Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Psychologiese zinsontleding
| |
[pagina 178]
| |
innig dat men een menselike ziel heeft; men is dan sterk psychies, en dat doet ons, bezielden, goed; bij het ontleden doet men het nog eens over, meer bedacht; men is dan vanzelf - en dat doet ons niet minder goed - psychologies. Wie dat begrijpen wil, bezie het praten nog eens met filosofiese zin uit het oogpunt van de ontleder. Maar niet direkt! Ontleding is zo iets afgezaagds! 't Is doelmatiger, een nog weinig bekende zijde van de zaak het eerst in behandeling te nemen. Katrientje, een meisje van zestien jaar, zou eens uitgelegd worden, wat ‘middellik’ betekende. De leraar zei nu, tegen 'n potlood, dat voor 'm lag, te zullen stoten. Maar hij stootte tegen een boek, zodat dit het potlood vooruitschoof. Als tegenstelling tot die ‘middellike’ aktie beroerde hij nu nog eens het potlood en wel ‘onmiddellik’. ‘Nee’, riep toen het meisje-filosoof, ‘dat is ook middellik, want dan doe ik het met mijn vinger!’ Hoe ik het dan onmiddellik had kunnen doen? met de elleboog? met de schouder, met het hoofd, misschien met het hart? Maar zelfs zo'n zevensprong zou de leerling niet tevreden hebben gesteld: bij haar kroop het ik steeds achter het lichamelike terug, om z'n innigst wezen in het duister te handhaven. Eenzelfde wijsgerigheid namen we eens bij Van EedenGa naar voetnoot1) waar, toen die wilde ontdekken, wat zijn Ik, zijn Subjekt, eigenlik was. Het onderzoek leek de afwikkeling van een Sinterklaassurprise: telkens een ander papiertje er af, telkens een nieuw er onder, maar het eigenlike wilde maar niet komen! Hij vond Zichzelf nu eens ‘droef’, dan weer ‘blij’, dan zus, dan zo, maar al dat veranderlike en wisselende was, vond ie, Zichzelf niet. Zo bleef er voor dat Zichzelf niets over dan het Zijn, het Bestaan zelf, het onveranderlike, onafhankelike op zich zelf bestaan, ontdaan van alles wat wisselend en vergankelik en dus dat ‘Zelf’ niet was. Het leek ook de ontdekking van de Pool of - als het kon - de ontdekking van het | |
[pagina 179]
| |
aardcentrum, eigenlik niets dan een mathematies punt, waarvan men zeker weet dat het is, ofschoon men er verder niets van kan zeggen, omdat alles wat men er onmiddellik bij ziet of hoort, toch dat punt zelf niet is. Eenzelfde ontdekkingstocht maakten we eens mee met de filosofen die naar de Substantie op zoek waren. Voor de substantie ‘pot’ geplaatst, zagen ze het ronde, het zwarte, het holle, het lege, het ijzeren, het harde; ze hoorden het klinkende, het holle, kortom alles wat des pots was, maar niet de pot zelf; al dat pottige was maar hoedanigheid, de zelfstandigheid zelf vonden ze niet, altans niet met de ogen, oren of handen. Als ze iets vonden, was het met de geest, iets zintuiglik-onwaarneembaars, 'n zeker ‘iets’ of ‘het’ of ‘dat’, dat een onveranderlike kern was in het hulsel van variërende uiterlikheden. Ook in de bespiegelingen van Borel, van de theosoof Mevr. Ros-Vrijman e.a. neemt men eenzelfde poging waar, om in zich zelf en z'n medemensen - en bij uitbreiding ook in de levenloze dingen b.v. de zon - een onzintuiglik Ik of Ziel of Substantie te ontdekken in de kring van de kwaliteiten die met 'r alle die ene Substantie van de andere, uiterlik, onderscheiden. Moeten we nu in al die bespiegelingen van Katrientje, Van Eeden, van filosofen en theosofen, buitenissigheden zien en in die personen zelf zonderlingen? In de grond niet. We zien bij hen onder een vergrootglas geplaatst, wat ook in de gemiddelde mens, maar in bescheidener mate, valt waar te nemen: een heimelike trek naar een scheiding van het onzintuiglike en het zintuiglike. In het argeloze spreken van de mensen komt dat uit. In zinnen als ik ben blij, ik ben droef, ik eet, ik drink zien we vier veranderlikheden, drinken, eten, droefheid, blijheid steeds afgescheiden van het éne ik. En ook zinnen als de pot is rond, de kast is hoog, de tafel is laag, worden, als geen misverstand te vrezen is, graag gezegd als: hij is rond, hij is hoog, hij is laag, waarbij weer allerlei verscheidenheden gesteld zijn tegenover het | |
[pagina 180]
| |
éne hij, de eensoortige kern, die, met enkel identiteitsverschil, in zoveel dingen buiten ons, huist. Andere dingen weer worden, ondanks alle uiterlijk verschil, graag aangeduid met het éne ze, vooral vrouwen, stoffen en abstrakties; liefst duidt men die stoffen en abstrakties met het aanGa naar voetnoot1). En zelfs die simpele onderscheiding in drieën negeert men graag b.v. in zinnen als 't Is m'n broer; 't Is koffie; 't Is de lengte waar de uiterlik meest uiteenlopende substanties worden aangeduid in het éne het. Hoe lief ons zo'n simpele kernvorm tot uitdrukking van de substantie is, blijkt nog het duidelikste in zinnen als Die pot die is rond. Hij is nog niet gekomen, die vent. Met die namen pot en vent voorkomen we mogelike misverstand, maar...... we werpen toch die namen buiten de grenzen van 't zinsgeheel, om binnen die grenzen de betrokken substantie in een voornaamwoord uit te drukken d.i. zoveel mogelik als reine substantie, zoveel mogelik ontdaan van al de variërende verscheidenheid die men in de duizend en een namen uitdrukt. ‘Zoveel mogelik’! Want het totale en konsekwente, het ideaal van een theorie, is niet het deel van de gemiddelde mens, die prakties is, en dus ook geen kenmerk van de algemeen-menselike taal. In het voornaamwoord is de gedachte aan het zintuiglik hulsel om de dingen tot een minimum gereduceerd, vernietigd is het niet. Slechts in één geval, n.l. in zinnen als het regent, is het voornaamwoord totaal sensueel leeg en heeft er dus een volstrekte scheiding plaats gehad tussen het onzintuiglike (in het subjekt) en het zintuiglike (in het predikaat). Voor de filosoof is dit het de uitdrukking van de reine substantie, voor de grammaticus is dit het ook de vertolking van het volstrekte subjekt, van een zintuiglik-totaal-onwaarneembare zinskern. ‘Niemand kan zeggen wat dit impersonale het betekent’, | |
[pagina 181]
| |
zo luidt de gangbare mening; men bedoelt: ‘in zintuiglik opzicht heeft dit het geen inhoud’. Grammatici, gevormd naar natuurwetenschappelik model, verklaren dan ook zo'n zin als het regent voor ‘onzin’, of: ‘eigenlik geen zin’, of: ‘alleen maar een zin naar de vorm, niet naar de inhoud’Ga naar voetnoot1). Die blindheid voor het onzintuiglik element in de taal, vooral voor het rein-onzintuiglike, is niet enkel resultaat van eenzijdige scholing, er spreekt ook de afkeer uit van de mens-in-het-algemeen, dezelfde afkeer die hem verwijderd houdt van eenzelfde geval waar hij zich ook zo'n volstrekte scheiding van zintuiglikheid en onzintuiglikheid voltrokken denkt, het geval nl. van de dood. Het lijk enerzijds met z'n koude stijve stoffelikheid, de onzichtbare ziel met z'n geheimzinnige rondwarende schimmigheid, het stoot af door z'n volstrekte tegenstelling. In wat leeft bestaat die moordende antithese niet. En waar die toch een enkele maal zoals in de zin het regent voorkomt, daar is dat leven, als de dood nabij, op z'n zwakst. Immers in de zin het regent kan het subjekt niet meer geaksentueerd worden tot een: ‘dàt (regent), zoals de zin het (nl. de thee) is gevallen wél kan worden tot: dàl is gevallen. Dat het in het regent is als de marmeren wang van de bagijn waarop geen aksentuering door een manneoog meer mogelik is. Een reine bagijn is geen norm van biologies mensewezen; zo is ook het impersonale Subjekt geen norm van levend taalwezen. In het normale Subjekt bereikt de mens de volstrekte onzintuiglikheid niet. Maar...... hij gaat daarin toch dikwels die kant uit; dit moge de konklusie zijn die we uit het tot nog toe beschouwde trekken. Die gang nu naar het onzintuiglike wordt bij de ontleding, die gezegde en onderwerp (en met dat onderwerp de nagejaagde onzintuiglike kern) nog eens in aparte termen scheidt, a.h.w. gekultiveerdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 182]
| |
De menselike psyche, iets onzintuigliks, vindt zich nog meer dan in de volzin - zelf in de zinsontleding gereflekteerd. De mensen, die eeuw aan eeuw op de scholen ontleedden, groeiden in die reflektie. Ook zonder het zelf te weten. Hun eigen termen hadden hen anders kunnen wijzer maken! Het woord subjekt evenals het woord substantie wijst op 'tgeen onder is d.w.z. zich steeds terugtrekt onder de laag van zintuiglik waarneembare feiten. Als een naakte Hieronymus in z'n kluis, ver van de bonte, rumoerige wereld. Waarom we nu ineens deze vergelijking neerschrijven? Om nog een andere trek van het tweeledige spreken en van de zinsontleding bloot te leggen. Dat afscheiden en handhaven van een onveranderlike kern als een substantie tegenover de rest als een kwaliteit, geeft een zekere stille kracht tegen de opdringende veelheid van velerlei verschijnselen, een zekere rust in de rusteloze wereld; het brengt een zeker evenwicht in het getroffen of overstelpt gemoed. Bespiegelingen als die van Katrientje en Van Eeden, men vindt ze vooral aan de zoom van een drukke wereld; men vond ze eens buitengewoon veel in degenen die de bontheid van de Antieke Wereld ontvlucht waren in de Egyptiese woestijn en daar de herinneringen aan het verleden in zich wilden neutraliseren. Hetzelfde, minder vergroot, bespeuren we nog steeds in ieder, die iets ondervonden heeft en dan niet bespiegelt maar eenvoudig spreekt, ‘z'n hart lucht.’ Hij maakt van z'n ervaring een reeks tweeheden, telkens een onderwerp en een gezegde, het eerste met een onaandoenlike kern tegenover het indrukmakende of de indruk zelf, meestal uitgedrukt in het predikaat. Wat Ovink eens getuigde van de filosoof: ‘als we in ons eenmaal het zijn hebben ontdekt, dan laten we het niet meer los en als we het toch een tijdlang doen, dan | |
[pagina 183]
| |
worden we onrustig en voelen ons niet gelukkig’ -, datzelfde is van de gemiddelde mens te zeggen: ‘als hij eenmaal heeft leren spreken of schrijven d.w.z. in zich en in de verschijnselen buiten 'm heeft leren voelen de tegenstelling van iets en hoe, van het onveranderlike zintuiglik onwaarneembare contra het wisselende waarneembareGa naar voetnoot1), dan kan hij er niet meer buiten.’ Die onontbeerlike behoefte wordt in de ontleding meer nog dan bij het spreken voldaan. Het heeft mij altijd getroffen, hoe 'n rustige schooloefening de schriftelike louter-elementaire ontleding van een bladzij proza is. Overdrijving kan het beste slecht maken en rustigheid in saaiheid doen ontaarden; bij niet-overdrijving is dìt te waarderen: zoals luid lezen een bedacht spreken is, is ontleden een meer bedacht lezen; de klimax in de bedachtzaamheid is hier tegelijk een klimax in bezonkenheid en rust. Na al het besprokene zou het in menigeen toch nog bevreemding kunnen wekken, dat aan zo'n onnozele, haast banale schooloefening als de ontleding, zo'n gewichtige psychologie ten grondslag ligt. Maar het zou de eerste maal niet zijn dat uit het meest gewone de meest ongewone zin is op te diepen. Een begaafd letterkundigeGa naar voetnoot2) schreef eens, dat, wie de ziel van het volk wil leren kennen, niet moet gaan luisteren naar wat ze in kerk en vergaderzaal bewust naar buiten brengen, maar naar de liedjes die ze zonder erg zingen in d'r vrije tijd. Is dat niet dezelfde wijsheid die menskundige vorsten, buiten alle Raden en Parlementen om, de hutten en stegen deed bezoeken, incognito? Deden zelfs niet soms de Goden even wijs, als ze, moe van | |
[pagina 184]
| |
het luisteren naar hymnen en psalmen, in sterfelik omhulsel afdaalden onder de kleine luiden en daar aan tafel en bij spel de harten doorgrondden? Ligt ook voor de meest befaamde zielkundige niet veel zielkundigs te delven uit gewone mensetaal en elementair taalonderwijs? Op deze vraag durf ik meer dan een hypotheties ja antwoorden. Er is ons een tijd bekend, dat de hoogste filosofie de laagste schooloefening, de elementaire zinsontleding, voor zijn metaphysiese doeleinden uitbuitte. Kleine kinderen liet men elke zin, b.v. ik lees een boek, zo ontleden, dat alles, i.c. lezen en boek, z'n eigen bestaan verloor en afdaalde tot de rang van attribuut, niets dan een attribuut van de ene, onveranderlike, opzichzelfstaande substantie ik. Dat platonies effekt bereikte men in de kleinen, door de zin ik lees een boek vóór de ontleding te veranderen als volgt: ik ben lezende een boek, waarbij dan ik het onderwerp en de rest allemaal voorlopig niets dan gezegde was, een soort vluchtige staart aan de komeetkern ik. Men heeft opgemerktGa naar voetnoot1), dat hier een Logica-element uit het Hoger Onderwijs op het Lager Onderwijs inwerkte, het zgn. syllogisme, dat graag van alle zinnen zijn-zinnen maakt; men kan er ook in zien, dat hier een dagelikse schooloefening niets werd dan de praktijk van de al te sterk filosofiese opvatting dat er in de grond geen objekten zijn, dat alles slechts predikaat is van een subjekt, dat ik en elk ander midden in de wereld staat als Simon Stylitus op de punt van z'n zuil, dat ware kennis buiten de natuur, de wereld van de objekten, is te zoeken, alleen in ons eigen innerlik, onzintuiglik bestaanGa naar voetnoot2). Al gruwen wij nu van zo'n exces, men hoeft daarom | |
[pagina 185]
| |
niet blind te zijn voor het algemeen-menselike dat in ontleding zit, een kultivering van de heimelike trek naar scheiding van zintuiglikheid en onzintuiglikheid, naar rustige bewustheid en volstrekt zielsbestaan, een soort voorbijgaande doding van het organies levende in ons, een vluchtig ogenblikje van levensstilstand in ons biologies bestaan, een graadje opschorting van onze betrekkelikheid. De taalkundigen die het altijd zo beseften, hebben ook altijd de meeste behoefte gevoeld aan een tegenwicht. Taalpedagogen als V.d. Bosch hebben steeds naast de zinsontleding de zinsvoordracht met zorg beoefend; hun taalboek was tegelijk een leesboek en omgekeerd. In hun meest vitale ogenblikken voelden ze die onontbeerlike ontleding toch als een soort heldere vorst, waarin het lekker is te lopen en te ademen maar die we toch pas ten volle prijzen als hij de prikkel is die daarna de planten te heerliker doet uitbotten als groene klanken, uitgestrooid over het brede klavier van het stoffelik Leven; na scherpe denking gaven zij steeds de viering aan het smeeïg gevoel, dat ritme en klanken laat rollen van zinsbegin tot zinseinde. Noodzakeliker nog dan tegenover zinsontleding is de zinsvoordracht tegenover de zgn. taalkundige ontleding, waarbij geen zinsdelen maar woordsoorten worden onderscheiden. Het woord pot is steeds een substantief en het woord je steeds een pronomen en beide woordsoorten betekenen steeds substanties; maar in de zinsleer zijn ze niet steeds subjekt, ze kunnen er ook predikaat zijn b.v. in: dat is een pot. Woordindeling geschiedt veel meer konsekwent-antitheties dan zinsontleding. Dr. J.B. Schepers is gewoon, ontleders met zekere huivering wiskunstige koppen te noemen; die afkeer van het strak absolute, begrijpelik in een taalleraar die tegelijk een levenminnend dichter is, zal wel vooral de taalkundige ontleding, de woordindeling, betreffen; de zinsontleding blijft, ondanks de trek naar het absolute, meer van de betrekkelikheid doortrild. Immers het subjekt in de zinsleer | |
[pagina 186]
| |
is niet zoals de substantie in de woordleer, iets op zich zelf, het subjekt is gebonden aan een funktie, een funktie wisselend met de onberekenbare grillen van een meestal onwetenschappelike gedachtengang. Het richtsnoer bij de zinsontleding zit meer vast aan de levenstroom die door de te ontleden taal gaat; het richtsnoer bij de woordsoortonderscheiding is meer een mathematiese lijn, iets van onbewogen onstoffelikheid, los van de werkelikheid. Wie de jonge mens volstrektheid wil leren en konsekwentie, iets waarbij hij zich zoveel mogelik losmaakt van het Leven als bij het sterven de ziel van het lichaam, die oefene hem in de woordleer, door de taalkundige ontleding; wie hem hetzelfde wil leren, maar meer gematigd door de transigerende diplomatie die door heel de praktijk van het menselik leven gaat, een zekere mate van volstrektheid op- en onderduikend in een zee van betrekkelikheid -, die oefene hem in de zinsleer, door de zinsontledingGa naar voetnoot1). 't Is daarom een geluk dat de schoolpraktijk vanzelf de zinsontleding meer aan de orde stelt dan de taalkundige ontleding. Omdat zinsontleden, zoals reeds opgemerkt, een meer bedachtzaam lezen is, eist het ook vanzelf een grondig kontakt tussen lezer en schrijver, het doel van leesonderwijs. Zo bracht vlijtig leesonderwijs vanzelf veel zinsontleding meeGa naar voetnoot2), zo behield omgekeerd de taalbespiegeling met z'n onvermijdelike tendenz naar het | |
[pagina 187]
| |
louter psychiese altijd een gelukkige voeling met de belletrie, waarin de schone ziel gehuwd blijft aan de schone vorm, de geest aan de stof, de hemel aan de aarde. Behalve de trek naar het onzintuiglike en het volstrekte komt in de zin en de zinsontleding nog iets anders bloot. Wat een ziel heeft, produceert wezens die hem zelf lijken. Wat in ons woelt, kunnen we naar buiten brengen, door als een dier een schreeuw te geven, we kunnen ook meer gekompliceerd te werk gaan, door hetgeen op ons gemoed drukt, in delen te splitsen en het toch tegelijk als een geheel naar buiten te brengen, als een onderwerp en een gezegde, beide delen van één zin. We maken a.h.w. de simpele eenheid, die tussenwerpsel of gevoelsreflex heet, vóór de uiting kapot, om het, gerestaureerd neen opnieuw bezield, als een zin uit te spreken. We doen dan als de schilder, die verf vermaalt om het opnieuw met mes en borstel, te doen leven in een schilderij, we doen als in het algemeen de kunst en de wetenschap doet: een bestaand geheel splitsen en weer verenigen tot een nieuw geheelGa naar voetnoot1). Niet alleen die scheppingsdaad zelf is een kenteken van het bezielde, vooral ook de eenheid die in de veelheid van het opnieuw geschapene leeft, weerspiegelt het karakter van de bezielde en bezielende schepper. Immers juist eenheid-in-de-veelheid is het dat in het bestaande een ziel doet vermoeden; hoe sterker die eenheid overeenkomstig de grotere veelheid is, hoe meer ziel we in het betroffen verschijnsel veronderstellen, in een dier meer dan in een plant, in een mens meer dan in een dier. Ook in de menselike taal o.a. in de volzin, zullen we het eenheids-veelheidskarakter als een psychiese trek naar voren brengen, zo dikwels we in de syntaxis taalpsychologies willen zijn. In de zin 'k ben blij, in tegenstelling tot de kreet He!, wijzen we dan op het deel ik, opzettelik gescheiden van het deel | |
[pagina 188]
| |
blij en tegelijk zo opzettelik er mee verenigd door hetzelfde werkwoord ben. Echt problematies door z'n tegensprakig karakter! en daardoor juist zo echt psychies! want juist het psychiese is het moeilikst in een systeem te vangen. Daarom lijkt mij ook de psychologie (vooral de taalpsychologie, die zich doorlopend tegenover de werkelikheid, de taal, te verantwoorden heeft!) geen gemakkelike wetenschap. Veel grammatici, geleid door makkelike systeemzucht, erkennen in dat ik ben blij slechts een ‘koppelwerkwoord’; 't is ook, en tegelijk, een scheidingswerkwoord, zoals de op zich bestaande koppeling twee waggons verenigt en te duideliker doet onderscheiden; het woord ‘ben’ maakt van de be trokken zin te duideliker een veelheid en tegelijk te sterker een eenheid, echte taal van een menseziel! Nu zijn wel niet alle zinnen zo'n passend materiaal voor menselike-taalpsychologie, maar toch openbaren ze alle, hetzij door woordvorm hetzij in elk geval door adem of melodie, de eenheid die de spreker tussen de delen van z'n zin voelt of denkt. In de ontleding nu komt èn de scheppingsdaad èn de eenheid-veelheid die ‘zin’ heet, nog eens apart tot uiting, meer bewust. Wie een zin spreekt, houdt twee dingen argeloos uiteen, verenigt ze ook meestal zonder erg; wie ontleedt, scheidt de zinsdelen in opzettelike termen radicaal vaneen, als met een scherp mes; maar aan die theoretiese namen voor de delen beantwoordt tegelijk de theoretiese naam van het geheel, ‘de zin’, de theoretiese eenheid, waarin men zich de quintessens van de praktiese eenheid, de argeloos gesproken zin, denkt neergelegd. In die term ‘zin’ krijgt dan wat de ontleder uit het oogpunt van de practicus doodde (nl. de warm uitgesproken gedachte, een reeks ritmies en melodies samenhangende klanken) een nieuw, een theoreties bestaan, de geestelike synthese van het verstandelik onderscheidene, een wetenschappelike eenheid-in-de-veelheid. De lezer zal nu waarschijnlik wel toegeven dat aan | |
[pagina 189]
| |
zinsontleding meer vastzit dan gevechtjes over de of den, dispuutjes over de betekenis van deze en die versregel. Kennisleer, levensleer, kunstleer, alles wat we gewoon zijn tot de eigenschappen van de menselike ziel terug te brengen, mòet wel samen hangen met de tweeledige grondvorm van het spreken, waarin de menselike ziel zich op de meest menselike wijze openbaart. Maar is het dan niet verwonderlik, dat huidige taalkundigen - en niet de eersten de besten - psychiese grond en psychologiese aard ontzeggen aan de zinsontleding zoals die altijd was en, in z'n elementaire vorm, nog altijd is? Wat bracht hen tot zo'n onzielkundig oordeel? Eerstens werkte hier een bedrieglike naam. Het toeval wil namelik, dat de zinsontleding die altijd psychologies was zonder zich zo te noemen, altijd als basis gold voor dat deel van de Logica dat over het Oordeel handelt; het Oordeel immers bestaat uit een Subjekt en een Predikaat; zo werd die ontleding zelf ten onrechte ‘iets logies’, kortweg ‘logies’ genoemd. Daarbij leefde er in de schoolwereld totvoorkort een geslacht dat met vals vernuft allerlei gevallen ontdekte die in de ontlede taal zelf helemaal niet uitgedrukt lagen. Omdat ze zich daarbij zelf zeer logies achtten, werd hun schoolse praktijk juist als ‘logies’ door een jonger geslacht uitgeworpen. En met het badwater het kind. Alle ‘logiese’ ontleding, ook die om z'n natuurlike psychologie steeds een goede basis voor de Logica was, geldt tans in veler oog voor zeer verkeerd, voor totaal ‘onbruikbaar’. Wat er voor in de plaats wordt gesteld? Een zinsontleding die zich doorlopend psychologies noemt, maar die wij als ultra-psychologies aan de kaak moeten stellen. Deze ontleding, totnogtoe alleen bekend aan de hogescholen, wil nu de middelbare school veroveren, zal straks ook, via de onderwijzersopleiding, de lagere school gaan bestoken. Ik zie daarin het begin van heilloos getob, van onmetelik verlies aan tijd en geld. Zo wordt die ‘psychologiese’ zinsontleding een vraagstuk voor | |
[pagina 190]
| |
het grote publiek en een punt van bespreking in een algemeen tijdschrift. Aan een grondige kennismaking en kritiek ga, als inleiding, een parallel geval uit het konkrete, dagelikse leven vooraf. | |
II.Stel dat ik twee zusters, Anna en Marie, een kamer in zie gaan en nu Anna aanspreek als Mevrouw en Marie als de meid, om de eenvoudige reden dat Anna eer binnen was dan Marie. Volgens die methode zal dan een andere keer Marie, als zij de eerste is, recht hebben op de naam Mevrouw en Anna zal dan de meid zijn. Met de gangbare betekenis van die titels heeft dan mijn gebruik er van niets te maken. Maar behalve dat ik zodoende het taalgebruik verkracht, heeft mijn terminologie ook een zeer onbeduidend karakter; de onderscheiding, er door uitgedrukt, is van niet meer geestrijke aard als die van het spreekwoord: ‘Wie het eerst komt, het eerst maalt.’ Om die gewichtige volkswaarheid te begrijpen, behoeft men al niet meer verstand te hebben dan een hardloper. Toch is die waarheid de ziel van de huidige zo gewichtige zinsontleding. Aan de bespreking er van ga eerst een duidelik voorbeeld vooraf; ik licht er een uit een artikel van Dr. Jac. v. GinnekenGa naar voetnoot1). Stel dat A. bij het ziekbed van een kind vraagt: Wat zou goed voor hem zijn? en dat B. antwoordt: Goed dat is melk voor hem. dan ontleedt men die laatste zin als volgt: Goed voor hem - onderwerp; dat is melk - gezegde. En het motief voor die vreemde handelwijze? De woorden goed voor hem komen niet alleen in de tweede, de ontlede zin voor, maar ook reeds in de voor- | |
[pagina 191]
| |
afgaande zin. De voorstellingen goed voor hem drongen dus reeds tijdens die eerste zin het hoofd van B. binnen en hadden daar dus reeds postgevat toen hij de tweede, de aansluitende gedachte ging vormen. In die tweede zin zijn dus de woorden goed voor hem het eerste zinsdeel in temporeel opzicht, dus: onderwerp. Een andermaal kan hetzelfde zinsdeel ‘goed’ nummer twee en dus gezegde zijn. Vraagt bv. iemand: Wat moet je toch met al die melk? en antwoordt dan B.: Melk is goed voor elk, dan is in die zin van B. het deel Melk (en niet het deel goed) nummer één en dus onderwerp; want reeds tijdens het spreken van A. drong de voorstelling melk de kamer van B's geest binnen en stond daar dus vooraan, toen er zich de voorstellingen Melk is goed voor elk in een rij gingen scharen. In die rij is dan de voorstelling goed gezegde, terwijl diezelfde voorstelling te voren in eenzelfde zin onderwerp was. En zo kan in elke zin eenzelfde element zowel onderwerp als gezegde zijn, naar gelang het volgnummer dat het bij het binnentreden in Sprekers geest ontving. Zo krijgen de woorden onderwerp en gezegde een zeer onstandvastige bestemming. En omdat wij gewoon waren, totnogtoe aan die woorden een meer stabiele zin te hechten, steunend op de vorm van de zin, is overeengekomen, in het onstandvastige geval te spreken van ‘psychologies onderwerp’ en ‘psychologies gezegde’. Het was beter geweest van ‘ancienniteits-’ of van ‘hardlopers-onderwerp’ te spreken, want, zoals we reeds opmerkten, ook in het meer stabiele geval is het onderwerp, het zgn. logiese onderwerp, zeer psychologies. Hoe moderne taalkundigen voor die eerst-komt-eerstmaalt-theorie zijn warm geloopen, is alleen te begrijpen door wie weet hoe eens de linguïstiek in de greep van de Romantiek gevangen werd. En daar nog in zit. Eens was daar de woordvorm of de woordbetekenis die de ‘oorspronkelike’ was, even gewichtig als voor Bilderdijk of Alberdingk Thijn de stamvader van een geslacht. En nog steeds werkt die liefde voor wat het eerst was, na, | |
[pagina 192]
| |
vlamt nu en dan zelfs in lichter laaie op; zo in de ‘psychologiese’ (lees: ultra-psychologiese) zinsontleding. De vraag vooraf is dan weer niet: Hoe is de zin? of: ‘Hoe bestaat een zin? maar: Hoe ontstond een zin? Welk deel was er het eerst, welk deel het laatst? Met die romantiese trek hangt iets anders samen, liefde voor het louter gedachte; naast ridders die, gekleed in kleurig fluweel, zich in het bonte leven stortten, dweept de Romantiek met kloosterlingen die in waardeloze pij mediteerden, los van de wereld, als 't kon los van 'r eigen lichaam. De romantiese zinsontleding verlochent het lichaam van de zin, de zinsvorm. De ‘logiese’ zinsontleding verraadt een tendens naar het louter psychiese naast het stoffelike, de ‘psychologiese’ stoot de stof geheel van zich af om zich daardoor te duideliker als ultra-psychologies te doen kennen. Dit al te geestelik effekt kan niet uitblijven. Immers wie als waarnemer van de zin niet vraagt: Hoe is-t-ie? maar: Hoe ontstond ie? die moet van de zin als woordenreeks afzien en z'n innerlike blik richten op de gedachte zoals die vóór de uiting was, dus op een louter psychies proces. Psychologiese taalkunde wordt dan direkt taalpsychologie, maar zo psychologies, dat taal alleen maar een uitgangspunt geen wezensdeel meer is; taalpsychologie blijft geen psychologie van de taal maar wordt psychologie naar aanleiding van taal, waarbij de taal als logge zielsvorm zodra mogelik wordt weggestoten. Geen wonder dat menig student bewonderend naar zo'n taalontleder opziet. Want behalve verwondering over eigen taal (de eerste voorwaarde voor dieper taalverstand) is hem ook vooral bewondering ingeprent, bewondering voor de Duitsers die in de nevel van de taalhistorie doordrongen als in een Germaans oerwoud en met een karrevracht dikke boeken als met een lading zware eikestammen wederkeerden. Gemakkelik krijgt dit kleinheidsgevoel tegenover Grimm en Brugman, een supplement in het ontzag voor PaulGa naar voetnoot1) die in de nevel | |
[pagina 193]
| |
van het nog ongeboren woord doordrong en de mysterieuze ruimten van het enkel psychiese doorwandelt met een gemak als waarmee het kind in open wei bloemen plukt. Wie uit eigen drang veel aan gedachte-onderzoek deed, vóór ie de Duitse linguïstiek aansneed, gelooft niet veel van al die gemakkelikheid bij de gedachtebeschrijving; steeds vond hij de genesis van een gedachte het moeilikst probleem dat de psychologie kan stellen, dubbel moeilik als men daarbij het verband met een voorafgaande gedachte in het oog zou moeten houden. Immers, enigermate hangt op eenzelfde bladzij tekst alles samen, niet als de delen van een rechtlijnige bamboestok maar als de vezels en vaten in de huid: alles is in de ziel overeen- en dooreengestrengeld tot een net, neen tot een kluwen dat niet meer te ontrafelen, alleen nog maar door te houwen is. De taalpsycholoog die voor zo'n Alexanderdaad terugschrikt, is bescheidener in de opvatting van z'n taak. Hij ontleedt de gedachte zoals die nu eenmaal in het woord, in de volzin, is verstoffelikt; aan die stationaire, rechtlijnig geworden toestand van de lichaam geworden geest houdt ie zich vast, zoals onze ziel zelf zich vasthoudt aan ons vlees en bloedGa naar voetnoot1). En hoe zou de ultra-psychologiese zinsontleding iets kunnen zijn voor de school! De jeugd is als het volk, vooral stoffelik aangelegd. Een filosofiese menigte is een onmogelikheid, zei Plato; als hij nu leefde, zou hij hetzelfde zeggen van een psychologiese menigte. 't Psychologiese kent het volk vooral als een etiket. Psychologies noemt de bioskoopdirekteur zijn film van de Spaanse danseres, en psychologies noemt in krisistijd een populair minister zijn wetten tegen winkeliers en huisbazen. Als het volk aan taalwaarneming doet, is het psychologies op de laatste plaats. Op de eerste plaats grijpen ze naar de direkte zin van de woorden, niet naar de | |
[pagina 194]
| |
achteraf te bespiegelen woordverhoudingen; en zeker vermeien ze zich niet in het begrippenbeweeg zoals dat vóór het spreken onder het dubbele uitspansel van pet en hersenpan z'n astrale leven leidt. Verwonderen doet ons dat psychologies tekort onder de menigte niet. De wereld denken we ons te draaien om een spil, gestoken in arduin, en te zweven in een kleed, geweven met een inslag van koper op een schering van ijzer. Zo de wereld, zo de bewoners. Hun hart en hun zinnen bewegen zich in de materie. In de meest ‘psychologiese’ films waarderen ze meest de mooie vrouwefiguren, de rijke salons, de landschappen, de kastelen. Mogelik dat in diezelfde theaters de kracht wordt opgedaan, om, als eens het gezonde volksintellekt zich in enkelen hunner heeft vernuftigd, de magere theorieën die verkwijnden van louter psychiesheid, een nieuwe levenskans te geven door toevoer van vette konkreetheid en malse lichamelikheid. Wie daarbij wil voorkomen dat de taalstudie van het stoffelik geaarde volk, in de toekomst ontaarde in pronkerige veeltalenkennis of in kleinburgerlike letterdienst, die make reeds nu een psychologie onder het volk mogelik, door de blik te richten op punten waar de hemel zich duidelik over een aarde welft. Voor de taalkundige zelf moge de konstruktie van de zin niet volkomen gelijk zijn aan die van de gedachte, als hij de menigte op grond van die betrekkelike gelijkheid tot filosofiese waarneming van de zinsgedachte brengt en alzo het aristokratiese vonnis van Plato logenstraft, dan mag hij met dat sukses op elementair taalpsychologies terrein, al heel tevreden wezen. Maar gesteld al, dat volk en jeugd zo psychologies waren aangelegd als Plato zelf, dan was de ultra-psychologiese zinsontleding hoogstens iets voor privaatonderwijs, niets voor de school. Daarvoor is het te individueel. Dit zou vooral blijken aan de praktiese kant. Totnogtoe was zinsontleding een goed middel om elkaar omtrent de zin van eén moeilik stukje taal in te lichten; | |
[pagina 195]
| |
een lastige versregel, vooral in antieke taal, wordt soms ineens duidelik, als aangegeven wordt dat dìt het onderwerp of het voorwerp is bij dàt gezegde, dìt bepaling bij dàt onderwerp of voorwerp. Maar dan dient te voren vast te staan, dat in zulke gevallen voor niemand de begrippen onderwerp of gezegde zelf aanleiding tot discussie zouden zijn. Deze elementaire gelijkgezindheid is alleen aan te kweken langs een gemeenschappelik richtsnoer dat zich aan alle ogen als dezelfde lijn openbaart. Dat richtsnoer is de vorm van de waar te nemen zin. Eenzelfde taalvorm is voor ieder oor gelijk, voor alle ogen precies hetzelfde. Ten overstaan van taal die louter als gedachte zou moeten opgevat worden, verliest de taalwaarneming direkt z'n gemeenschappelik karakter; taalinhoud die alleen maar herseninhoud mag zijn, wordt alleen gekend door een blik binnen de wanden van de schedel, en zolang die nog van ondoorschijnend materiaal is, wordt daar binnenin alleen gezien door de eigenaar zelf; dat maakt zo'n visie soms hyper-individueel. 't Is waar, aan de hand van een paar uitgezochte zinnen kan men, zoals wij boven deden, verschillende mensen wel tot de gelijke mening brengen dat dìt gedachtedeel het eerst ontstond en dàt het laatst. Maar als men er ooit toe kwam, een hele klas leerlingen een bladzij proza van Beets of Couperus ‘psychologies’ te laten ontleden, dan zou men een treffende illustratie krijgen bij het spreekwoord ‘Zoveel hoofden, zoveel zinnen’. Als schooloefening zou de ‘psychologiese zinsontleding’ alleen zijn in te burgeren door schooldiktatuur, hetzelfde heilloze middel, dat de oude zinsontleding, sinds die ontaardde in logicistiese kasuïstiek, tot een stelsel van ingedrilde afspraakjes maakte. Nog russieser dan die ‘logiese’ zinsontleding zal dan de ‘psychologiese’ worden; want bij de eerste werd voor het meest elementaire nl. de onderscheiding van onderwerp en gezegde, de vorm van het werkwoord het beslissende kriterium geacht en daar kon dus het gezag van de meester nooit zo woekeren als bij de ‘psychologiese’ ontleding, die juist in de negatie | |
[pagina 196]
| |
van alle vormen z'n hoogste roem en dus in de ontkenning van het meest objektieve z'n grootste kracht zoekt. Daarom lijdt diezelfde ontleding ook aan de hogeschool, waar de vrije gedachte diktatuur en massa-suggestie op zekere afstand houdt, nog altijd aan een zekere groeistilstand. Men kent er nog steeds alleen ‘psychologiese onderwerpen en gezegden’, van ‘voorwerpen’ of ‘bepalingen’ wordt nog maar niet gerept. Schönfeld, die in zn ontwerpprogramma voor de middelbare school de oude ‘redekundige’ (d.i. ‘logiese’) zinsontleding onbruikbaar acht, stelt er niet een ‘psychologiese zinsontleding’ voor in de plaats, maar: ‘de onderscheiding in psychologies onderwerp en gezegde’. Inderdaad, de onderscheiding in tweeën, zonder houvast aan de vorm, is dikwels al een hele toer; de lust om na die splitsing weer eens uit te blazen, zal menigeen sterker zijn dan de kracht om z'n evenmens na zo'n verdeling in tweeën ook nog een in drieën of vieren te suggereren. Hoogstens begeeft men zich in een onderverdeling van de twee reeds ingeprate kategorieën. Zo Van Ginneken, die eens twee soorten van ‘psychologiese onderwerpen’ onderscheidde: ‘een volbewuste aanvangsnotie’ en ‘een vaagbewuste onderlaag’. Maar deze begrippen leken mij van den aanvang af zo individueel, dat ik er onmogelik een bijdrage in kan zien tot een ‘leer’ in wetenschappelike zin d.i. tot een stelsel van waarheden, aannemelik voor iedereen, omdat het ‘vanzelf spreekt’, noch de persoonlikheid van de meester en allerminst de diktatuur van een machtige behoeft. Het lijkt mij daarom niet toevallig dat juist de Schrijver in wie ten onzent de ‘psychologiese’ zinsontleding van Paul niet alleen een woordrijke verbreider maar ook een vindingrijk uitbreider vond, tegelijk diktatoriaal is aangelegd: zoals elke natie de regering, zo krijgt ook elke leer de apostel die ze verdientGa naar voetnoot1). | |
[pagina 197]
| |
Vooral dit verloop moge degenen afschrikken die als modern psycholoog de zinsontleding in geheel nieuwe banen en met regeringsmacht tot een spoedig einde willen brengen. |
|