| |
| |
| |
Na vijf en twintig jaar
Door Mr. Paul Scholten.
Het was wel anders in 1898. Wie aan de Kroningsfeesten terugdenkt moet den afstand wel voelen tusschen toen en nu. Toen het jonge koninginnetje dat lichtend reed door de straten van het nog mooie Amsterdam, kleurig de bloemen en het doek tegen de donkere gevels onder stralende Septemberluchten, overal de verwachting haar éven te zien, één blik van haar op te vangen, overal het zich één voelen door alle standen en klassen heen, het beleven van wat men vaderlandsliefde of nationaliteitsgevoel noemt in aantrekking tot haar, die er het levende centrum van is. Uitgelaten waren de menschen en blij, het was Hollandsche feestvreugde in al haar rondheid, in haar ruwheid ook, maar stil werd het als de feestende drommen in de nacht optrokken naar den Dam - het koninginnetje sliep immers. Er was de herdenking van Holland's grootste glorie, de Rembrandttentoonstelling - er was tegelijk het eenvoudige, laag bij de grondsche pleizier van de pret zonder meer, die goed was omdat ze echt was. En nu? nu een huiveren, of we wel feest mogen vieren, nu een zich afzijdig houden van heele volksgroepen, en erger, ook bij hen, die begeeren mee te doen, een twijfel of het niet beter ware geweest als het maar gebleven was bij het plan, dat de koningin
| |
| |
zoo fijnzinnig als een te aanvaarden hulde had gekozen: het herstel van de Groote Kerk te Delft, symbool van den band tusschen haar en het volk juist in dézen tijd.
Wil dit zeggen, dat ik naar 1898 terug verlang, dat ik dien tijd beter oordeel dan den onzen? Och, het heeft geen zin in de geschiedenis te willen terug grijpen, het heeft weinig zin ook om de vraag op te werpen, welk tijdvak nu beter is het een of het ander, vooral als een dergene die vergeleken worden dat van het huidige oogenblik is, dat omdat het zoo dichtbij is niet kan worden óverzien. Daarvoor is de vraag te gecompliceerd en te vaag ook. Maar bovendien, wie met weemoed terugdenkt aan stillere tijden uit het verleden moet zich duidelijk maken, dat hij zelve daar nu niet meer in passen zou, dat die tijd hem nu als wat slaperig en zelfgenoegzaam en benepen zou aandoen. Er is immers zoo veel gebeurd sinds dien tijd.
Herdenkingsfeesten zijn aanleiding tot herinnering, maar het overzicht wordt moeielijk als de brutale macht van het cijfer dwingt tot afsluiten op een oogenblik dat daarvoor allerminst geschikt is, op een oogenblik dat alles nog vloeiend is en zelfs de naastbij liggende verschieten zich niet bij benadering laten aanduiden. Tot 1914 ging alles geleidelijk. Economisch een uitbreiding, die nieuwe terreinen niet noodig had doch de vroeger veroverde maar nog vrijwel braakliggende kon vullen. Politiek en sociaal een groei van de democratie en de macht der arbeidersklasse, die kleine schokken vertoonde maar toch, achteraf beschouwd, zoo rustig en harmonisch ging, waarschijnlijk wel doordát de stijgende macht van de arbeiders gepaard ging met den groei, in breedte en diepte, van het democratisch besef. Geestelijk: in de kunst een voortgaan op wat de tachtiger jaren waren begonnen zonder sterk afwijkende nieuwe verschijningen maar ook zonder daling, in de wetenschap een rustig voortwerken, waarbij Holland stellig niet achterbleef bij het buitenland, eindelijk algemeen tegenover het vlakke materialisme en rationalisme van een vorig tijd- | |
| |
perk een opkomst van wijsgeerige belangstelling en ook van godsdienstig leven. Zoo was het tot 1914, - en daarna? Toen werd àlles omvergeworpen, niets was er, waarvan a priori gezegd kan worden, dat het zijn recht op bestaan niet had te verdedigen, dat het als van zelf sprekend werd aanvaard. Iedere instelling, ieder gebruik, iedere geestesgesteldheid, iedere richting verloor den vasten steun die het had in geestelijk en maatschappelijk leven. En tegelijk bleef
alles - niet alleen was daar dezelfde mensch met zijn begeerten en neigingen, hebbelijkheden en gewoonten als voor den oorlog, maar ook al wat hij zich op het gebied van staat en maatschappij, kerk en school en waar dan ook, in geestelijk en gemoedsleven had gebouwd bleef bestaan en bleef hem dierbaar. Is dit samentreffen van plotselingen ommekeer en van zucht tot behoud niet de oorzaak van de chaos waarin we thans in zoo vele opzichten verkeeren? Een chaos, die de waarde voor de toekomst van iedere inzetting twijfelachtig maakt. Van iedere inzetting, ook van het koningschap zelve?
Het zou na al wat sinds 1918 in Europa gebeurd is dwaasheid zijn het te betwisten. Maar het zou even groote dwaasheid zijn op grond van het gebeurde de groote beteekenis van het koningschap der Oranje's voor ons volk te miskennen. Als we over dat koningschap denken is het noodig twee dingen goed in het oog te houden. Vooreerst dat we de vraag niet enkel rationalistisch mogen bezien en dan dat we niet spreken over het koningschap in het algemeen, maar over het koningschap van de Oranje's in Nederland in het bijzonder.
Niet enkel rationalistisch. Niet alsof niet ook redelijk, als we de vraag gaan stellen koning of president voor het koningschap niet het een en ander te zeggen zou zijn. Het klinkt zoo gemakkelijk: het is toch beter dat aan het hoofd van den staat iemand wordt geplaatst, die daartoe gekozen wordt, omdat hij voor die betrekking de meest aangewezen persoon is, dan dat het toeval der vererving over die plaats beslist. Zeker dat zou volkomen
| |
| |
waar zijn, indien er een middel gevonden werd inderdaad den beste voor het presidentschap aan te wijzen, maar de ervaring van het buitenland heeft wel geleerd dat dat middel niet bestaat, althans voorloopig niet gevonden is. Van de huidige politieke ontwikkeling is het partijwezen onafscheidbaar, vandaar dat het altijd een partijman is die op de hoogste plaats wordt gebracht. En nu één van tweeën: of die man is inderdaad een figuur van beteekenis maar dan is hij juist om zijn partijman zijn voor de plaats die hem wordt toegewezen niet geschikt of men wil het partijkarakter van de keuze zooveel mogelijk bemantelen maar komt dan ook tot de verkiezing van een grootheid van den tweeden rang, waarvan niemand weet waarom hij nu juist tot het ambt, hetwelk hem ten deel valt, wordt verheven. Tegenover den partijstrijd een hoofd der regeering dat aan dien strijd ten eenenmale vreemd is - dat is een eisch van het parlementarisme, waaraan alleen een koning kan voldoen. Er is meer, dat aan een koning boven een president den voorkeur doet geven, de glans van de persoon die niet alleen buiten, die ook boven de partijen staat, die gezag heeft enkel en alleen door zijn positie, die het betrekkelijke van het belang van iedere politieke tegenstelling weet te zien omdat hij met het landsbelang vereenzelvigd is. Maar waartoe dit alles uit te werken? Ik schrijf nu geen verhandeling over koning of president. En wat van dit alles zijn moge, al zou men ook met de prachtigste betoogen kunnen aantoonen dat de voordeelen van het presidentschap grooter zijn dan die van het koningschap, het zou
ons niet raken, omdat we op grond van een intuitief verlangen zouden moeten antwoorden: En toch. We laten ons immers, ook in het politieke, niet enkel door rationeele overwegingen leiden. Dit is één van de overtuigingen, die we ons juist in de periode van koningin Wilhelmina weder hebben veroverd. En er zit iets in ons volk dat altijd weer naar de Oranje's de hand uitstrekt. Dat mag in dezen tijd, nu immers het vlakke rationalisme bezig is door te dringen tot de arbeiders- | |
| |
kringen die er in 1898 nog vrijwel buiten stonden, bij velen wat naar achteren zijn geschoven, het zit er niettemin en het komt boven, telkens weer. Bij rationalisme leeft geen volk lang. En àls de momenten komen, dan barst die aanhankelijkheid uit, dan roept het volk om zijn koningin. Het bleek sterk bij de kroning, het bleek bij het huwelijk, bij de geboorte der prinses, toen na lang wachten en veel teleurstelling eindelijk de hoop werd vervuld, het bleek in 1918, toen het revolutiespook een oogenblik werkelijkheid scheen.
Er zit in het volk een aanhankelijkheid voor Oranje. Niet voor het koningschap in abstracto, daarvan is geen sprake, maar wie een vraag van staatsrecht bespreekt mag het historisch gegeven niet terzijde laten. En historisch zijn Oranje en ons volk samengegroeid. Wie dat om zich opmerkt en in zich zelf ervaart gaat niet vragen of nu alle Oranje's wel mannen van beteekenis zijn geweest. Integendeel hij is zich volkomen bewust dat dit niet het geval was. maar dit is niet de vraag die hij zich stelt. Het is niet de reeks figuren op zich zelve die bindt; van de lateren was de stadhouder Willem III stellig de grootste, maar spreekt hij nu nog tot ons volk? Van allen is er slechts één van wien dat gezegd kan worden: de eerste, de grootste, Willem van Oranje zelf. Zijn liefde voor en zijn offer aan ons volk heeft een band gelegd die de traditie heeft gevestigd, een traditie, die nu niet dan met de grootste moeite zou kunnen worden verbroken.
Die breuk zou een verlies zijn - geestelijk een vermindering voor ons volk.
Dat zijn we ons bewust en daarom zijn we dankbaar op een herinneringsdag als thans, die in die geschiedenis van Holland en Oranje een datum van beteekenis is.
Daarom in de eerste plaats, maar daarom niet alleen. Over de persoon van de koningin heb ik zoo weinig mogelijk willen zeggen. Wat haar werk is geweest in de jaren die achter ons liggen, alleen ingewijden kunnen er met kennis van zaken over oordeelen. En dat oordeel
| |
| |
past niet op dit oogenblik en op deze plaats. Met de zonderlinge voorstelling dat de koning slechts een ornament zou zijn van de staatsmachine hebben we nu wel voorgoed gebroken. We weten dat hij ook in een parlementair geregeerden staat, invloed heeft op het staatsleven, al is dat niet in de groote lijnen, waarlangs dat leven zich ontwikkelt, aan te wijzen. Dien invloed beschrijven, dat gaat niet voor den tijdgenoot, het werk van den koning wordt nu eenmaal niet in het openbaar verricht. Wie dat van onze Koningin van nabij hebben gezien, spreken altijd weer van intelligentie en rustelooze werkkracht, van een volkomen toewijding waarmee de zware taak wordt volbracht. Wij hoorden het met blijdschap. Maar sterker treft het ons telkens weer te bemerken, dat, als Holland zich tot Oranje voelt getrokken, koningin Wilhelmina van hare zijde het Hollandsche volk liefheeft met een liefde die zij blijkbaar als een gave Gods in haar hart bewaart.
Het Wilhelmus werd indertijd als troostlied gedicht. Laten we hopen dat we niet spoedig als volk een troost als deze zullen behoeven. Onze tijd is een tijd van nood. In dezen nood te weten dat een koningin aan het land is gegeven, voor wien het woord:
geen ijdele klank is kan voor het volk een kracht zijn. Voor die kracht zijn we dankbaar. Moge dat besef in ons volk groeien. |
|