfde oude vrouw, met het pokdalige gezicht, moest haar bedienen. Die vrouw was zoo lief en moederlijk geweest. - Petite mademoiselle c'est déjà levée? - Ze
| |
| |
zat voor het open raam. Het was alles heel, héél anders dan den vorigen avond. Als je uit Holland kwam, kende je eigenlijk niet het verschil tusschen dag en nacht.
- 's Avonds die lichtjes, hè? - zei Hermien, als een snoer juweelen langs de kust.
- Cannes in de verte.
- En dat ouwe klooster, dat met zijn voet in zee stond.
- Of het van zijn eiland was afgestapt. Een heilig eilandje, hoe heette het ook? -
- Maar ik dacht niet dat we weer naar de Riviera gingen - zei Hermien.
André keek Nel aan. Hij zag haar oogen vochtig glanzen. - Vond je het er zoo mooi?
- Ik weet niet, maar nu, in mijn herinnering. - Het was er zoo licht. Ik bedoel niet alleen de zon. - Ze deed als woog ze iets op haar handen en zuchtte.
Hij verwonderde zich vaag. Wat drukte haar hier? Ze was toch vroolijk, ze danste en zong. Moest hij Edu zijn huis ontzeggen? een man die haar vader kon zijn. En hij mocht ook niet iedere verliefdheid zoo heel ernstig nemen.
- Weet je nog die dorre vijgeboomen in Fréjus?
- Ja, maar die dag was ongelukkig.
- Zoo?
Ze praatte langzaam. - We liepen steeds den verkeerden weg en hadden het vreeselijk warm en - ik geloof dat ik gehuild heb.
- Vandaag? of toen - of -
Ze haalde haar schouders op. - Toen, natuurlijk; wie denkt er over vandaag.
Het gesprek stokte.
| |
III
Ernst Buwalda tastte naar een sigaar, zoodra hij buiten stond. Even schoot een kleine vlam omhoog in het holletje van zijn handen, toen liep hij voort, rustig,
| |
| |
zonder haast. Hij hield van den dag waarop hij besloot haar te bezoeken - hij hield van dit langzame gaan door den avond. Hij voelde het rhythme van zijn stappen; er was iets in - neen, niet van vreugd, van goedheid misschien - of van berusten. Dikwijls kwam hij in verzet, en dan juist, op weg naar haar toe, deze gelijkmatigheid. Toen hij een jonge kerel was, zou hij dit niet hebben geloofd. Dit - liefde? - Ja - ja - Eens was liefde als een brand, en je zocht te redden wat te redden viel - maar kwam toch zoo deerlijk gehavend te voorschijn. En zag je dan zelf je armen staat, dan was ook het vuur gebluscht, je wist niet door wien. Nu - hij vond geen beeld; - hij wist zich toch dankbaar voor de liefde van nu - Een stille vervulling, en tegelijkertijd een schrijnende leegte. Hoe goed kende hij nog het vers dat zijn moeder las:
‘Mijn hert, mijn hert is krank en broos
En onstandvastig in 't verblijden.
Doch zoo 't hem wel gaat éénen stond,
't Kan dagen lang weer honger lijden.’
Haar wankele stem in deze sterke, teere woorden. ‘Mien’ hert, zei ze - ‘mien hert is als een blomgewas’. Hij dacht aan het veld achter hun huisje, aan moeders goudsbloemen en rozen. Eens had hij Hermien van zijn jeugd verteld. Ze luisterde zoo ernstig als een kind. - Achter de bessenboompjes begon het aardappelland. ‘De vruchten’, zei moeder, ‘hangen voor 't grijpen, maar aan de aardappels moet worden gewerkt’ - en daarom liep ze de bessen voorbij.
- Was ze heel vroom?
- Ja.
- En rechtschapen?
- Ja, maar niet kil of stroef.
Ze zat even in gepeins. Toen keek ze hem vluchtig aan, wendde weer haar hoofd af. - Ik ben zoo anders. -
- Natuurlijk, - zei hij, en hoorde zelf hoe warm dat klonk. Dit was de betuiging van zijn liefde geweest; - | |
| |
ze had er geen acht op geslagen. En na dien keer bleef hij maanden weg - ze scheen het nauwelijks te merken. Soms ontmoette hij André. - Kom nog eens aanloopen, man. -
- Met genoegen. - Dat waren woorden om van elkaar af te komen na een zakelijk gesprek. Hij mocht André graag. Soms voelde hij lust hem alles te zeggen. - Ik heb je vrouw lief, maar maak je geen zorgen. - Ze zouden glimlachend elkaars handen grijpen. Maar dan? dan verder? er was voor hen samen geen toekomst. - Hij aarzelde, en zijn stap werd loom. Waarom ging hij nog, en liet zich door het kind met heimelijk-onderzoekende oogen bekijken? De ouders waren argeloos, maar het kind waakte. Ze was de wonde plek van hun huwelijk. Ze was - och, waarom keerde hij zich tegen haar - ze had geen schuld. Ze droeg Hermien's onmatigheid in zich, haar zucht naar weelde - haar o geweten verval. En het sensueele van den vader, in hem wonderlijk beheerscht door die ééne vrouw.
Kom, hij moest dit alles van zich afschudden. Wel meer voelde hij zich beklemd, als hij het huis zoo naderde. Hij trachtte het rhythme weer te vinden van zijn stap.
| |
IV.
Nel borg de snuisterijen weg van haar toilettafel. - Dit is een leelijk wit meubel - zei ze hardop. Ze bleef er naar staan kijken. De heele kamer beviel haar niet meer. Het lichte behang, de platen in witte lijst, maar het ergste was misschien de penant-spiegel tusschen de ramen. Ze ging er vóór staan; aan weerszijden waren lampjes, die draaide ze op. Overal spiegels. Maar ze was nog het oud-porceleinen meisje. Ze streek met haar smalle handen langzaam langs haar borst. Nu klopte haar bloed anders. Ze streelde ook haar bloote hals. Het was misschien verkeerd, zich zelf zoo te liefkoozen? Ze had eens iets gelezen, je mocht dat niet doen. Maar - ze was wel heel slank en rechtop. - Mooi - zei ze fluiste- | |
| |
rend en met nadruk - mooi ben je. - 't Was of het bloed zong in haar hart. En omdat ze zoo ongelukkig was geweest, zoo ellendig, moest dit nog even zoo blijven - even. Mooi ben je. Haar oogen glansden en waren als - als kleine meeren, waarin leven is. - Ze glimlachte om die woorden. En nu deed ze de lichtjes naast den spiegel uit. Heelemaal donker werd het daardoor niet, ze zag een licht aan den achterwand van de kamer, weerkaatst. Daarvoor stond zij, in 't duister toch, geheimzinnig. Ze moest zich bewegen om haar lichaam te voelen. Ze streelde haar bloote arm, streelde omhoog tot onder de mouw. O God, als niemand haar lief had, dan, kon ze niet leven. Weer verlangde ze naar hem, maar hij was niet teer en glimlachend, hij fluisterde niet, streelde niet. En Edu keek naar Hermien; hij had een slappe, weeke mond, ze zou niet willen dat hij haar zoende. En zijn hoofd werd kaal - belachelijk.
Langzaam maakte ze haar jurk los, ze wist niet wat ze wilde; de deur draaide ze in het slot. En nu kroop ze onder de dekens; het laken trok ze over haar hoofd, en begon zachtjes te huilen; zachtjes eerst, maar het werd àl heftiger - snikken en kreunen. Ze wilde morgen niet opstaan - ze zou nooit meer zingen. Dan, heel even, voelde ze zelf het kinderlijk-stugge van zoo'n besluit en ze was een oogenblik stil. En huilde weer voort - maar de stilte had haar getroffen. Niets laten merken, lachen, juist altijd lachen. Maar nu nog niet, ze was te moe. O God, als niemand haar lief had, niemand. - Vader en moeder telden niet mee. Als niemand haar wilde kennen. - De wereld was veel te groot - of te klein? - Ineengeschrompelde wereld. - Ze wilde slapen.
Ze droomde van Hermien en Edu, die elkaar vasthielden. Ze zaten op één stoel, in den salon. Toen kwam André binnen, maar zag het niet. - Waar is Nel? - vroeg hij. - Nel speelt met Noordam - zei Hermien. Ja, ze danste, en Hermien zong. Ze werd moe, haar armen fladderden zoo. Nu kroop ze over den grond en er kwamen menschen binnen, vreemde mannen, die
| |
| |
naar haar keken. Eén tilde haar op - het was Edu, maar ze hield zich stijf en zwaar. - Je moet met me dansen - zei hij, en het was of hij heel iets anders bedoelde, hij lachte zoo vreemd. Ze viel weer neer, en deed haar borst pijn. Half ontwaakt, draaide ze zich om in bed. Nu sliep ze lang, zonder droomen.
Ze werd wakker doordat er iemand buiten haar deur stond en riep.
- Ja, ja? - Het was Jansje.
- Of je niet beneden komt, er is visite. -
- Wie is er? - Ze stond naast haar bed.
- Mijnheer Buwalda.
- O, ik zal nog eens zien, ik wou juist naar bed gaan.
- Kom maar.
- Ja, misschien.
Het licht bij de toilet-tafel brandde nog. Ze wist van uur noch tijd. Kijk, ze was wel bleek, maar niemand kon zien dat ze gehuild had. Ze zou dat andere leven beginnen, ze zou strak en koel zijn en heel voornaam.
- Ze kleedde zich langzaam, als voor een feest.
| |
Derde Hoofdstuk.
I.
Over den gelen grintweg liepen ze, langzaam, als aarzelend bij iederen stap. Hiermien hield haar handen gevouwen op haar rug; André, met één hand, omvatte de hare beiden. Links van den weg was een zachte, groene glooiing, dan een greppel met laag struikgewas; rechts stonden eiken en droegen hun hoogen kruin in den hemel. Een merel schoot door 't vol gebladert; waarom zou die vogel nog vliegen, zoo laat, dacht Hermien, maar ze bleef zwijgen. Ze herinnerde zich een avond, lang geleden, op hun eerste reis, toen André ook zoo haar handen had gehouden. Toen wilde ze niets - niets dan naast hem zijn. En nu? Als ze alleen was, zou ze den
| |
| |
weg betasten, het harde, matgele zand, dof in den avond en van een witte felheid 's morgens, onder den grooten zon. En ze zou aan de berm gaan zitten, in het gras, en alle dingen stil bekijken.
- De maan is van koper geworden.
- Ja - we moeten terug.
- Waarom? - Ben je moe? -
- Ik zou vroeg naar bed willen, alléén - en misschien heeft Nel geschreven.
- Ja, misschien. Denk maar dat haar brief op je ligt te wachten, en loop voort met mij.
Ze glimlachte, maar 't was of ze haar stappen telde.
- Nooit eerder hebben we haar achter gelaten.
- En wou je daar in de eenzaamheid over gaan denken? -
Ze antwoordde niet. Verlang ik dan naar het kind? - vroeg een stem in haar. Neen, ze wilde het graag zoo; rustig zijn en vrij - over de wegen trekken. Maar 't was of dit niet meer kón - of een wonde plek van haar leven bloot kwam, wanneer ze Nel verliet. Eens, nog niet lang geleden, sprak ze daarover met André. Hij begreep haar niet. Ze zei: ik voel het kind als overbodig; hij dorst niet naar haar luisteren. Maar wat moesten ze met Nel? - wat beginnen? - en het kind zelf zou dringen naar een eind. Wat deed het in de groote stad, nu? terwijl alle lichten brandden? - Ze was volwassen, en toch nog zoo jong. Ze was mooi, maar had geen ontroerend, beschermende schoonheid. Ze was mooi, als ze mooi zijn wilde, als zoo vele vrouwen. Zij zelf - in haar jeugd - en altijd nog. God, een vrouwenleven. Er drongen tranen naar haar oogen. Stil, André zag ze niet.
- Het is een mooie avond, ik zou door den nacht heen willen rijden.
- Wáár heen? -
- Doet er niet toe - met olie-lampjes, om de maan niet te verschrikken.
- Stel het Dick voor.
| |
| |
- En dan zonder jou? -
- Je dacht niet aan mij, wel? -
Hij sloeg zijn arm om haar schouders. - Och, kind.
Ze liepen steeds voort. Een zachte wind begon te suizen, dicht langs den weg.
- Ik heb goed praten, zoolang ik naast jou loop - en jij ook. Ik reis misschien naar China, alléén - maar onderwijl heb ik jou in mijn arm. En jij gaat terug en leest brieven van Nel.
- Nee - nee - zei ze.
- Nee - je geeft je gewonnen aan mij. Liefste.
- Lieve man.
Hij boog voorover en kuste haar.
De vroege maan ging onder, toen ze terugkeerden.
Er lag een brief van Nel. - Hoe is 't?, schreef ze, maakt de auto geen ongelukken? - Ik kijk in de krant om jullie route te volgen, maar dan bedenk ik dat je geen koningin bent, Hermien. - Nel schreef zulke koeien van letters, dit alleen vulde één bladzij. - Ik maak het best. Gisteren kwam Edu, en waar hij de zelfbeheersching van daan had, - maar hij deed of hij blij was mij te zien, inplaats van jou. Ik ga een boottocht met hem maken, feestelijk, tienjarig bestaan van zijn roeivereeniging. Hij had met jou willen uitkomen. Helaas. Ik speel veel piano, ik zwem in den tijd. Mooi is de tweede fuga van Bach, hij dreunt door mijn hoofd. Zeg, ik plak een swastika voor Dick, van heel kleine veertjes op karton, voor later. Ik ben niet bijgevloovig. - Dag - dag - veel liefs. Ook groeten voor Truus en Dick. - En geen onderteekening.
Hermien keek op en zag in de oogen van Truus. - Ze huppelt over alles heen, en toch is het zoo weinig kinderlijk.
- O ja? -
Er drong gelach tot hen door van André en Dick, die biljarten.
- Ga mee, ik zal je vertellen. - Ze stonden op......
| |
| |
- Wat schrijft Nel? - riep André.
- Ja, ja - straks.
- Maar Truus heeft geen kinderen, dacht ze, toen ze de trap opliepen - wat moet ik met Truus praten? -
Ze gingen naast elkaar op het bed zitten en Hermien reikte de ander den brief. Die las, en zweeg. Eindelijk zei ze - en keek niet op: - Hoe kan een kind zich zoo verbergen? - achter woorden, woorden alleen.
- Ja.
- Laat haar toch niet alles verkroppen. Waarom moet ze een volwassen vrouw zijn.
- Hoe bedoel je? -
- Met trots en gevoel van eigenwaarde. Mijn God, ze is achttien.
- Ze is vroeg rijp, wat zal ik er aan doen? - Op haar tiende jaar werd ze meisje - ik schrok - maar.
- Ja. Schrok je later ook nog wel? -
- Wanneer? -
- Ik weet niet - honderd maal.
- Jij begrijpt de moeilijkheid niet - je bent geen moeder.
Truus haalde even haar schouders op.
- Ik ben ook eens jong geweest - maar ik was arm. Soms kan ik nog me zelf betreuren, in mijn nieuwen staat van rijke, getrouwde vrouw. Wat weten wij van het leven, Hermien? - wat leer je je kind ervan? -
- Ja, wat wilde je.
- Ik ben misschien vergeten wat ik wilde - of - ik heb verleerd het te uiten.
Ze zwegen geruimen poos.
- Dick houdt van weelde - en zie je, hij kán niet werken.
- Geloof je dat armoede goed is? -
- O ja - en ik vrees dat wij nooit terug kunnen. Als we maar oorlog hadden gehad. Kijk eens naar Duitschland, hoe dat zwoegt, en het hoofd weer opsteekt. Maar wij, stumpers.
- Wij werken toch ook.
| |
| |
- Ja - en morsen met geld, en doen aan liefdadigheid, geen honderdste deel van wat we konden.
Ze zwegen weer. Wit en helder stonden de dingen van de kamer om hen heen. Het is hier heel zindelijk, dacht Hermien, heusch een goed hotel. - Waarom praat ik zoo? - Truus slaat altijd door. Dat komt doordat ze in haar hart ontevreden is over haar huwelijk. Ja. Ze houdt wel van Dick, misschien, maar verwijt hem zijn rijkdom. Wonderlijk, als je zelf arm bent geweest - en nu kunnen ze alles doen. - Ze zaten onbeweeglijk op het bed.
Langzaam zei Truus: - Je moet niet denken dat ik Dick niet lief heb, - maar soms lijkt het me beter dat we uit elkaar gaan.
- God Truus.
- Ja. Je begrijpt het zeker niet. Er is een Russisch spreekwoord: het hart van een ander is een donker woud. Denk daar ook eens aan, als je - Nel en André en jij - het lijkt zoo'n innig verband - maar onze oogen zijn dicht voor elkaar.
- Je bent nooit van Dick weg gegaan, nog geen dag. - Nee - maar in een enkel uur van alleen-zijn reis je vér. Ik heb per slot de kracht niet tot daden.
- Zie je je huwelijk als een mislukking? -
- Mijn huwelijk niet - wel mijn leven.
Ze hoorden stappen dicht bij de deur, André kwam binnen.
| |
II.
Het was een gril van Nel, haar paarsen mantel om te houden bij het dansen - een wijdeñ mantel zonder mouwen, wit-gevoerd. Door haar hooggeheven arm - de handpalm tegen de handpalm van haar danser - viel de mantel in ongelijken lijn over haar blank-witte rok. Haar voeten leken heel kinderlijk, in zacht-leeren schoentjes met breeden neus en zijden pompoen. Heur haar, mat, donker-blond, lag in enkele teere welvingen tegen
| |
| |
haar kleine hoofd. Schuifelend en glijdend danste ze op het gladde dek van de boot. De zon stond aan 't eind van de rivier, groot en afgekoeld tot doffe gloeiing. Nel keek naar het donkere, strakke water in de verte; - hun boot zou daar stil liggen, zonder muziek. Ze wilde nog dansen. - aldoor nog. De zon zou onder zijn, als ze naar huis liep. Avond - en die stilte, zoodra ze de buitendeur achter zich sloot.
- Juffrouw Eikema, u danst als een godin.
Ze glimlachte.
- En uw mantel geurt als viooltjes.
- Nee - het is alleen de kleur die aan viooltjes doet denken. Kunt u die eene slip omhoog halen over mijn schouder? -
- Jawel, en ik zal u een zoen geven als ik het gedaan heb. -
- Dat zult u niet.
- Ik kan ook de mantel even om ons beider hoofd slaan en u zoenen onderwijl.
- Nee, dan liever openlijk, dat is onschuldiger.
Hij legde zijn mond tegen haar oor. - Houdt u van de onschuld? -
Ze keek hem ernstig aan. - Ja, u niet? - maar haar lippen trilden.
Heel zacht speelde de muziek, toen hij haar zoende. Sommigen zagen het en vertelden het lachend aan elkaar. - Heb je het gezien? - dat meisje met dien paarsen mantel. Het drong ook tot Edu door. Hij zat aan een klein tafeltje en dronk met vrienden. Nu lachten ze heel luid. - Nel, dat kind? - Ja, ja, dat kind.
Even later stond hij op en zocht haar tusschen de dansers. Maar ze zat in 't water te staren, heel alleen op een lange bank. Boven haar hoofd bungelde een groene lampion, volrond.
- Nelle, wat nu? -
- Hm? - ze keek hem niet aan.
- Hoe moet ik dit aan je ouders zeggen? -
| |
| |
- Zeg dat ik moe was van het dansen en naar het water wilde kijken.
Hij boog voorover, steunde met zijn handen op de leuning aan weerszijden van haar. Ze voelde plots een beklemming - hij sloot haar in, hij, Edu. Die zoen op haar mond was niets, vergeleken hierbij. Maar ze wist: als ik hem aankijk is het weg. Waarom tilde ze haar hoofd niet op? - met een ruk. Vroeger, als ze bij dat vijvertje zat in 't bosch, dan vlocht ze een krans van bloemen en gooide die in het water. Zoo lang de krans bleef drijven, zoolang mocht ze zich het mooiste leven voorstellen, het aller-mooiste. En als ze er mee klaar kwam vóór de krans zonk, zou het werkelijkheid worden. - Ze voelde weer lust dat spelletje te spelen, terwijl Edu haar insloot met zijn armen. Maar ze kon alleen denken: hoe lang nog? - nu nog - nu nog? -
- Nelleke.
- Wat wil je van me? -
- Dat weet je wel; je laat je zoenen door een vreemden man.
- Kan het je wat schelen? - Ze keek hem aan, ze vond hem plotseling weer belachelijk, met zijn dik, slap gezicht.
- Het gáát eenvoudig niet.
Ze maakte een ongeduldig handgebaar. Maar je mocht het zien. Mein Liebchen, was willst du mehr? Zeg maar aan moeder, dat er gekke dingen in de wereld zijn.
Ze stond op en droeg haar hoofd zoo fier, dat hij haar vrij moest laten. Nu vond ze haar laatsten cavalier terug.
- Kiss-me-quick, zullen we weer dansen? - Ze zei het luid, zoodat Edu het hooren moest. De vreemde legde zijn handpalm tegen de hare en de muziek zwol aan.
| |
III.
Ze was alleen in den salon. Het werd laat. Als Joosje in bed lag, zooals nu - Joosje sliep op zolder - dan dorst
| |
| |
Nel niet op haar slaapkamer te zitten. Haar dagboek had ze op den vleugel gelegd en ze stond er bij te schrijven. Haast nooit kwam het beneden - ze dorst het niet, ze kon het slotje niet vertrouwen. - Dit was al haar zevende dagboek; al die vroegere keek ze nooit meer in. - Ja - zei ze half-luid, maar het achtste zal belangrijk worden. Als ik nu eens een echte heldin van mij zelf kon maken? - Ze begon een stuk over te lezen van wat ze geschreven had.
- Thuis gekomen met Edu. Mijn hand sloeg tegen alle wanden van de brievenbus - leeg. Zeker gaat Hermien ten onder in zware gesprekken met Truus. Op tafel stonden nog Edu's bloemen, ik was den heelen dag vergeten dat hij ze me gegeven had. Hij vroeg: wanneer komen je ouders hier? - Morgenavond - je orchideën zullen dan nog mooi zijn. -
- Je moet ze tegen dien tijd op je eigen kamer zetten.
- Och kom - ze zijn toch eigenlijk voor Hermien? En hij bloosde - o, dan is hij net een roze varkentje. - Dat is leelijk van je - zei hij. - Enfin, we hebben gekibbeld, - niet voor de eerste maal overigens. Ineens was hij de deur uit. - Ik kan zijn schijnheiligheid niet verdragen.
Ze sloeg een bladzij om en tuurde voor zich uit. - Wat verder? - 't Was of ze zich hier niet zoo echt kon geven. Ze keek om zich heen. En plotseling schreef ze weer.
- Het is toch alles een beroerde boel - ik zou er zoo graag van tusschen willen. Waarom loop ik niet weg? dat zou het beste zijn. Een ouwerwetsche heldin zou het doen; - maar ik ben veel te modern en te decadent. Ik zal het niet doen; - maar dan zal het toch misschien zijn of ik weggeloopen ben. Ik zal niet meer zoo echt hier wonen, me niet meer thuis voelen in deze kamers van Hermien en André. Maar blijven doe ik toch. Wat moet dat mooi zijn, om je er door te kunnen slaan - om iets te wagen. Ik geloof dat ik
| |
| |
niets durf, al ben ik ook dikwijls brutaal. Met Noordam ben ik wel ver gegaan - met Edu nu niet. Dat bijnavallen is misschien erger dan de val zelf. Ze brak af. Morgenavond al - dan kwamen ze. En misschien kreeg ze een standje, omdat ze dien paarsen cape had gekocht. Ze vond het zelf wel een beetje bar. Was André heel rijk? - ze wist het niet. Waarom werd haar dat ook nooit verteld? - Ik verlang wel erg naar Hiermien en André - schreef ze - en toen vloeide ze de inkt voorzichtig af. Maar terwijl ze het deed, viel haar iets in dat ze toch óók had willen schrijven. God ja. Edu, in zijn drift. Nee - zóó was het begonnen. Ze verweet hem zijn verliefdheid op Hermien. Het komt niet te pas - het is in ieder geval voor mij walgelijk om aan te zien, dat kon je ook wel eens bedenken. Je doet of je mij het hof maakt - maar ondertusschen. En toen schreeuwde hij iets over Buwalda. Ze hield haar ooren dicht. Alsjeblieft, dat gaat mij niet aan.
- O nee, dát niet, gaat dàt jou niet aan? - en zijn verliefdheid wel? - jij noemt het tenminste zoo.
Ze zag het ernstige, knappe gezicht van Ernst Buwalda; zijn haar werd al grijs, en dat stond hem juist zoo goed. Hij kwam heel weinig en hij flirtte nooit - hij zat maar zoo'n beetje te praten. Ze herinnerde zich hoe Hermien eens tegen André had gezegd: ik vind het zoo aardig van Ernst, dat hij altijd luistert, en nooit het gesprek in een bepaalde richting leiden wil.
- Ja - zei André - hij is een eenvoudige, eerlijke vent.
Haar gedachten dwaalden af. Ze zag zich zelf - een klein meisje - in haar nachtponnetje spelen op het groote bed van haar ouders. Moeder kleedde zich; vader kwam binnen en zei: nu moet ik gaan - en hij kuste moeder op haar blooten schouder. In de kamer geurde het, alsof er veel bloemen stonden. Ook scheen de zon; ja, natuurlijk, de zon scheen. En zij speelde - ze was nog een kind. Had ze dan eigenlijk een heel gelukkige jeugd gehad? Vader kuste haar ook; hij tilde
| |
| |
haar hoog in zijn armen. - Dag lieve vadertje - liet hij haar zeggen. Later werd alles anders; - ze wist niet waardóór. Er kwamen altijd vreemde menschen in hun huis, en ze mocht laat opblijven. Iedereen speelde met haar krullen. - Is dat Nel? - God, wat wordt ze groot. En dan moest ze zingen. - Liebe macht die Herzen krank - habe Dank. Ze zong zooals ze het Hermien had hooren doen. - Bis ich, was ich nie gewesen, heilig, heilig an 's Herz dir sank. - Hermien zei: ik kan niet meer bij die hooge noot op ‘heilig’. Maar de groote menschen waren slap van lachen om haar. - Waarom dacht ze nu aan dit lied? - Ze had Ernst Buwalda eens aangekeken daarbij, jaren later - en toen was er zoo'n vreemde uitdrukking in zijn gezicht; ze wilde bijna naan hem toe gaan en zijn hoofd streelen.
Ze verlangde naar hem. Hij was een heel andere man dan Edu, hij zou misschien begrijpen waardoor ze zoo ongelukkig was geworden. - Ongelukkig. En ze schreef: Ik ben heel ongelukkig. - Dit stond nu dadelijk achter dien anderen zin: ik verlang wel erg naar Hermien en André-; dat was dwaas, want het had niets met elkaar te maken. Het eene duurde een korte poos - een nacht en dag nog, dan waren ze thuis. Het andere was in haar; het zat achter haar oogen en kon niet weg. - Ze legde haar handen tegen haar gezicht en dacht dat ze huilen zou. Maar er kwam geen traan. Ernst Buwalda hield van Hermien - maar hij was er niet ongelukkig door. Hij keek zoo blij, en heel rustig, alsof hij zijn eigen liefde zoo stilletjes beschouwde en zag dat het mooi was. Morgen zou ze naar hem toe gaan en zeggen: houd liever van mij. Hij zou het niet kunnen. Och kind. Wat moet ik met jou - och kind, voor jou is geen plaats naast je moeder. Hij schrok er van, toen hij het gezegd had, maar ze wist het wel - ze wist dat het wáár was. En daarom moest ze weggaan. Eigenlijk moesten alle kinderen weg uit huis - maar niet zoo jong - en na een leven als het hare. O, ze was bang voor het leven, voor wat geweest was en wat nog komen
| |
| |
moest, beide. Iederen dag kon ze ten onder gaan. Als een man haar lief had, zou ze een losbandig leven met hem leiden, - en als niemand haar lief had, zou ze geen steun hebben voor haar gedachten. - Ik ben bang - zei ze luid, maar het klonk dof achter haar handen. - En nu gooide ze haar hoofd in haar nek. Kom, wat een groote nonsens allemaal. Heerlijk, om zoo moe te zijn, en dan rechtuit op je rug in bed te gaan liggen, en te slapen als een blok. Ze had heel veel gedanst - nu voelde ze lust met stijve knieën te gaan loopen. Vooruit, tot aan de deur. - Het dagboek klemde ze tegen zich aan, haar armen hield ze als latten zoo stijf. Heupdraaiend stapte ze. Dit moest André zien - hij zou lachen - een houten klaas is er lenig bij. Natuurlijk - maar ze had te veel gedanst, - en dan die voortdurende aandacht voor haar mantel - hij mocht niet heelemaal afglijden, hij mocht niet te vast sluiten om haar nek. Een vrouw van de wereld had van die kleine zorgen. Toe maar - ze kon zich zelf nog wel uitlachen. Langzaam, plotseling overgegeven aan haar moeheid, liep ze de trap op.
(Wordt vervolgd). |
|