| |
| |
| |
Verzen
Van Frans Bastiaanse.
Live with me, and be my love.
Zangen, die mijn ziel vervult
Als een nachtegaal die zingt
Dat het door de boschjes klinkt -
Zijn de sterren hoog en klaar
Aan den donkren hemel daar -
En die heel den Lentetijd
Met verlangen de ure beidt,
Dat het leven leven schept,
Dat het jong de vleugels rept,
Aan het warme nest ontvliegt
En zich in de twijgen wiegt.........
Wou hij dat, wat hij verkreeg?
Zangen stil en......... 't nestje leeg?
Want, als Juni is voorbij,
Is het uit, dan zwijgt ook hij!
Zangen die mijn ziel vervult,
Vul mijn wezen met geduld,
Als ik zing verlangend van
| |
| |
Wat ik niet bezitten kan,
Maar waarvan ik zeker weet,
Dat ik ééns het mijne heet
Wat ik nu in droom bezit.........
Wat zal meer zijn, dàt of dit?
Als ik heb, wat ik begeer,
Is dit nu of is dát meer?
Dit gemis, waar achter is
Of, wat ik mijn eigen ken
Zal mijn zang ook zijn verstomd,
Als na wensch......... vervulling komt?
| |
| |
| |
Vervulling.
Aan P.H. van Moerkerken.
Vervulling is mij nooit gekomen,
Verlangst ging boven alles uit,
Zooals in 't hoogst der hooge boomen
Die vogel tot den hemel fluit.
Hij heeft, al wat hij heeft, van de aarde,
Zijn voedsel, nestje, en wijfje en jong,
Maar 't is of hij nog iêts ontwaarde
Waarvoor hij blijder, beter zong......
Daar boven tusschen de' avonddampen
Een gouden punt, ondenkbaar ver,
Een gouden punt, opnieuw, als lampen
Al meer al licht - al helderder,
Daar achter duizelende diepte
Waarin geen blik, geen rede daalt,
Is dàt het niet, dat hem zoo riep te
Vertolken wat geen tolk vertaalt?
En is verlangen niet veel sterker,
Veel wijder, vrijer dan de lust,
Uitstijgend boven aardschen kerker
Naar het nirwana van de rust?
Is dät het niet ook wat mijn zingen
Zoo tot zich trekt, wanneer de nacht
De rustloosheid der aardsche dingen
In schijn van eeuwigheden bracht?
| |
| |
‘Als die daarboven’.
Wij allen zijn als die daarboven:
Wij leven zelden hier beneên;
Wij zien de volle korenschooven,
Geblakerd bouwland om ons heen; -
De blauwe lichtpracht van rivieren,
De gele bloemen aan den kant,
De vlucht van reigers en plevieren
Langs drassig moer en zandig strand; -
De meeuwen op de breede wieken,
Boven de duinpan, verontrust,
Wanneer, in 't vroegste morgenkrieken
De zee wordt zichtbaar aan de kust:
Dààr, tusschen die twee laatste duinen,
Een strakke, grijsarduinen lijn,
Die straks, wanneer de neve'len ruimen,
Een blinkend blauw juweel zal zijn! -
Maar heilig licht, wordt gij aanbeden
In 't klare van den aardschen dag;
Er is nog iets, dat wij-beneden,
Aanzien met heiliger ontzag:
Wanneer, o dag, uw duizend kleuren
Te nacht door duisters zijn gedempt,
Die sterren uit den afgrond beuren
Dan - door geen ander overstemd -
Zingt ons van die bestarnde sferen
Verlangens lokkend, eeuwig lied...
Hooger dan dat steeg ons begeeren,
Bevredigender werd ons niet.
|
|