Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
George Hendrik Breitner †
| |
[pagina 114]
| |
de oogen heeft hij geopend van hen, die niet zelfstandig konden zien, het hart geraakt van de schilders, die hem op een afstand volgen konden en met hun bewondering hem omdrongen, zooals naar tijdgenooten vertellen, ze het deden in Breitners jeugd, wanneer ze op een teekenavond in Pulchri rond hem stonden geschaard en hem bespiedden, hoe hij op dagen, dat hij op dreef was, aanzetten maakte, fel en raak, onthullend-eerlijk en met een inspiratie zoo machtig: dat zijn hand slechts had uit te voeren, onmiddellijk juist. Waardeering voor Breitner begon, wat 't groote publiek betreft, bij hen, die Amsterdam als stad mooi konden zien. Die rond den meester hebben geleefd, toen hij de Haagsche Academie bezocht, wisten het al spoedig: dit is een buitengewoon begaafde en zelfs nog eerder moet dat aan eenige deskundige toeschouwers duidelijk zijn geweest. Enkele jeugdteekeningen, die te zien geweest zijn op de laatste tentoonstelling van Breitner tijdens zijn leven gehouden, deze in de nieuwe zalen der Leidsche Lakenhal in begin Maart van dit jaarGa naar voetnoot1), waren in dit opzicht verrassend. Een paardenteekening was daarbij, gedaan ongeveer op dertienjarigen leeftijd, waarschijnlijk naar een teekening of aquarel van Rochussen, die als Breitner in Rotterdam woonde en van wien waarschijnlijk het jonge kind wel eens wat onder de oogen kwam. Deze kinderteekening met paarden - men telt er al dadelijk twaalf - geeft een soort kalm gevecht weer en al heeft de jonge Breitner dan naar een aquarel of teekening gewerkt, het onmiskenbare gemak, een soepelheid van lijn, is niet voorbij te zien, Paardenlichamen ziet men er in vlak van voren genomen, waarlangs een dun potloodlijntje parafrazeert en spelend de manen laat wapperen, een jolige teekening waarin het kinderlijke en ongewoon kundige in een vriendelijk verband | |
[pagina 115]
| |
samengaan. Drie jaar daarna, als Breitner zestien is, is dit vriendelijke, argelooze van het kind reeds verdwenen en uit zich de latere meester in de visie van een zwart- en witteekening, een merkwaardige barsche houtskoolteekening, waarin het onderwerp niets en de voordracht alles is. En zoo het gevaarlijk is den kunstenaar uit jeugdwerk te voorspellen, daar behalve aanleg nog zoovele factoren in 't geding komen, terugziend is in elk groot-kunstenaarsleven het spoor te vinden, waar het genie zich kenbaar maakte. Naast den levensarbeid door Breitner tot stand gebracht zijn deze kinderteekeningen natuurlijk onbelangrijk doch deze laatste, waarbij het jaartal '72 staat vermeld, heeft eigenlijk met een kindervisie niets meer gemeen. Op deze teekening zien wij het fragment van een kar, een weinig geoutilleerde scharenslijperskar of iets dergelijks. Afgewerkt heeft Breitner er niet aan, van jeugdige voorliefde voor het detail geen spoor. Een visie van zwart en wit, een vluchtige, sterke greep naar het verschijnen in 't licht van een willekeurig ding, een kar met groot wiel. Teekening kortom die van den zestienjarigen Breitner in waarheid was en van den zestigjarige kon zijn en als een gave bewilliging kan gelden der uitspraak: het talent ontstaat, het genie is. Weinig is echter zijn kindertalent begrepen. De officieele kunstmenschen in Rotterdam zagen er niets in en Rochussen komt de eer toe er dadelijk wel het uitermate talentvolle in te hebben onderkend. In elk geval heeft Rochussen van de eerste kennismaking af met George Breitner als kind, dezen met aandacht, zij het niet met klimmende waardeering gevolgd en in den aanvang ook van goeden raad gediend. Intusschen is het niet twijfelachtig dat Rochussen uit wiens illustratief werk zich een fijn paardenteekenaar doet kennen, zijn liefde voor deze dieren heeft meegedeeld aan den jongen Breitner, die door Mejuffrouw Marius in haar boek: ‘De Hollandsche schilderkunst | |
[pagina 116]
| |
in de negentiende eeuw’ als ‘Rochussen's voornaamste leerling’ wordt gesignaleerd. Deze laatste uitspraak terzijde latend, kan men aannemen, dat het sujet van nerveuze, beweeglijke paarden den geest van Breitner tegemoet kwam, die haakte naar wisseling, naar actie, ze vond in de karakteristiek van deze edele dieren zooals hij in later tijd de menschen zou zien in hun doen, de jordaansche straatfiguren, slenterend over een hooge brug, groot tegen de lucht of hossend op een hartjesdag, een ander maal weer babbelend met elkaar in eventjes treuzelen op de straat en met den voortgang duidelijk in de voeten bij de gestremde vaart van 't lijf. Zoo is de Haagsche tijd volgend op de eerste Rotterdamsche jeugd, het tijdperk geworden van de bekende huzaren-charges, van de paardengroepeeringen en van de schoone tegenstellingen tusschen een stuk Brabantsche hei en het diepe bruin of vosserood van glimmende paarden, waar één mee was in donkre gloeiing het diepe blauw der uniformen, het zwart der kaplaarzen en van de tuigage. Want ofschoon Breitner braaf de Academie heeft bezocht en zelfs een middelbare teekenacte behaalde, aan invloed van dezen kant heeft zijn genie zich vanzelfsprekend onttrokken. Met leede oogen hadden zoowel Rochussen als de directeur der Haagsche Academie: Koelman, Breitner zien overgaan naar de groote Hagenaars die - Breitner kwam in 't jaar 1875 naar de Haagsche Academie - zich in volle kracht begonnen te roeren. Niettemin, ‘als er Haagsche stedelijke tentoonstellingen waren, ging Koelman met de jongelui rond in de daartoe beschikbaar gestelde zalen van de Academie en wees hen op de gebreken in de schilderijen van Israels, de Marissen, Neuhuys en Blommers en eigenlijk vond hij geen enkele van de Hollandsche schilders goed’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 117]
| |
En toen Breitner eens bij den ouden heer van Wisselingh mooie Fransche schilderijen was gaan kijken, gaf Koelman in zijn afkeuring een drastische uitdrukking ten beste, door Veth met alle nauwkeurigheid die zijn ganschen tekst kenmerkt, opgeteekend en die niets aan minachting voor het geniale jong Holland te wenschen liet. Eén jaar is in 1880 Breitner élève geweest van Willem Maris en bezocht hij ook nog de teekenavonden op de Academie ‘waar de directeur Koelman zich om het verloren schaap niet meer bekommerde’ (Veth). Breitner was toen drie-en-twintig jaar oud, zich koninklijk bewust van zijn kracht, zijn genie, in heerlijke trotsche zetten en uitvallen zijn kunstenaarschap hooghoudend tegenover leeken of onbevoegden en altijd - hoe kan het anders wanneer men zijn oeuvre ziet - van een diepe, hevige eerlijkheid. Eerlijkheid zonder concessies. Eerlijkheid als een hartstocht. Dus schuwde hij het geval in de kunst, moest hij terugdeinzen van alles wat naar opzettelijkheid zweemde en in dat verder graven naar vóór alles oprechtheid, betrouwbaarheid in de kunst, gewon hij de zuivere uitspraak die zijn oog aan de kleur stelde en die nimmer naar kleuren uitging, wel naar toon in kleur. Zoo ontstonden die zilvergrauwe zelfportretten, dat juweel naar wijlen mevrouw van der Weele gemaakt, waar in den toon de kleur zoo heerlijk leeft en alle kleurigheid afwezig is. Van Willem Maris' groene weiden is dit alles wel ver verwijderd, méér verband is er met Willem Maris' grijzen tijd. Doch Breitners kleur is altijd hevig, nooit heeft die in geen enkel staal de teerheid bezeten van Willem Maris' eersten tijd. En zoo men aan vergelijking wil denken tusschen deze beiden, dan zijn het de geweldige ébauches van Willem Maris uit zijn allerlaatste levensjaren (zoogenaamd onvoltooide werken van het atelier) die naast de eerste werken van Breitner te schikken zijn in eenzelfde opvatting van hartstochtelijke overgave aan de natuur. Zoo benaderde aan 't eind van een leven de meester het werk van den leerling. | |
[pagina 118]
| |
Dit leerlingschap duurde echter slechts een enkel jaar. Al spoedig was het Amsterdam, dat Breitner aan zichzelf ontdekte, het Amsterdam waar niet alleen de colorist doch ook de mensch geboeid werd, waar hij aan de weelde zijner peinture het mysterie van eigen innerlijk kon verbinden, waar de huizen tot hem spraken, de opengespalkte buurten, waar nieuwe huizen moesten worden tusschengeplant, op de koppen der ingeheide palen, waarvoor de donkere locomobielen puften en krijschten en het onheilspellende grondwater, kwabbig en zwart, plotseling den hemel weerspiegelen kon en al zijn norschheid omtooveren tot een plek licht, een glinsterenden spiegel, iets van nukkige vroolijkheid tusschen de sjouwende mannen, de vuil-witte paarden, de goorzwarte machines waarvan de vuurmonden een in het bouwmoeras oneigenlijk en fantastisch detail vormden. - En dan waren er vooral de menschen, de typische bevolking tusschen de Westermarkt en de Haarlemmer Poort door wie zijn fantasie werd geraakt. En een onaannemelijkheid lijkt het te onderstellen, dat Breitner de stoere jordaansche vrouwen, die kernachtige wezens eener aloude bevolking alleen als sujetten en niet als voelende, zij het primitief voelende, min of meer gelijkwaardigen zou hebben beschouwd. Integendeel, in een diepste belangstelling wordt men betrokken, wanneer men zich overgeeft aan het sombere kleurendrama, deze schokkende bekentenis van eigen wezen: de Hartjesdag. Hier is wat vreugd moest zijn geworden, tot groote treurnis gekeerd. En een vorm is gekozen, die met alle geledingen vast aan de zoogenaamde waarheid, niettemin deze ontkent. Als een grot is de donkere volksbuurt, een werkelijkheid die een symbool gelijkt; op den voorgrond lallen vier jonge meisjes, de armen in elkaar gehaakt in de traditioneele losheid van dergelijke feest-uitbarstingen. Haar gezichten lijken maskers. Zij hebben verstijfde kaken van al maar door durenden monotonen pret, | |
[pagina 119]
| |
oververzadigd als ze zijn alle vier van buitensporige uitgelatenheid, niettemin volhardend in een onbevredigende jool. In dit sombere doek is, zooals ik al zeide, niet het minste spoor van vreugd; men voelt slechts de opgedrongen zelf gesuggereerde pret-bezwijmingen van arme verdoolde wezens, hongerend naar praal en vertier in den zijsprong van de dwaasheid. Het viertal is moegefuifd, lodderig, verveeld en dreunt nog na den erbarmelijken straatdeun, afgesleten in den langen dag. In weerwil van een enorme realiteit, naast die gezondheid van schilderskracht, is er een ondoordringbaar chaos van mysterie in dit doek. Het oranje der kleeren is gedempt, alle kleuren zijn, als de gevoelens, lam geslagen tot een soort treurige orgie: een macaber feest. Allerminst de moralist doch een tragisch voelend kunstenaar was hier aan 't woord, die minder de werkelijkheid vertolken wilde dan een eigen zieleleven. En dit prefereerde te doen in onderwerpen, die vooral niet op de gedachte daarvan zouden willen brengen, die vooral anti-sentimenteel zouden zijn. Een lijnrechte tegenstelling van een Jozef Israëls dus. Over dezen Hartjesdag is het laatste woord nog niet gezegd, zijn majestueuze vorm en plechtige kleur hebben de ondeelbaarheid van alle groote kunst, die zich als verschijning en niet als iets gewrochts voordoet. Een equivalent in onze schilderkunst van vroeger eeuwen en thans is niet zoo snel gevonden doch zoekt men naar een schildersvorm waarmee het overeenkomstigs biedt dan denken wij aan die andere visie, Rembrandts schilderij van mysterie dat: ‘Nachtwacht’ wordt genoemd, dat zoo sterk vol werkelijk leven schijnt en nochtans is een droom. Zoo is Breitner, de groote realist, de schilder van den geest; zijn coloriet onthult de tragiek van het zichtbare leven. Of het een paar jordaansche meiden zijn, arm in arm loopend, in een soort instinctieve vertrouwelijkheid, zooals de negers van Rembrandt bijeen staan, goedig | |
[pagina 120]
| |
en onsamengesteld dan of het een wachtend paard is dat de kop omwendt met vraagoogen als een mensch, dan wel een opengesperd huis, waarvan een gore, witte binnenmuur als een bleek gelaat is, dat vertelt van menschengeslachten, die nauw opeen achtereenvolgens daar hebben geleefd, geleden en zijn dood gegaan of slechts pakhuizen met roode daken, die zich heffen trotsch en treurig uit een lijzige, gedrukte rommel van loodsjes en nietige huisjes waarin kleine levens wroeten en ondergaan en de oude pakhuizen met hun nog gloeiend-diep-roode daken rijzen als fantomen - het is te dwaas dit alles als slechts wonder van kleur te beschouwen, het is wereldaanschouwing, zieleleed, ongeuit in woorden doch uitgeschreid in kleurklanken als groote, luide kreten van wee. En zoo zijn de naakten. Nimmer verlustigingen van schildersgenoegdoening doch vrouwen zijn het, die zich hebben neergegooid in een niet afgesleten schaamte, het aangezicht weggewend. En al heeft Breitner geweldig samenvattend dit naakt gegeven, de menschen zijn het, die hij blijft zien, het is de geest van den schilder die den geest van de neergeworpen vrouw niet heeft miskend. Nu dit machtige geluid zwijgt, zal het geweten van gansch Holland betrokken worden in zijn roem, daar zijn verhevenheid is een der hoogtepunten van onze natie, zij het nog niet volkomen in dit, dan in een volgend of nog daarna volgend geslacht. |
|