Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
De droom van Nausicaä
| |
[pagina 218]
| |
hoewel over goddelijke gaven beschikkend en etend der goden spijs schijnen zij toch niet aan de overige hemelschen gelijk, zij bewonen ook den Olympus niet maar, eenzaam, een afgelegen eiland. ‘Alle goden kennen elkaar’ heet het bij de ontmoeting van Calypso met Hermes, maar zij merkt daarbij op dat hij niet dikwijls haar bezoekt en de, toch rappe, Hermes antwoordt dat 't ook zoo ver is om er te komen. Doch hoe dit zij, 't is alsof haar godheid in hoofdzaak dient om haar vrouwelijke macht te vergrooten. Want vooral als vrouw zijn zij geteekend, meer dan als godin. Een vrouw is Calypso, een vrouw is Circe, maar 't woord Vrouw is voor haar met geweldige letteren geschreven, haar eigenschappen nemen de afmetingen van die der onsterfelijken aan. Groot zijn zij en onvergelijkbaar schoon, krachtig is haar stem, zóó luid staat Circe te zingen: de grond dreunt ervan. Zij typeeren voor Odysseus, fel gekleurd, de minnares, in tegenstelling met de huisvrouw die hij achterliet en de jonkvrouw die hij gaat ontmoeten. De vrouw, die den man alles biedt wat zijn zinnen van haar eischen en alles van hem neemt wat hij haar geven kan; de rijpe vrouw, al voller van vormen, die met zware haartressen 't hoofd zich omwindt, niet jong, maar zonder leeftijd, wijl onverwelkbaar. Doch van haar onmiskenbaar zelfde wezen toont Calypso den lichten en Circe den mysterieuw-duisteren kant, Circe, die enkel zinnelijk is en wreed. Zij is een rechte tooverkol. Wanneer Odysseus, op 't eiland Aeaea geland, zijn makkers op verkenning uitzendt en zij Circe's steenen huis naderen, dan treedt een bitse wacht hen tegen, bergbewonende wolven, en leeuwen. Doch tot aller verbazing blijken zij mak en bijten niet, maar kwispelstaarten ‘als honden die hun meester om een lekker hapje vleien’; 't zijn ook geen echte wilde dieren maar menschen, die Circe met haar kwaden kruid-drank betooverd heeft. Het duidt op geen goed en spelt den schepelingen 't lot, dat dienzelfden dag ook hen zal treffen als zij, van menschen in beesten ver- | |
[pagina 219]
| |
anderd, in Circe's zwijnskotten liggen zullen, met akers en noten en kornoeljes tot voer. Het avontuur loopt tenslotte nog goed af. Odysseus zelf weerstaat Circe's kunsten en verlost ook de borstelen dragende slachtofferen in de kotten van hun vernederende gedaante. Behalve dan de jonge Elpenor, die in zijn slaapdronkenheid van 't dak viel, komt niemand der tochtgenooten om. En dat was nog buiten schuld der godin. Door de kracht van de molu, 't kruid tot tegengif, van Hermes ontvangen, kan de held den beker heksenbrouwsel ledigen en onbetooverd blijven. En, ontsteld dat haar mengdrank faalt, doet Circe nu een ontstellend voorstel. ‘Ga in t hok, bij Uw makkers liggen’ had zij gespot. Maar als zij ziet dat Odysseus zijn zwaard trekt en op haar losstormt, als om haar te dooden, - dan verandert zij en staat haastig voor: ‘Kom, steek dat zwaard maar weer op en kom liever tot mij, in 't bed.’ Dat vindt de bedachtzame held echter te gewaagd. De overgang naar de liefde is wel zeer plotseling en Circe's goede trouw mag betwijfeld. Hij houdt haar dit ernstig voor. Hij wil alleen dan aan haar verzoek voldoen en zich met haar vereenigen als zij hem een grooten eed zweert op geen kwaad meer te broeden en, straks in 't slaapvertrek, zijn weerloosheid niet te misbruiken. Zoo begint de betrekking die maanden duren zal. De dagen vlieden, maar Odysseus merkt er niet op, hij, de eerste noch de laatste die alles vergat bij een vrouw, welke mannen tot zwijnen maakte. Als 't jaar om is en de getijden opnieuw beginnen; als zijn makkers hem verwijtend vragen: wanneer hij nu eindelijk naar huis denkt te gaan - dan pas - dus toch nog betooverd - komt hij tot zich zelf. ‘Laat mij gaan, Circe’, smeekt hij haar dien avond op 't rustbed. ‘Al te lang was ik hier.’ Dat vindt zij misschien ook, zij doet tenminste geen moeite om hem te weerhouden. ‘Tegen Uw zin moet gij in mijn huis niet blijven’ zegt zij, tamelijk onverschillig, ‘maar eerst nog moet gij een tocht maken | |
[pagina 220]
| |
naar de woning van Hades om de schim van den ziener Tiresias een godspraak te vragen.’ Een gids daarheen is niet noodig, zij verschaft hem uitvoerige inlichtingen. Hij moet zijn schip laten gaan, den Oceanus doorvaren en landen waar de kusten vlak en heilige hagen van Persephone zijn, ‘zwarte populieren en wilgen die hunne vruchten verliezenGa naar voetnoot1)’. - Enkel over 't doodenrijk loopt hun gesprek en over de scharen der schimmen, dien laatsten nacht dat Odysseus met Circe de legerstede deelt - een passend slot aan hun sombere liaison. Maar anders is Calypso; over Ogygia straalt zon. 't Was zeker zelfzuchtig van de nimf dat zij Odysseus, die niet weg kon omdat hij geen schip had, zeven jaren dwong om op haar eiland te blijven. Maar toch ook wel begrijpelijk dat zij gaarne den geliefden man bij zich hield, in haar volslagen eenzaamheid. En 't was een groot verdriet voor haar dat de held zoo sterk naar huis verlangde en weliswaar de nachten nog doorbracht in de gewelfde grot, maar: ‘niet-begeerend bij de begeerende’, zonder lust en zonder liefde tot haar die hem beminde. En de dagen sleet aan 't zeestrand, in hunkerend turen over 't vlak - liever dan in haar gezelschap. Hij zat daar, zegt de dichter, ‘want hij had geen behagen meer in de nimf’. Maar indien dat anders geweest ware dan... had hij toch aangenaam met haar kunnen leven, want haar woonst was een waar Paradijs en Calypso een schoone godin en een teedere minnares. Verder in 't verhaal wordt nog als terloops opgemerkt dat Odysseus, zoo lang hij op Ogygia was, een verzorging als van een god had genoten. | |
[pagina 221]
| |
In de grot, wingerd-bewassen, woont zij, Calypso met de schoone tressen. Geen arme betooverde schepselen dolen hier. Hoog hout, dicht in 't loof, staat rondom, els en wilg en de donkere cypres. Reukhout en licht te kloven cederblokken, daar binnen op 't haardvuur gestookt, doorgeuren tot zelfs de buitenlucht. En de nimf, lieflijk zingend, loopt er langs den weef-boom en weeft, met gouden spoel. Bloemenweiden, van viooltjes blauw, zijn in de nabijheid en vier bronnen, op een rij, vlieten met klaar water. Kwam ook zelfs een onsterfelijke daar, hij zou in zijn hart over zooveel heerlijks zichverheugen. Ook Hermes, als bode der goden gezonden beschouwt dat alles bewonderend, voor hij de grot binnentreedt. Hij treft de nimf alleen aan en brengt haar Zeus' bevel over. Zij mag Odysseus niet langer bij zich houden. Want 't is hem door 't lot beschikt dat hij zal terugkeeren en de zijnen nog zien. ‘De goden misgunnen 't mij,’ zegt Calypso bitter ‘dat een sterfelijk man bij mij inwoont en 't is de eerste keer niet dat zij aan zoo iets een einde maken’. En zij noemt twee voorbeelden, waarbij 't telkens den manGa naar voetnoot1) slecht verging. ‘Maar ik heb hem toch uit zee gered en hem verzorgd, en liefgehad, al die jaren. En ik beloofde hem onsterfelijk te maken, en onverouderbaar.’ Het was geen geringe gift, waartoe Calypso was bereid, en die Odysseus had geweigerd! Wanneer zijn vroegere krijgsmakkers, die ook niet zonder wederwaardigheden zijn thuisgekomen, hadden gehoord dat Odysseus wel is waar niet Ithaca meer had bereikt, maar thans op Ogygia woonde, onsterflijk en de echtgenoot eener godin - zij hadden althans het bestel der hemelschen over hem moeten prijzen - geen geringe belofte - en hoe verleidelijk voor den moeden zwerver. Twintig jaren was Odysseus van huis geweest, toen hij ging was hij jong, maar nu is hij den middag al bijna voorbij en | |
[pagina 222]
| |
hoe dra zinkt dan 't licht. Twintig jaren van zijn jeugd zijn hem ontroofd en geen schoone levensavond kan hem dat meer herstellen. Terwijl Calypso's goddelijke gift hem 't verlorene tot in 't oneindige vergoeden zou...... Zij gaat hem opzoeken, aan 't strand. Deze keer treft de slag van 't lot niet den man maar de godin. Doch zij draagt het, sterk is zij, een goddelijke vrouw. Zij voorziet dat over Odysseus' strak gelaat ontspanning zal komen. Hij zal haar hand grijpen en haar danken voor haar goedheid - omdat zij nù haar hulp hem toezegt voor zijn vertrek. Zij is bereid de blijdschap te zien lichten in zijn oogen. En als die blijdschap, te groot, niet dadelijk doorbreekt, als de held verbaasd, verschrikt zelfs, haar aanstaart, niet wijl nu toch pijn om scheiding hem schokt, maar omdat hij haar drijfveer niet begrijpt en 't niet langer verwachte wantrouwt - dan lacht Calypso en liefkoost hem. En schertst: ‘nu, gij behoeft zoo achterdochtig niet te kijken, er steekt geen strik achter. 't Is mij meenens, gij moogt nu gaan.’ Maar zij zwijgt van Zeus' bevel. Want nog één poging heeft zij voor en thans hem 't besluit der hemelschen mede te deelen zou die vooraf verijdelen. Nog zou immers nu Odysseus zich bedenken kunnen, nog boven de rampen, die hem bedreigen, de veiligheid verkiezen van een godewaardig leven bij Calypso. Niet tegen zijn zin mag zij hem vasthouden. Maar als hij vrijwillig blijft - hoe dan? Als zij dien avond aanzitten bij 't maal, de godin en de man - maar zij heeft hem plaats doen nemen in den stoel, waaruit Hermes zoo even opstond en, al eet hij der sterveren spijs, de ambrosia en nectar die zij geniet zijn zoo vlak bij hem en zij zou ze hem willen geven - dan spreekt de nimf: ‘Wilt gij dus werkelijk vertrekken, Odysseus, en dat terstond? Nu, ik maak u er geen verwijt van, 't moge u goed gaan. Maar bedenk, bedenk wat u voor uw thuiskomst nog te wachten staat.’ En nog eens spiegelt zij hem voor: ‘bleeft gij hier dan zoudt gij onsterflijk zijn’......... | |
[pagina 223]
| |
Dat kan niemand Odysseus beloven dan zij. Laat hij alle gevaren dan ontkomen en alle rampen verduren, zijn huis herwinnen, zijn zoon, volwassen, weerzien, hoe kort is de tijd nog van rust. Deze kans keert niet terug, voor 't laatst zijn ambrosia en nectar onder zijn bereik. Maar hij blijft onbewogen. En zij, om de krenking te ontgaan dat hij onsterfelijkheid afwijst met háár, laat hem niet antwoorden. Niet hierop antwoorden. Maar op een andere, een gewone vraag van een ijdele vrouw: of zij dan soms niet mooier is dan Penelope? Hij kan bij zichzelf opmerken hoe, voor de zooveelste maal, de goden op de menschen naijverig zijn. Gelooven dat het haar veel vergoedt tenminste den prijs der schoonheid te ontvangen - nu hij haar verlaat. En meenen haar te bevredigen als zij hem hoort verzekeren: o neen, Penelope kan zich met haar niet meten in schoonheid, natuurlijk niet, zij is een godin, onverwelkbaar, en Penelope een sterflijke vrouw. Alsof zij in heel zijn omstandig antwoord niet enkel dat ééne heeft verstaan: dat hij toch liever naar huis gaat. Zij dringt haar gevoel terug. Calypso geeft haar minnaar op. Geen verwijt hoort Odysseus meer van haar, geen klacht van versmade hartstocht. Zij blijft hem vriendelijk en goedgezind, den korten tijd dat hij nog bij haar is, een hartelijke vrouw. Zij helpt hem vooruit, zij verschaft hem timmergereedschap tot het bouwen van een zeewaardig vlot. Zij legt teerkost daarin, drinkwater en wijn en geeft hem sierlijke kleederen. Een gunstigen vaarwind verleent zij hem en wijzen stuurmansraad bovendien. Maar 't zal niet baten, want zijn vervolger, Poseidon, laat hem nog niet met rust. Zeventien dagen later zal een ontzettende storm het met zooveel zorg gebouwde vlot uiteenslaan dat geen plank aan de andere blijft en de sierlijke kleederen der godin Odysseus tot den laatsten draad van 't lijf rukken. Zwemmend, drijvend eindelijk op de wonderdadige sluier die de goedheid der nimf Ino Leukothea van uit de golven hem reikt | |
[pagina 224]
| |
zal hij tot het eiland der Phaeaken komen en hulploos daar aanspoelen, de berooidste schipbreukeling.
Daar, op Scheria, slaapt dien nacht in haars vaders paleis de Phaeakische koningsdochter en heeft een droom; een droom die wel tot elk huwbaar meisje zal komen: zij droomt dat zij trouwen gaat. 't Moet tegen den morgen zijn geweest, den tijd dat de slaap lichter wordt en de godgezonden, droomen van beduidenis komen: Het leek haar toe dat haar vriendinnetje, dochter van Dymas, aan haar hoofdeneind stond en haar iets zeide, iets gewoons, uit het leven van den dag. Maar met een groote gebeurtenis in verband gebracht. ‘Je mag wel eens werk maken van de wasch, Nausicaä. Dat heb je al te lang verzuimd. Je huwelijk is nabij en dan moet alles toch schoon wezen.’ In het Koninklijk gezin, waar zooveel liefde en innigheid heerschte, was zeker dikwijls gesproken over een huwelijk voor Nausicaä, zij, eenig prinsesje onder vijf broers. Vele zonen van edelen dingen reeds naar haar hand en naar de eer van 't schoonzoonschap Koning Alcynous ziet er de jonkers op aan: wie staat hoog genoeg voor Nausicaä? Want op geen is nog de keus gevallen. 't Is alles voor haar zelf nog onzeker en 't lijkt ver weg. En nu brengt het droomwoord van Dymas' dochter 't opeens zoo nabij - de feestkleederen moeten al klaargelegd. Helder wakker wordt zij meteen, maar de droom is niet weggevlogen. Die zweeft om haar heen, een lichte blijde bruidssluier. Haast is zij bang dat haar ouders 't onzichtbare zien zullen als zij in de woonzaal komt waar haar moeder al zit te spinnen en haar vader zich juist klaar maakt om naar de raadsvergadering te gaan. Zij doet hem haar verzoek: of de wagen mag ingespannen om 't goed naar de rivier te brengen, zij wil vandaag gaan wasschen. De verklaring, die zij geeft, klinkt heel niet gezocht; zij komt er nu zoo ineens mee, | |
[pagina 225]
| |
maar ze had het al wat uitgesteld. Haar vader moet toch goed gekleed in de vergadering komen; ook willen de broers telkens schoone gewaden aantrekken als zij ten reidans gaan. Zij zegt het, zoo losweg, een meisje dat alleen aan haar huishoudelijke plichten denkt en aan 't goede voorkomen van haar huisgenooten. Zij staat daar voor hem, in haar onschuldige slimheid, misschien toch even blozend, om wat zij verzwijgt, niet om wat zij zegt. ‘Want zij schroomde, tegenover haar vader van 't bloeiende huwelijk te spreken.’ En zij denkt nu dat hij stellig den droom leest van haar gezicht. Maar hij begrijpt haar, koning Alcynous is nog de minst helderziende vader niet. Hij weet wel waar de gedachten van een meisje heengaan en de drijfveer, soms, tot plotse plannen. En met de gulheid die hem kenmerkt antwoordt hij, èn betreffende den wagen en betreffende het andere, het ongenoemde, dat ze alles wat zij wenscht van hem kan krijgen - De wagen met de muilezels staat weldra buiten, ingespannen door de knechts. Koningin Arete pakt een kistje vol smakelijke waar; wijn giet zij in geitenleeren zak; ook een gouden fleschje met zalfolie geeft zij mee, om te gebruiken na 't bad. Het meisje bestijgt den wagen, zij neemt den prikkel en de leidsels, de hoeven der muilezels slaan aan den weg; vroolijk rijdt zij heen en met haar gaan haar helpsters. De dag ligt voor haar, met arbeid en spel. Aan de rivier gekomen worden de muilezels losgemaakt en in 't zoete hondsgras te grazen gedreven. In de kuilen, waaronder 't donker water welt, stampen de meisjes, in rapheidswedijver, 't linnen met de voeten. Als alles goed schoon is wordt de wasch uitgespreid, aan 't strand, op de heldere steentjes die de zee daar meest aanspoelt, wind en zon doen het overige. 't Werk, vroegtijdig en met lust aangevangen, is spoedig aan kant. Als zij zich hebben gebaad en 't maal gedaan uit Koningin Arete's proviandkistje blijft aan de meisjes de middag nog vrij voor 't geliefde balspel. | |
[pagina 226]
| |
Homerus teekent geen fainéanten adelstandGa naar voetnoot1), te deftig om een vinger uit te steken. Bij gelegenheid pakken de voorname heeren zelf aan en de vrouwen althans brengen haar dag niet in ledigheid door. Vroeger zelfs dan haar dochter was Koningin Arete opgestaan en aan haar weeftaak getogen en vanavond zal de gloed van 't vuur nog haar bezige handen belichten. En Nausicaä aardt naar haar, de droom, die van nalatigheid sprak, overdreef. Haar wasschen is geen handgebaar, zij is geen luxe-popje, dat onder een boom in de schaduw gaat zitten. Zelf heeft zij vanmorgen de kleederen aangedragen, uit haar kamer in den wagen; zelf laadt zij ze straks, schoon en droog, weer op. Zij is een rechte buitenfreule, ook met gerij kan zij omgaan. Niet alleen ment zij de muilezels maar evengoed als de knechts brengt zij ze onder 't juk. Die spannen haar vijf broers thuis dan weer uit en de koningszonen zijn het, die de schoone wasch binnen dragen. Ook sportief is Nausicaä, zij leidt het spel. Als zij opstaan van 't eten leggen de meisjes allen haar hoofddoek af en Nausicaä gaat in den reidans haar voor. Maar hoezeer zij aan alles meedoet als gelijke, méérdere blijft zij. ‘Gelijk Artemis over de bergen snelt,’ zegt de dichter, ‘bij 't jachtvermaak op evers en vlugge herten, - nimfen vergezellen haar, maar de godin overtreft haar in schoonheid, al zijn zij allen bekoorlijk - zoo overtrof de koningsdochter haar gezellinnen.’ Dat rustig gevoel van meerderheid maakt dat zij straks staan blijft bij een algemeene vlucht. Er gebeurt namelijk iets zeer onverwachts: uit de struiken komt een menschelijk wezen kruipen dat op 't eerste gezicht | |
[pagina 227]
| |
wel een woest monster lijkt; ruig en onooglijk is hij, om van te schrikken, vuil en zeeschuim zijn op zijn huid ingedroogd en 't dorre blad kleeft eraan. Het is geen wonder dat al de meisjes wegloopen voor dien vreemden, naakten man, die ter bedekking slechts een bladerentak vóór zich houdt. De fiere gedachte van Nausicaä: ‘Hier komt niemand om kwaad te doen’ staat haar nog niet voor den geest. Er was al sprake van om naar huis te gaan, de kleeren waren saamgevouwen en de muilezels opgevangen, toen Nausicaä nog een laatste worp deed, die veel luide vroolijkheid wekte. Want zij miste 't meisje dat zij toemikte en de bal kwam in een diepen kolk terecht. En het gebeurde, naar Athene's bestel, dat haar gelach en geroep Odysseus wakker maakte en uit zijn schuilhoek te voorschijn bracht. Hij had daar sedert den vorigen avond gelegen, onder twee dichte olijfstruiken, op een plek, nabij den stroom. Toen hij, uitgeput, den dood nabij, aan de zee ontkwam had hij met zijn laatste krachten die beschutte plaats gezocht; hij had zich een leger gehoopt van boomloof en 't dorre blad over zich gespreid met geen andere behoefte dan om te slapen, te slapen...... Den ganschen nacht sliep hij en den morgen en den middag - nu is hij uitgerust en door 't gejoel ontwaakt. Zoo is de eerste ontmoeting van Odysseus en Nausicaä, een ellendige en zijn beschermster. Zijn verzoek is om hulp, als van iederen smeekeling. Of zij hem den weg wil wijzen naar de stad. En iets geven dat hij zich omslaan kan, desnoods die doek maar, waarin de wasch gewikkeld is. Doch hij zegt dit in woorden, zoo aangenaam van vorm, dat terstond de man van geboorte er uit spreekt. Met zooveel eerbetoon richt hij tot haar zijn rede, tot een godin had het niet anders gekund. Zij hoort hem vriendelijk aan. ‘Ik ben de dochter,’ antwoordt zij, ‘van Alcynous, den Koning. De Koning der Phaeaken, tot wien geen smeekeling vergeefs zich wendt.’ Haar gezellinnen, die nog op roepens afstand | |
[pagina 228]
| |
zijn beveelt zij: ‘Kom toch terug, meisjes, waarom loop je weg voor dien man? Denk je soms dat hij kwaad in den zin heeft? Zeus is het, die de smeekelingen zendt, wij moeten voor dezen zorgen.’ En zij spreekt het trotsche woord van een vorstin, aan de goden verwant; van eene, die niet slechts nu veilig en gelukkig is, maar ook niet behoeft te vreezen de veiligheid of het geluk ooit te verliezen: ‘zoo iemand zal wel niet geboren worden die, vijandig gezind, tot de Phaeaken komt, tot de Phaeaken, zoozeer geliefd bij de onsterfelijken.’ Als de teruggekeerde meisjes een beschutte plek in de rivier aanwijzen voor 't nemen van een bad, wenscht Odysseus haar hulp daarbij niet: ‘gaat dáár’ zegt hij, met wijzend handgebaar, ‘op een afstand. In uw bijzijn mij baden wil ik niet; ik zou mij schamen ontbloot te staan, te midden van meisjes.’ 't Is een fijn trekje in 't tafreel, dat geheel in fijne en teere tinten is gehouden en in niets naar 't zinnelijke trekt. Nausicaä's figuur, nobel en frisch, overheerscht. Odysseus voelt zich in voornaam gezelschap, hij de hoogstaande man in zijn eigen geestelijken stand. Niet de recalcitrante minnaar eener godin is hij hier, maar de hoofsche held, vol ridderlijken eerbied voor de vrouw, in vorstelijken rang zijn gelijke, schoon en voortreflijk door deugd. 't Is niet altijd dat de ontmoeting der sexen bij Homerus op zulk een hoog plan wordt gebracht. Eer valt het op dat zoo fijn besnaarde menschen op dit punt geen meer delicate gevoelens toonenGa naar voetnoot1). De Olympiërs gaan hen trouwens daarin ook niet voor. Niemand zou zich bij een andere wending in den loop der gebeurtenissen verbazen. Het verhaal der samenkomst met een god ligt voor de hand: 't meisje dat dáármee thuiskomt behoeft geen toorn haars vaders en schande te duchten. En de rivieroever leent zich juist als tooneel. Daar, aan den zoom, had de dichter zonder bezwaar voor | |
[pagina 229]
| |
Nausicaä en den held 't geurend bloemenbed kunnen spreiden. Zij waren er ook maar kort vandaan! Eéen oogenblik was er tusschen hen tweeën immers niets dan een groene tak......... Zij blijft wachten tot hij gereed is met 't bad en zich 't kleed en den sierlijken mantel heeft omgeslagen dien de meisjes, binnen zijn bereik, voor hem hadden neergelegd. En nu, als Odysseus zich schuim en zeezilt van 't lijf en uit 't haar heeft gespoeld in 't frissche zoetwater; als hij, niet vermoeid meer, verkwikt door spijs, gezalfd met olie uit de gouden flacon - zich weer bij Nausikaä voegt - nu komt de vreugde in haar hart. Een vorst is hij, geen schamele smeekeling meer, hij, de al rijpere man, maar nog in 't best van zijn jaren. De droom komt uit! Haar huwelijk nadert. En haar bruidegom is hij. Maar meer zelfs nog dan wat de godin beloofde, schijnt te komen. Alleen van een huwelijk sprak de droom. Nausicaä heeft het voorbeeld van wat een huwelijk zijn kan thuis voor oogen. Haar moeder, Arete, met haar eigen oom Alcynous getrouwd, heeft een benijdbaar vrouwenlot: geëerd door haar man als geen andere vrouw op aarde geëerd wordt, beslist in zijn huis háár woord; ook 't volk ziet hoog tot haar op en haar siert een krans van schoone kinderen. Die mate van geluk kan dus ook de dochter wachten, zij 't dan met een echtgenoot, door haar vader voor haar gekozen. En nu - staat hij voor haar, deze man is het en hij is al wat zij wenschen zou. Zelf kiest zij hem. In jonge vertrouwelijkheid uit zij zich tegen de meisjes: ‘niet zonder den wil der goden is deze man bij de Phaeaken gekomen.’ Tegenover haar speelgenooten schaamt zij zich niet van 't bloeiende huwelijk te spreken. Maar 't ijle geluk, zoo behoedzaam door den dag gedragen, blijft ongerept, door woorden niet gebroken. De droom blijft onverteld. Zij is de vrouw nog niet, die weet en grijpt. Nausicaä is het prille meisje. Den bloesemknop van haar gezichtje | |
[pagina 230]
| |
heft zij enkel nog om droomentaal te hooren. Geen felle schok ervoer zij nog, alleen verwachtings zuivre vreugd. Niet rood van passie kleurde 't tooneel dat dien nacht voor haar gesloten oogen stond. Het toonde een sereene stoet, haar lieve verwanten, in reine gewasschen kleederen, die haar ter bruiloft geleiden. Is het om de duizeling te mijden van een wandelen in der goden overgroote gunst? Wantrouwen jegens altijd wispelturige hemelsche machten, dat Nausicaä de hand nog niet durft heffen tot haar gouden schat? Praten haalt straf over zich, de vrome wacht zich er voor. Geen, toch maar halfverzekerde, stelligheid klinkt in haar stem, geen, toch angstig, pratgaan op 't voorrecht van 't gezicht. Als een schuchteren wensch kleedt zij in, datgene wat zij reeds verkregen schijnt te hebben. ‘Mocht het dezen vreemdeling behagen hier te blijven, mocht zulk een man mijn echtgenoot heeten’......... De belofte zelf wordt op haar lippen een gebed.
Als zij terugkeeren wil Nausicaä niet dat Odysseus haar vergezelt tot aan de stad. Hij moet haar laten vooruit gaan. Dan zal hij aan den weg een heilig bosch van Athene zien liggen en een bloeienden tuin, dien haar vader daar bezit, 't is zoo ver van de stad als de stem eens roependen reikt. Laat hij daar zich zetten en wachten totdat hij denkt dat zij thuis kan zijn. En dan vragen naar 't paleis van Koning Alcynous. ‘Maar’ zegt zij, ‘als gij binnen komt dan moet gij ineens doorloopen naar mijn moeder.’ En door deze enkele, volstrekt niet opzettelijke, opmerking, beter nog dan door de lofrede, die Athene haar wijdt, is Koningin Arete getypeerd. Edel is haar geest, voortreflijk haar verstand en huisbeleid. Maar indien de kroon der ouders de liefde is hunner kinderen dan heeft de deugdzame Arete door dit woord van haar dochter zich den besten roem gesticht. Nog buiten op den weg, waar thans snel de avond valt roept 't meisje het beeld op van rust en geluk, die thuis haar wachten. In de | |
[pagina 231]
| |
intimiteit van de schemerige zaal zitten haar vader en moeder bijeen. Als zij binnentreedt zal zij eerst 't vriendelijk middenpunt van 't haardvuur zien en, vlak daarbij, haar lieve ouders. Zij zullen terstond opkijken en verheugd zijn, omdat Nausicaä weer thuiskomt. Zij wil dat ook de vreemdeling de blijdschap zal ervaren die zij kent, na iederen dag van afwezen. Met een bijna naïve trots - een kind, dat graag over moeder praat - zegt zij: ‘In de zaal zult gij mijn moeder vinden, zij zit bij den haard, tegen een zuil staat haar leunstoel. De lichtgloed van 't vuur beschijnt haar, waar zij bezig is purpere wol te spinnen, verwonderlijk mooi is dat om te zien. En naast haar zit vader - maar ga hem eerst voorbij en vat van onze moeder smeekend de knieën. Als moeder U gunstig gezind is komt alles goed.’ Hij volgt haar aanwijzingen; straks zal Odysseus door godin Athene in 't koninklijk paleis worden gevoerd. Maar waarom trof Nausicaä eigenlijk zoo omslachtige regeling? 't Was toch eenvoudiger geweest als zij zelf den man had medegenomen en binnengeleid. Zij noemt als de reden dat het opzien zou geven als zij daar onverwacht met een vreemdeling thuiskwam. Maar dit was toch een bijzonder geval, zou men zeggen, dat buiten 't bereik van onbescheiden opmerkingen stond. Wij weten niet wat bij de Phaeaken als étiquette gold - 't kwam ook misschien maar zelden voor - wanneer een hooggeplaatste vrouw een schipbreukeling redde, noch in hoeverre Nausicaä meende die hier te volgen. Maar uit een woord van Alcynous blijkt in ieder geval dat van die étiquette ook een andere opvatting bestaan kon. ‘Zij had u, samen met de helpsters, naar ons huis moeten brengen, haar toch had gij eerst om hulp gevraagd,’ zegt hij later tot Odysseus met de zwierige quasi-verstrooidheid, die de fout zijner dochter verdient. En de gast moet haar partij kiezen en verklaren, met hoflijke onjuistheid, dat de schuld alleen rust op hem. Het verstandige meisje had hem gevraagd te doen zooals Koning Alcynous nu zegt, maar hij was het, die | |
[pagina 232]
| |
niet had gewild, uit eerbied en vrees, om den vorst niet te vertoornen - Maar wat haar vader zeide mocht dan gelden ten opzichte van ieder ander, hoe kon Nausicaä tegenover dezen vreemdeling meer onbevangen staan? ‘Ieder die ons samen ziet zal mijn geheim uitspreken’ meent haar schuchterheid. Het volk zal in haar niet zien: Nausicaä, die een vreemdeling voert naar 't paleis maar, - wat zij dan ook denkt dat zoo is - Nausicaä, die zich een echtgenoot heeft gevonden. En juist omdat zij het voor de waarheid houdt kan zij niet verdragen dat een ruwe mond uit de menigte eerst die noemt. Zelf, schroomvallig en bemanteld, doet zij dat nog nauwelijks tegenover Odysseus, wien 't toch aangaat. Zij draait er meest omheen, met vrouwenhandigheid, die de aangeboren gave is, ook der onervarene. Zij wenscht dat de vreemdeling de mogelijkheid inziet van een huwelijk met de koningsdochter: daartoe misschien wordt de fictieve Phaeakiër sprekend ingevoerd om te verzekeren: ‘dat de vreemdeling vast Nausikaä's echtgenoot wordt’ en er aan toe te voegen: ‘dat zij zelf maar moest rondgaan om een man te vinden, want dat zij onder de Phaeakische edelen haar keus niet maken kan.’ Zoodoende kan Odysseus 't zich voor gezegd houden. Maar 't is of zij berouw heeft van haar gewaagden zet en bevreesd is dat hij verkeerd van haar zal denken, want terstond laat zij volgen dat zij nooit zou willen doen wat zij ook in een andere vrouw afkeurt: terwijl haar ouders nog leven, tegen den wil van die haar liefhebben omgang houden met een man. Maar ver gaat zij toch niet, in haar trouwhartige diplomatie. Nausicaä is zulk een onschuldig meisje, ik geloof niet dat in haar hart netten en garen zijn om een man te vangen - zelfs niet voor een eerbaar huwelijk. - De avond daalt nu, grijs wordt de weg in de schemering, niemand schijnt dien meer te volgen dan Odysseus en Nausicaä. Alleen is zij met hem in een rustige vertrouwelijkheid als nooit te voren met een vreemde | |
[pagina 233]
| |
zij ondervond. Gelijk een ambrosische wolk, een godgezonden nevel, is de sfeer van den droom om haar heen. Als vanmorgen, toen zij opstond en tot haar ouders ging, omhult die haar hoofd, maar omhult thans Odysseus tevens, samen gaan zij veilig, onzichtbaar voor anderen, daar binnen in. Heel den dag al weefde de wolk zich om haar heen, mogelijk bij morgenwerk en middagspel wat verijld - want wakker maakt de buitenlucht en ook gulden nevels trekt de zon op of de wind blaast ze weg - maar nu dichter nog, tastbaar; de werkelijkheid. Zij rijdt door de velden, met Odysseus. Niet tot een feestkleed voor haar vader, haar broeders, wiesch zij de gewaden, maar tot een bruiloftkleed den vreemdeling, om statig te schrijden in een gedroomden stoet. Zij houdt haar stillen bruidstocht, door 't avondlijk akkerland en naast haar gaat haar droombeloofde bruidegom. Dat is de vervulling geweest van 't hemelsch gezicht. De droom heeft niet gelogen. Haar huwelijk is zeer nabij geweest, gesloten in haar hart. Haar liefde heeft zij gegeven den man, die haar metgezel zijn zou, den korten weg van 't strand naar de stad, niet den langen weg door 't leven. De goden zijn vrij om het den sterveren beschoren deel groot of klein te meten. En Nausicaä had immers geen waarborg gekregen voor een geluk, dat langdurig zou zijn? Maar één dag toch heeft het haar schoon gebloeid.
Aan het Phaeakisch hof is de held een gevierde gast geweest, met groote vriendschappelijkheid is hij onthaald, met eergeschenken overladen. Spelen worden gehouden, waarbij hij gelegenheid vindt zich te onderscheiden. Op vorstelijken voet wordt gezorgd voor zijn thuisreis. Rampen ter zee dreigen hem nu niet meer, want een der voortreffelijke Phaeakische schepen, die geen ondergang of schade ooit behoeven te duchten, zal hem voeren. Hij heeft zijn naam nu genoemd, hij is de vermaarde Odysseus, die voor Ilion streed. Hij vertelt zijn lotgevallen, hij vertelt - de uren verglijden, bij 't ademloos | |
[pagina 234]
| |
luisteren, in de zaal - van Circe, de tooveresse, van Calypso, die met niemand der goden of menschen verkeert, maar hem heeft zij bij zich gehouden, zeven jaren lang en zij had hem eeuwige jeugd en onsterfelijkheid beloofd als hij blijven wilde. Van den wreeden Cycloop, van de lokkende Sirenenstem en 't doodsgevaar daar Scylla en Charybdis mee dreigden -. Schoon is Scheria, een gelukzalig land. Nausicaä's trots was gerechtvaardigd, wie zou hier durven komen, kwaadgezind, tot hen, die geliefd zijn bij de goden? Binnen Alcynous' hooge paleis straalt een glans als van de zon of van de maan. In een besloten hof rijpt edel ooft, granaatappels, peren, olijven en zoete vijgen. Geen misgewas ooit, geen vrucht gaat teloor, oogst volgt oogst, bij winter als bij zomer. Druiven, die pas zich zetten en druiven die al donker kleuren, saam met zware trossen, die men afsnijdt en treedt in de kuip, wassen in één wijngaard. Groenten groeien, in frissche tuinbedden, heel 't jaar door. En twee bronnen zijn er, één waaruit de burgers zich water scheppen en één, welke dien bloeienden hof besproeit. Welwaart en rust had de vreemdeling hier kunnen vinden, dat alles had Odysseus ook 't zijne kunnen noemen. Want ‘wilt gij hier niet blijven en mijn schoonzoon worden?’ heeft de koning hem gevraagdGa naar voetnoot1). Zeker, dit was minder dan de lokprijs van Calypso, want onsterfelijkheid bezat zelfs de gelukkige Koning Alcynous niet en kon hij ook niet geven. Maar een bevoorrecht eindig bestaan bood hij dan toch en wel niet de - misschien toch wat drukkende - liefde eener godin, maar de liefde van Nausicaä had Odysseus alle zijn dagen genoten. Maar de dichter geeft het den anders toch altijd wikkenden en wegenden held niet eens in beraad. Op Scheria blijven en een Phaeakisch edelman worden? Niet hier- | |
[pagina 235]
| |
naar heeft Odysseus al die jaren gesmacht, niet naar een goed en begeerlijk lot, maar naar zijn huis. Niet om met een jonge vrouw in een vreemd land een nieuw leven te beginnen, maar om zijn vroeger leven terug te vinden, het leven van zijn jeugd, eer de kwade krijg om Helena kwam en zijn omzwervingen aanvingen. Maar nu, dat hij zich aan 't eind daarvan weet, nu wordt al grooter het verlangen. Zoo smartelijk is ook de herinnering in hem aan al wat hij heeft geleden - als de blinde zanger van Alcynous' hof de daden der helden voor Troja verheft, dan omhult de man, die er deel aan nam, zich 't hoofd met zijn kleed, om zijn tranen te verbergen. Hij kan niet meer, als de anderen, in reidans en spel zich verheugen, door te veel jammer is hij gebroken. Niet hier hoort hij, dankbaar is hij voor de vriendschap der vorsten, doch hoe zou hij zijn verblijf zelfs maar rekken, hoe dagen verduren van langer oponthoud, nu, vlak bij 't doel. Te midden der schildering van 't Phaeakisch hof trekt de dichter sterk op één punt de aandacht saam: het is de terugkeer van Odysseus, die wordt voorbereid. - En Nausicaä heeft alles gehoord. Vreemdeling blijft haar de vreemdeling. Als de gast van één dag is Odysseus geweest. De roemruchte Achajer is de echtgenoot van Penelope. De draad breekt af van haar gouden spinsel. Zij is ontwaakt, in den kouden, witten dag. De droom, dien niemand dan zij ooit geweten heeft is uit. - Nog eer hij werkelijk gaat neemt zij afscheid van hem. Zij staat bij den deurpost van de zaal en ziet nog eenmaal hem aan, vol bewondering. Maar zij zwijgt en blijft zich meester. Wat is er ook meer te zeggen? Niet Odyssens heeft schuld; voor 't bedrieglijk licht, waarin de droom hem, den onwetende, stelde, treft hem geen verwijt. Niet hij heeft Nausicaä misleid, een woord van teederheid heeft hij niet gesproken. Hij heeft haar enkel gehuldigd, zijn houding is die van oppersten eerbied geweest en van oppersten eerbied getuigt ook zijn laatste groet. | |
[pagina 236]
| |
Wat bidden hem haar oogen? Haar niet te vergeten. Maar wat zijn haar rechten dan op Odysseus, voor wien zij niets dan de vriendelijke dochter van een vriendelijk gastheer is geweest? Welke aanspraak maakt zij op den man, die terugkeert, naar zijn huis en zijn vrouw? Maar o, één schamelen grond vindt zij toch. Zij heeft zich jegens hem verdienstelijk gemaakt, zij kan zijn dankbaarheid vorderen. Zij zal hem om haar leven vragen - haar vóórtleven in zijn gedachten, als zijn weldoenster. Maar daartoe moet de weldaad zoo belangrijk mogelijk zijn, die van zijn levensbehoud. Gastvriend, vaarwel. Als gij in uw vaderland zult gekomen zijn, denk dan aan mij, want ik heb uw leven gered. Het was niet geheel en al waar, wat zij zeide. Zij vergrootte - om zijn verplichting te vergrooten. Zij had een schipbreukeling welwillend hulp en gunst betoondGa naar voetnoot1). Maar Odysseus' leven redde Nausicaä niet; dat deed, ten slotte, de nimfensluier van Leukothea. Maar de held haast zich haar hoffelijk en dankbaar te antwoorden dat, als hij den dag der thuiskomst weer ziet, steeds, alle dagen, als een godheid in zijn gebeden hij harer zal gedenken. Heeft hij dan enkel achting en eerbied en dankbaarheid gevoeld, alleen ontzag en niet ook deernis? Is het niet uit deernis, dat hij haar arme fictie aanvaardt en vriendelijk bevestigt: ‘want waarlijk, meisje, mijn leven redde gij.’ Heeft Odysseus dan toch nog ten laatste, uit de onwaarheid van Nausicaä's woord, de waarheid haars harten verstaan? |
|