| |
| |
| |
Beroepskader
Door Jhr. L.M.A. von Schmid.
Na het tot stand komen van de wet op den dienstplicht mocht verwacht worden, dat het militaire regeeringsbeleid voorshands van de nieuwe wet uit, zou worden beoordeeld. Men mocht aannemen, dat de kritiek, althans voor één jaar, haar uitgangspunt zou nemen in de destijds ampel toegelichte grondslagen der nieuwe vredesorganisatiën. Van alle kanten echter zijn die grondslagen, bij de behandeling der begrooting voor 1923, met raadgevingen en beschouwingen aan toetsing onderworpen. Een aanzienlijk kleiner beroepskader en meer oriënteering op het militie-stelsel was de leus geworden.
Voor hen, die vóór het tot wet worden van het dienstplicht-ontwerp, het militie-systeem hadden aanbevolen, is er geen reden om de nieuwe koers te betreuren. De nood van de schatkist heeft haar in sterke mate beïnvloed. Een zóó snelle evolutie brengt echter licht verwarring teweeg. Wanneer men het eene jaar zijn zegel hecht aan een wet op den dienstplicht en alsdan de daarbij behoorende beginselen van organisatie onbestreden laat, kan een volgend jaar, een kritiek op de grondslagen wel eens een oratie buiten het venster blijken te zijn. Inmiddels toch, kunnen voorbereidingen zijn tot stand gekomen,
| |
| |
met welke de regeering, gesteld dat zij dit zou willen, de snelle evolutie niet kan volgen.
Dit is thans het geval met de aansporingen tot verdere inkrimping van het beroepskader. De aandrang daartoe schijnt met de regeling, die sedert de dienstplichtwet voor het doen afvloeien van overtollig kader is genomen, zich maar zeer weinig te verdragen. Wanneer men voor onze strijdmacht een oriënteering op het militie-stelsel wenscht, zal een afvloeiing van kader moeten plaats hebben, van veel meer omvang dan de nu voorbereide. Voor die grootere behoefte zal de thans gevolgde methode niet kunnen dienen. Zij zou vermoedelijk daarvoor ook niet in aanmerking zijn gekomen.
De vraag of binnen kort een verdere reductie van de beroepsencadreering practisch aan de orde zal zijn, schijnt voorshands af te hangen van de staatsfinanciën. Maar ook overigens bestaan daarvoor argumenten. Het kan nuttig zijn dit vraagstuk hier ter plaatse beknopt toe te lichten.
| |
I.
In de vergadering van de Tweede Kamer op 14 December 1921 gaf de minister van oorlog van de encadreering der tegenwoordige vredesorganisatie de navolgende verklaring:
‘Ten aanzien van de vredesorganisatie kunnen twee stelsels bestaan. Het eerste is verreweg het eenvoudigste: in vredestijd is het leger niet anders dan een oefeningsinstituut en in oorlogstijd worden eerst de oorlogsverbanden gevormd. Het tweede stelsel is: in vredestijd moeten gereed zijn het geraamte en de kernen, waar, bij mobilisatie, alles wat inkomt van de oudere lichtingen, wordt ingepast.
Voor het eerste kan als voorbeeld dienen het Zwitsersche stelsel; geen kernen en geen korps- en divisie-staven, oefening alleen in opleidingscentra, los van elke oorlogsorganisatie. En wat is de consequentie? Een uiterst moeilijke mobilisatie, die alle kans heeft in de war te loopen.’ En verder: ‘Er moet voor Nederland zijn een groote mobilisatie-veiligheid, iets anders is ontoelaatbaar
| |
| |
en daarom kan een behoorlijk sluitende vredesorganisatie niet worden gemist, een vredesorganisatie met zijn onderdeelen en kernen en een voldoend beroepskader vooral in de hoogere staven en de technische wapens. Maar binnen die grenzen, dat spreekt, moet de grootst mogelijke eenvoud worden betracht.’
In deze aanhaling zijn de redenen vervat waarom voor de bezuiniging, waarnaar met de dienstplichtwet gestreefd is, het militiestelsel moest uitgesloten blijven. Het is van belang de argumenten goed te verstaan. Een uiterst moeilijke mobilisatie, die alle kans heeft in de war te loopen zou van het stelsel een consequentie zijn. Hoe kon de minister zoo spreken? Hoe kon men voorbijzien dat op eigen bodem overtuigend het tegendeel was gebleken? Want wat was de mobilisatie onzer landweer in 1914 anders geweest dan de opkomst met spoed van het militie-stelsel, nl. zonder vredeskernen en zonder een aanwezig vredesgeraamte? Er hadden zich daarbij geen moeilijkheden voorgedaan. Toen op den derden dag over de regimenten infanterie een inspectie plaats had, maakten de landweerbataljons, volledig uitgerust en voltallig als zij waren, daarin een alleszins bevredigende figuur. Ook in de stellingen is nergens een landweertroep te laat gekomen.
Dan de veiligheid der mobilisatie. De minister heeft den 28sten April j.l. dien eisch in de Eerste Kamer andermaal op den voorgrond gebracht en te kennen gegeven, dat het Zwitsersche stelsel in dit opzicht voor onze toestanden niet voldoen kan. Hoe stond het in 1914 met de beveiliging van onze mobilisatie? Zij werd toen nagestreefd met een grens- en kustwacht van, uit de grensgemeenten gevormde, landweerdetachementen. Een beveiliging die tijdig heeft gewerkt en in alle toen noodige voorzorgen voorzien heeft. Bij het departement van oorlog is blijkbaar het begrip niet meer levendig waarom voor die grens- en kustwacht de landweer was aangewezen. Dit is geschied omdat de landweer voor haar mobilisatie niet met vredeskernen had te rekenen en daarom, ter plaatse waar men haar diensten behoefde, sneller en zekerder,
| |
| |
te vereischten getale kon worden bijeengebracht. Ook in Zwitserland heeft het stelsel de mobilisatie-proef goed doorstaan. Minister van Dijk heeft in het eerstekamerdebat een zinsnede aangehaald uit het mobilisatierapport van Wille, den Zwitserschen generalissimus, welke strophe aanvangt met: ‘Aber wenn auch die Mobilisation in allen Teilen einen erhebenden Eindruck machte......’ Men mag uit deze woorden opmaken, dat het stelsel, aan de kans om in de war te loopen, ook daar glansrijk is ontkomen.
De oorlogsverbanden zouden eerst in oorlogstijd worden geformeerd. Ten deze is er in de stelsels, die in het debat van 14 December tegenover elkander werden geplaatst, geen verschil; of het zou dit moeten zijn, dat voor het formeeren der oorlogsverbanden men hier te lande zich eerst uit de saamgetrokken vredesformatiën moet losmaken. Men begrijpt de organisatie van het militie-stelsel verkeerd als men meent, dat er in vredestijd geen korps-, divisie-, brigade- en verdere commando's bestaan. Er is in alle staven en commando's gedurende het gansche jaar een doorloopende dienst. Zonder dezen zou men immers het leger niet op de hoogte van den tijd kunnen houden. Bij onze landweer was er toch ook een compagniesbeheer in tijd van vrede. Men kan de kosten ervan in de oorlogsbegrootingen opslaan. Het verschil ten deze met een kaderleger ligt voornamelijk hier, dat de dienst in de militaire bureelen door een klein personeel, meerendeels als bijkomstig werk, wordt waargenomen en dat er geen commando's in betaling zijn, gedurende de lange perioden van het jaar, dat voor het complete personeel weinig of niets te doen zou wezen.
De stemmen, die bij de begrooting van 1923, in de volksvertegenwoordiging op verdere inkrimping van de beroepskaders en op de wenschelijkheid van het militiestelsel de aandacht vestigden, deden dit uitsluitend met het oog op het verloren evenwicht in de staatsfinanciën. Van vele zijden werden raadgevingen aangeboden. Vol- | |
| |
gens den heer Colijn moet het beroepspersoneel in vredestijd zooveel mogelijk beperkt worden,
tot hetgeen noodig is voor de opleiding van den troep en voor de hoogere aanvoering en de bezetting van de staven; alle anderen zal men moeten vinden uit het verlofskader.
De Zwitsersche encadreering wordt hier dicht genaderd. Het antwoord van den minister was opportunistisch:
Er is op het oogenblik in gang een reorganisatie, voor een deel voltooid, voor een ander deel nog in wording. Wanneer men op het oogenblik weder zou willen ingrijpen en weder een nieuwe organisatie daar doorheen zou willen schuiven, dan zou dat consequent uitloopen op een buitengewoon gevaarlijke desorganisatie, omdat thans de mobilisatie ingericht is - met grooten spoed is dit gedaan - op de thans getroffen reorganisatie. Het zou bedenkelijk zijn met te groote snelheid het een op het ander te laten volgen.
Vermindering van het vaste legerkader ging bij den heer Colijn als een roode draad door de redevoering:
‘ten opzichte van het systeem van vorming zou ik (aldus op andere plaats) nog gaarne enkele opmerkingen onder de aandacht van den minister willen brengen. Ons leger verkeert eigenlijk sinds het jaar 1900 in een toestand van constante transfornatie. Vóor het jaar 1900 hadden wij eigenlijk een zuiver kaderleger. In de jaren van 1900 tot 1921 hebben wij gehad een kadermilitie-leger en de wet van 1921 heeft ons gebracht op den weg naar het zuivere militieleger. Die ontwikkeling beweegt zich, uit een oogpunt van kosten, ongetwijfeld in de goede richting. Maar de heer Deckers heeft er al op gewezen, dat de kosten, die op het oogenblik voor ons beroepspersoneel nog op de begrooting moeten worden uitgetrokken, zóó belangrijk zijn, dat het op voldoende wijze bezuinigen op de begrooting alleen mogelijk zal zijn, wanneer ook op de kosten voor het beroepspersoneel krachtdadig wordt bezuinigd’. ‘De hoofdoorzaak van de kosten van het leger ligt inderdaad in de aanwezigheid van een veel te duur beroepskader.
Ook wat in het algemeen debat over de staatsbegrooting voor 1923 in de Eerste Kamer is gesproken verdient de volle aandacht. De spreker de heer Idenburg:
zou aan de regeering willen zeggen, dat zij niet zoover van zich moet afwerpen het denkbeeld, door den heer Colijn uitgesproken, om, indien het zoover komt, het voorbeeld te volgen van het
| |
| |
Zwitsersche zuivere militie-leger. De minister van oorlog heeft daartegen bezwaren ingebracht; die bestaan natuurlijk, want als zij niet bestonden, hadden wij het al lang; maar als ik mij stel op het standpunt, dat het noodig kàn zijn, dat men nog veel dieper gaat dan thans - en dat kan noodig zijn, want men weet niet hoelang de crisis nog duurt, men weet niet, hoe diep de malaise gaat - dan kan het Zwitsersche stelsel de weg zijn, waarlangs wij, althans eenigermate behoorlijk onze defensie in stand kunnen houden zonder dat ons budget daaronder bezwijkt.
Hetgeen de minister van financiën aan dit vertoog toevoegde heeft ernstige aandacht getrokken. Zijne Excellentie vermeende, - daarbij niet uitsluitend op de militaire budgetten doelende:
(dat) het oogenblik, waarvan de heer Idenburg sprak, dat men nog veel dieper moet gaan dan thans en dat het mes zeer diep moet worden gezet in allerlei zaken, die wij thans nog onmisbaar achten, gezien ons huidig deficit, gezien de hoogte onzer huidige belastingen, gezien ons dalend nationaal inkomen, bedenkelijk dichtbij (is).
Deze uitingen, die in tal van andere redevoeringen in onze parlementen een weerklank hadden, wijzen er op, dat met de nieuwe dienstplichtwet niet het eindpunt van de legervereenvoudiging bereikt is. Men kan veeleer zeggen, dat er zelfs geen rustpunt mede is verkregen. Aan het chronisch-slepende is weinig veranderd. Het zou niet baten ons te willen ontveinzen, dat wij gebleven zijn in den toestand van constante transformatie.
Over het bij ons nieuw ingevoerde legerstelsel zal in het volgende het een en ander worden opgemerkt; inmiddels kan met den minister van oorlog worden ingestemd, dat aan het Zwitsersche stelsel gebreken kleven. Voor zoover bekend, zijn er hier te lande geen voorstanders van een eersten oefeningstijd voor de wapens van 65 tot 90 dagen. Waar de moderne manier van strijden de opleidingen voor het oorlogswerk ten zeerste hebben verzwaard, kon men à priori vaststellen, dat de geoefendheid en de samenhang in het Zwitsersche leger unzulänglich moeten wezen. De minister had, in het debat van April met de Eerste Kamer, zijn zienswijze op dit punt met een reeks van aanhalingen willen staven.
| |
| |
Het groot aantal herhalingsoefeningen wordt evenmin ter navolging aanbevolen. Ook wordt de grondslag van den algemeenen dienstplicht door niemand ter overneming begeerd. Voor wat men voor onze weermacht nuttig acht, moet onderscheiden worden tusschen oefeningsstelsel en vredesorganisatie. Er is een tendens merkbaar, zoowel in de vakpers als bij het departement van oorlog, alsof men ten aanzien van de Zwitsersche instellingen zich voor de keuze zou moeten plaatsen van óf alles overnemen, òf niets. In het debat in de Eerste Kamer zei de minister:
Wanneer wij zoover zouden willen gaan, dat wij datgene wat ons goedkooper lijkt in Zwitserland, zouden willen overbrengen naar Nederland, maar niet over zouden willen nemen datgene, wat in Zwitserland wel noodzakelijk geacht wordt maar duurder is dan in Nederland, dan geloof ik, dat wij er een soort kruidenierspolitiek op na zouden gaan houden. Wij hebben te zorgen, dat er een eigen stelsel voor Nederland is; wanneer we gaan kijken naar het stelsel van een ander land, dat voor het eene deel goedkooper is en voor het andere deel niet en dan zeggen: dat eerste moeten wij hier ook hebben en de rest niet, dan zouden wij iets krijgen dat geen stelsel is.
Uit het verband blijkt, dat met het duurdere, dat ook zou moeten worden in den koop genomen, de veelvuldige herhalingsoefeningen zijn bedoeld. Er is ook geen andere factor, die bij vergelijking duur zou kunnen heeten. Zwitserland heeft een Auszug van 12 jaarklassen. Ons veldleger is, voor wat het hoofdwapen betreft, uit 6 jaarklassen samengesteld. Ieder beseft wel, dat men voor 6 jaarklassen geen 7 herhalingsoefeningen kàn indeelen. Het uitgewerkte militie-stelsel in een bondsstaat en met den algemeenen dienstplicht als grondslag, kan niet in toestanden worden overgebracht, waarvan de grondslagen zoozeer afwijken. Er blijven immers legio onvermijdelijke verschillen. Het kan slechts verwarren indien in een bestrijding vooral die verschillen worden op den voorgrond gebracht. Het loopt voor ons over enkele op zichzelf staande punten. Over de vredeskernen en de encadreering. De laatste met inbegrip van
| |
| |
het aankweeken van kader voor de hoogere rangen. Al het overige moest men ter zijde laten. Doet men dit, dan zal de vrees van een benepen politiek te voeren, weldra zijn opgeklaard. In de bestrijding van den minister bleef men van een zakelijke concentratie wel ver verwijderd. Zij kon doen denken aan een liefderijke moeder, die haar dochter op andere gedachten wil brengen. Het ware te wenschen, dat men aan het departement van oorlog van de genoemde punten eens nauwgezet kennis wilde nemen. Wel is het jammer, dat dit niet vroeger is geschied. Want om een weermacht te bevorderen, die goed kan zijn en die aan den steeds klemmender eisch van aanzienlijk minder duurte zou beantwoorden, had men omgekeerd te werk moeten gaan als de organisatie Pop-van Dijk heeft gedaan. In plaats van de landweerformatiën op te heffen en haar jaarklassen in het militie-verband over te brengen, had men voor de organisatie van de militie-eenheden zich op de landweerformatiën moeten oriënteeren. Het zal zaak zijn eerlang die gestie te herstellen.
Mag te eenigertijd daartoe besloten worden, dan zal het dienstig zijn tegen één voorstelling zich in het bijzonder te wapenen. Men zie in de proefgedaanten, die de strijdmacht in de laatste halve eeuw heeft gehad, niet den gang van een evolutie. Te meenen, dat men met een legerstelsel zich in de richting beweegt van een meer begeerlijk en moderner stelsel, is altijd een ietwat fantastische gedachte geweest. De laatste reorganisatie heeft ons verder van het militie-stelsel gebracht dan onze steden in de middeleeuwen reeds waren. Uit welke reden men het militie-stelsel voorstaat of wil aanvaarden, men zal het aanstonds met consequentie moeten afpalen en opbouwen. Geen tusschenstelsel dus. Een encadreering met verlofspersoneel, in dezelfde eenheden naast een gedeeltelijke beroepsencadreering, kan nooit gedijen en tot iets goeds worden. Het voordeel van een jeugdige aanvoering o.m. kan dan niet worden verkregen. Blijven
| |
| |
de meer wetenschappelijke functiën en opdrachten organiek en bij uitsluiting toebedeeld aan beroepspersoneel, dan is er voor het militie-leger geen kans. De Zwitsersche militaire tijdschriften hebben in de vakkringen, hier en elders, altijd een roep van degelijkheid en wetenschappelijkheid gehad; zij werden veelal zelfs hooger aangeslagen dan die van andere legers. Zoolang mij heugt, werden ze, voor het groote meerendeel, geredigeerd en van bijdragen voorzien door militieofficieren. Die toestanden kan men niet als bij tooverslag verkrijgen; zij worden ook door een organisatie maar weinig beheerscht. Maar zij zouden er allengs het kenschetsend uitvloeisel van kunnen worden.
Wanneer het met het militie-systeem ernst wordt dan zal het goed zijn, zich rekenschap te geven van de moeilijkheden. Een voorafgaande verbetering der huidige organisatie zou van geen nut zijn. Het is goed voorop te zetten, dat in het bestaande leger voor het militiestelsel geen opgewektheid bestaat. Dat is ook natuurlijk. Men graaft maar liever niet aan zijn eigen graf. Het werk zou, van boven af, in duidelijken vorm aan alle ressorten moeten worden opgedragen. Maar langs dien weg komen voor de weermacht niet veel maatregelen tot stand. Wat weet een minister in het algemeen van de velerlei onderwerpen, die voor een bewerking of herbewerking in de talrijke bestuursbureelen aan de orde zijn? Elke autoriteit en elk afdeelingshoofd heeft zijn eigen inzichten in hetgeen er als behoefte leeft in den aan zijn zorgen toevertrouwden dienstkring. Voor die behoeften wordt in de eerste plaats gewerkt. Ook dat is natuurlijk. Moest men in de bureelen op bevelen wachten, dan zou er bitter weinig tot stand komen. Voor onderwerpen, die tegen den draad ingaan en onsympathiek zijn, is nooit tijd. Tot een ernstige voorbereiding van het militie-systeem zal het alleen dán komen, indien er bij den minister van oorlog een vaste intentie en genoeg helderheid van inzichten bestaan, om aan het werk ziel en een dagelijksche leiding te kunnen geven. Zonder deze wordt, wat men niet
| |
| |
kan weren, toch slepende gehouden. Reeds voor jaren is het hooge belang erkend van opleidingen en vorming van verlofskapiteins en verlofshoofdofficieren. Er zijn geregeld toezeggingen voor gedaan. Elk jaar weer aan. Maar in ontwerpen tot regeling van den dienstplicht of van het militair onderwijs is het tot een wettische voorziening nooit gekomen. Een commissie, onlangs voor dit onderwerp ingesteld, heeft met voortvarendheid gewerkt. Zij schijnt haar taak meer in den zin van advies dan in dien van bijstand te hebben opgevat en zich, naar luid van een officieel dagbladbericht, slechts in algemeene stellingen te hebben uitgesproken. Een concept-regeling is er dus nog niet. Moge de vlugge arbeid der commissie een voorteeken zijn. Want de zorg voor geschoolde aanvoerders van alle rangen is hier een hoofdmoment, al staat het vast, dat, na invoering van het militie-stelsel, plaatsen organisch voor verlofsofficieren bestemd, als overgangsmaatregel, langdurig nog met beroepsofficieren bezet zullen moeten blijven.
| |
II.
Ook de nieuwe organisatie geeft aanleiding om wat voortgang naar een eindpunt te bepleiten. Volgens de regeering is ‘inzake vereenvoudiging en bezuiniging tot de uiterste grens gegaan, die voor het tegenwoordige bereikbaar en toelaatbaar is’. Deed men meer dan zou ‘de gevechtswaarde van de krijgsmacht op zoodanige wijze worden geschaad, dat herstel in volgende jaren niet mogelijk zou zijn’. Onder die omstandigheid kan ten aanzien van verdere inperking van het beroepskader, voor het tegenwoordige, niet veel meer verwacht worden. Vermoedelijk zal het beletsel daartegen in de bijzondere meeningen van den minister gelegen zijn omtrent de eischen der mobilisatie; want voor den vredesdienst en met het oog op de instructie der militie is de toestand in de nieuwe organisatie allerminst spannend. Het aantal te oefenen miliciens, dat bij de oplei- | |
| |
KORPSEN OF GEDEELTEN. |
Aantallen beroepsinstructeurs in de oefeneenheden organiek ingedeeld. |
Jaarlijks op te leiden miliciens in de oefeneenheden: |
Gemiddelde aantallen miliciens op één beroepsinstructeur. |
Aantallen beroepsinstructeurs in de korpsen organiek bovendien aanwezig voor opleidingen tot specialist, militiesergeant, voor korpsdiensten, enz. |
|
Aantallen. |
duur in maanden. |
|
|
1080 { |
9558 |
1 |
8.8 |
} 432 |
|
1080 { |
6737 |
1.5 |
6.2 |
} 432 |
24 regimenten infanterie |
1080 { |
3076 |
1 |
2.8 |
} 432 |
|
1080 { |
3031 |
3.5 |
2.8 |
} 432 |
|
1080 { |
- |
2 |
0 |
} 432 |
|
1080-96 |
4604 |
3 |
4.6 |
432 + 96 |
|
455 |
1 |
11.1 |
|
|
200 |
3 |
5 |
|
bataljon wielrijders |
40 |
251 |
1.5 |
6.3 |
20 |
|
204 |
4.5 |
5 |
|
|
- |
2 |
0 |
|
|
401 |
4 |
3.3 |
|
|
873 |
1.5 |
7.3 |
|
regiment vesting-artillerie |
120 |
362 |
4 |
3 |
21 |
|
- |
2.5 |
0 |
|
|
69 |
4 |
3.3 |
|
|
139 |
1.5 |
8.7 |
|
korps luchtdoel-artillerie |
16 |
70 |
4 |
4.3 |
- |
|
- |
2.5 |
0 |
|
|
120 |
4 |
2.4 |
} 8 |
regiment kust-artillerie { |
1e, 2e en 5e compagnie |
|
245 |
1.5 |
5 |
} 8 |
|
51 |
70 |
4 |
1.4 |
} 8 |
|
- |
2.5 |
0 |
} 8 |
|
134 |
3 |
4 |
} 8 |
regiment kust-artillerie { |
3e en 4e compagnie |
|
110 |
1.5 |
3.2 |
} 8 |
|
34 |
55 |
7.5 |
1.6 |
} 8 |
|
92 |
1.5 |
2.3 |
|
korps { |
pontonniers |
40 |
46 |
8 |
1.2 |
6 |
korps { |
en |
|
- |
2.5 |
0 |
|
|
68 |
1.5 |
3.4 |
|
korps { |
torpedisten |
20 |
34 |
8 |
1.7 |
|
|
- |
2.5 |
0 |
|
|
1167 |
1 |
3.2 |
|
8 regimenten veld-artillerie |
360 |
1638 |
11 |
4.6 |
24 |
korps rijdend artillerie |
17 |
120 |
12 |
7.0 |
1 |
|
452 |
1 |
9.6 |
} 52 |
|
248 |
4.5 |
5.3 |
} 52 |
regiment genietroepen { |
bataljon pioniers |
47 |
204 |
4.5 |
4.3 |
} 52 |
|
- |
2 |
0 |
} 52 |
|
122 |
5.5 |
4 |
} 52 |
regiment genietroepen { |
telegraaftroepen |
30 |
131 |
5.5 |
4.4 |
} 52 |
|
- |
1 |
0 |
} 52 |
|
96 |
5.5 |
2.8 |
} 52 |
regiment genietroepen { |
verlichtingstroepen |
34 |
85 |
5.5 |
2.5 |
} 52 |
|
- |
1 |
0 |
} 52 |
2 regimenten huzaren |
168 |
924 |
12 |
5.5 |
48 |
| |
| |
dingseenheden op één instructeur komt, kan dit aantoonen. Het hiervoorgaande overzicht geeft van die verhoudingen de cijfers.
Een toelichting van de cijfers zou eenige uitvoerigheid vorderen; voor zaakkundigen is zij overbodig. De aantallen zullen bij de gemiddelden, zooals die uit de dagelijksche sterkten kunnen worden afgeleid, nog te gunstig blijken. Wanneer men de manmaanden van het gezamenlijk beroepspersoneel in de 2e kolom, deelt op de manmaanden van alle op te leiden miliciens, vindt men, als algemeen gemiddelde, nog niet voluit 4 miliciens op 1 beroepsinstructeur. De uitkomst 4:1 heeft slechts de beteekenis van een rekenresultaat, ook omdat de behoefte aan leerkrachten bij de wapens niet dezelfde is; maar als indruk van hetgeen organisch als ‘de uiterste grens’ is beschouwd, heeft de verhouding ongetwijfeld eenige waarde. Waar het om de organisatie gaat kan buiten beschouwing blijven, dat in sommige ressorten de korporaals zeer incompleet zijn. Deze zijn, als hulpinstructeur, overal slechts voor het halve aantal meegeteld. Het overzicht toont aan, dat het beroepskader nergens zuinig is toegemeten. Waar het verhoudingscijfer in eenig ressort het minst ongunstig is, betreft de indruk veelal slechts de luttele tijdsspanne, gedurende welke de oefenperioden van twee ploegen over elkander strijken. Waarom dat, met een oefentijd van 5½ maand en twee ploegen, overal plaats heeft, is niet duidelijk. Dit voert de kosten meer op dan men misschien oppervlakkig zou meenen. Het overzicht betreft uitsluitend het instructiekader. Ook dat voor de administratie zal na de afvloeiing nog talrijk zijn. Deelde men de manmaanden van het administratieve kader op die van het overige personeel dan zou het weinig beduidende van de gemiddelde dagtaak ontwijfelbaar aan den dag treden. In 165 opleidingseenheden voor de militie telt men organiek 171 sergeant-majoors en 170 fouriers. Wanneer men het militair onderwijs, den landstorm, de marechaussee en de politie-troepen
| |
| |
nog uitzondert, heeft men buiten de opleidingseenheden, voornamelijk in de troepenstaven, in 43 ressorten: 79 adjudant-onderofficieren, 24 sergeant-majoors en 18 fouriers voor administratieve diensten.
Behalve die aantallen zijn in de korpsen 118 sergeant-majoors-administrateur ingedeeld voor een bijzonder werk, dat men ‘de registratie van het met groot-verlof zijnde personeel’ heeft genoemd. Hoewel het aantal verlofgangers bij de korpsen tengevolge van de meerdere lichtingen is aangegroeid, kan het werk der registratie toch niet veel om het lijf hebben. Wanneer men het bijvoorbeeld voor een regiment een week of wat liet liggen, zou het, ook wat de eventueele correspondentie met burgemeesters betreft, gemiddeld in een paar uren kunnen worden bijgemaakt. Men wil blijkbaar van dag tot dag gereed zijn. Niet onwaarschijnlijk, dat het groote woord ‘mobilisatie’, ons hier andermaal parten speelt. De ervaring heeft geleerd, dat bij een oproeping met spoed 7% der sterkte, meerendeels uit verschoonbare redenen, niet te gestelder tijd te wapen komt en dat 5% van de opgekomenen niet geschikt worden bevonden om onmiddellijk te velde te trekken. Mede uit deze ervaring is het bekend, dat men zich doorloopend de beschikbaarheid in den kortst mogelijken tijd over voltallige eenheden kan verzekeren, door bij de indeelingen tot 15% in het meerdere te gaan. Op dit resultaat komt het bij een mobilisatie aan. Het overige is bijzaak en kan het opvoeren der vredesorganisatie met 118 sergeant-majoors m.i. in geenen deele wettigen. In Zwitserland geschiedt de registratie door verlofspersoneel. Er was in ons landweerbeheer een kleine vergoeding voor uitgetrokken, die was begrepen in de toelage, welke aan den administrateur van een landweer-compagnie, in vredestijd was toegekend. Men krijgt ook ten opzichte van het administratieve kader sterk den indruk, dat, na de afvloeiing die thans voorbereid is, zelfs voor het huidige legerstelsel een rationeele regeling nog weinigszins zal zijn verkregen.
Wat het officierspersoneel betreft is de organisatie
| |
| |
minder weelderig. De encadreering is voor sommige wapens voor wat de luitenants aangaat, al sedert lang, binnen strikte behoeften gehouden. Reeds minister Bergansius heeft, om het aantal officieren te beperken, een type van sergeanten ingevoerd, dat bestemd was om te velde een luitenantsplaats te bekleeden. Uit dit type is de tegenwoordige sergeant-majoor-instructeur gegroeid. Nu er aan reserve-luitenants geen gebrek meer is, kan de vraag worden gesteld of met de ratio, niet ook de functie van sergeant-majoor-instructeur zou moeten vervallen. De sergeant is tegenwoordig in die mate een ambtenaar van portuur geworden, dat men in hem, een in alle opzichten bekwaam instructeur moet kunnen onderstellen. Men zou de functie van sergeant-majoor-instructeur, die in vele andere legers niet bestaat, noodig kunnen achten voor de bevorderingskansen der beroepssergeanten, maar het schijnt meer aangewezen voor dezen, na voldoenden dienst, de gelegenheid te openen, om met gedeeltelijk pensioen, als luitenant in de reserve over te gaan.
Sedert de wet-Colijn vormen de beroepsluitenants der wapens, die nog niet een vol jaar officier zijn, een surplus op de formatiën. Zij tellen dus voor de organiek presente sterkte niet mede. Men was destijds tot dezen maatregel besloten, omdat men in de toen vernieuwde organisatiën, het aantal beroepsluitenants sterk verminderd had. Voor de infanterie was het per compagnie van 2 op 1 gebracht. Men wilde bevorderen, dat als regel, in elke compagnie, één volwaardige luitenant voor de oefeningen zou beschikbaar zijn. Uit dezelfde reden waren ook de officieren-leerlingen der hoogere krijgsschool boven de sterkte gevoerd; eveneens het personeel van krijgsraden en meer ander. Nu de opleiding der miliciens veelal in schooleenheden is gecentraliseerd, schijnt de aanleiding om luitenants boven de sterkte te brengen goeddeels vervallen. Het punt heeft, naar het schijnt, nog niet voldoende aandacht gehad. In de vredesorganisatiën zijn voor het overtallig brengen van officieren opnieuw
| |
| |
algemeene regelen gesteld: ‘De officieren van wie te voorzien is, of van wie blijkt, dat zij langer dan 6 achtereenvolgende maanden niet kunnen werkzaam zijn in de functie, waarvoor zij organiek zijn bestemd, worden bij de korpsen boven de formatie gevoerd’. Het is een voorrecht dat de candidaten voor den luitenants- en den sergeantsrang, na aan de eischen te hebben voldaan, een benoeming krijgen, ongeacht of er vacante plaatsen zijn. In andere takken van staatsdienst komt dat weinig voor. Voor de sergeanten is bepaald, dat zij surnumerair zijnde, aanstonds voor de vervulling van een vacature in aanmerking komen. Dit zou ook voor de luitenants kunnen bepaald worden.
In verband met het aantal officieren, dat ondanks de sterk gecentraliseerde opleidingen in de organisatiën is gebleven, zou het niet verwonderen, indien de aantallen, welke thans boven de sterkte dienst doen, kunnen verminderd worden. Volgens het jongste officieele overzicht waren, als men de luitenants van nog geen jaar ancienniteit niet meetelt, boven de sterkte en als ‘elders dienstdoende’ opgegeven: 11 hoofdofficieren, 70 kapiteins en 97 luitenants. Het zullen meerendeels wel nuttige emplooien zijn. Afgescheiden daarvan zou men eens opzettelijk moeten nagaan of het, met de huidige vredesorganisatie, nog noodig is, er overal hoofdofficieren, kapiteins en luitenants boven de sterkte voor te bestemmen.
Een niet onbelangrijk deel van het beroepskader, dat uit de eigenlijke formatiën van het vredesleger is gelicht, heeft een plaats gevonden in de landstormverbanden. Voor 1923 zijn bij den vrijwilligen landstorm te werk gesteld: 1 generaal-majoor, 15 majoors, 46 kapiteins, 40 luitenants, 33 adjudant-onderofficieren, 132 sergeant-majoors en 121 sergeanten. De aantallen instructeurs zijn in deze organisatie ongelimiteerd, ook wat de rangen betreft. Men zal, met dit ongereguleerd reservoir, bij de infanterie de promotie van de officieren en het verdere kader kunnen leiden, naar dat men dit nuttig
| |
| |
oordeelt. Omdat het instructeurspersoneel bij den landstorm, blijkens herhaalde inlichtingen daaromtrent, voorbestemd is om door verlofspersoneel te worden vervangen, ware het regelmatiger geweest indien in de organisatie voor de instructeurs verlofskader ware uitgetrokken. Men had dan de plaatsen aanvankelijk nog met beroepspersoneel kunnen bezetten, dat overcompleet zijnde, zou hebben kunnen afvloeien, naarmate verlofspersoneel beschikbaar kwam. De taak van het instituut bestaat in het organiseeren en leiden van de vooroefeningen buiten het leger. Omdat het beroepskader bij deze vooroefeningen slechts een dagtaak van weinige uren heeft, laat het zich voorzien, dat men er op bedacht zal wezen, de vervanging der beroepsinstructeurs, zooveel doenlijk te bevorderen. Men kan aan goede opleidingskrachten buiten het leger, aanlokkelijke vergoedingen toekennen en toch op dezen dienst groote bezuinigingen maken. Na de afvloeiingen zal men, buiten het leger, of bij de reserve, de geschikte instructeurs, officieren en onderofficieren, te kust en te keur hebben. Ook in dit ressort moet afvloeiing van beroepskader daarom als waarschijnlijk en aanstaande beschouwd worden.
| |
III.
Trekt men nu de koorden van het voorgaande te samen, dan is, - èn uit de gebreken der vigeerende organisatiën, èn uit de stemmen, die in de volksvertegenwoordiging zijn vernomen, èn in het algemeen uit de eischen, die de nood der geldmiddelen nog langdurig op den voorgrond zal brengen, - zóóveel wel waarschijnlijk, dat na de afvloeiing van het beroepspersoneel, dat thans daarvoor is uitgezocht, maar weinig jaren zullen verloopen, of andermaal zal een inperking van het beroepskader praktisch aan de orde zijn. Vermoedelijk zal het lastige vraagstuk zich dan in nog aanzienlijk grooter omvang voordoen. Men leeft met de defensiezorgen ten deze te veel bij het oogenblik. Besturen is
| |
| |
immers vooruitzien? De stelligheid om eerlang opnieuw aan kader-afvloeiing te zullen moeten denken, is reeds voor de maatregelen van het oogenblik van belang. Personeele zaken zijn veelal teer. Men zal spoedig met lastige precedenten verlegen zitten. Zou men het aandurven, wat voor het huidige in den tweeden aanleg geschied schijnt te zijn, om nog eens met een middelmoot van 60 à 70% te laten rekenen? Zou men de officieren en de onderofficieren, die in dienst blijven en aanvankelijk nagenoeg allen in a zijn ingedeeld geweest, een volgende keer andermaal in drie categorieën kunnen rangschikken? De blijvenden rekenen erop, dat de beslissing omtrent hun levenslot nu definitief is genomen. Het zal bezwaarlijk zijn aan maatregelen, in den geest als thans worden toegepast, een tweede maal ook maar een glimp van rechtvaardigheid te geven.
Welbeschouwd ontbreekt daar ook thans niet weinig aan. Wanneer men de regeling, met de legerorders, de verklaringen en de antwoorden van de regeering vóór zich, bestudeert blijkt, hoezeer aan de oorspronkelijke mérites van het rangschikkingsvoorschrift geweld is aangedaan met de daarin aangebrachte wijzigingen en hoe daarna getracht is het onvoldoende en gebrekkige weg te doezelen om het ten slotte boud te ontkennen. Met wat de minister den 27sten April in de Eerste Kamer van de afvloeiingen gezegd heeft, werd wel het hoogtepunt bereikt:
Het is een stelsel, dat in het algemeen aanvaard is geworden als te voldoen aan billijke eischen, en nu is de moeilijkheid om de verschillende beoordeelingen van de commissies in eersten aanleg zoo te vervormen, dat zooveel mogelijk wordt verkregen een gelijken maatstaf voor allen. Dit nu is de taak van de commissies in tweeden aanleg, tevens commissies van beroep. De commissie's hebben het recht van de eene categorie in de andere over te plaatsen, waarna er weer beroep is op den minister van oorlog. De regeling is dus met de grootst mogelijke waarborgen omringd.
De commissiën in tweeden aanleg hebben het recht personen van de eene naar een andere categorie over te plaatsen! Men leze niet, dat dit recht alleen bestaat
| |
| |
als beslissing in een beroep. De minister heeft die bevoegdheid aan den tweeden aanleg gegeven, omdat men:
in het algemeen kan zeggen, dat tal van die commissies (in eersten aanleg) zich niet hebben weten te houden aan de formuleering, die door het departement van oorlog is gegeven, nl. van in categorie a te plaatsen de uitmuntenden, in b de middel-goeden en in c de rest.
In de betreffende legerorder zal men deze formule vergeefs zoeken. Toen in het tweede-kamerdebat de klacht werd vernomen, dat op het overcomplete kader, onnoodig en onverdiend, het stigma van minderwaardigheid werd gedrukt, heeft de minister zich, voor het tegendeel, op een andere formule, n.l. op die der regeling beroepen, welke luidt, dat men moet indeelen, al naargelang men, op behoud van den betrokkene in de eerste, in de tweede of in de derde plaats behoorde prijs te stellen. Zijn wellicht de commissiën nader geïnstrueerd met aanschrijvingen, welke niet ter kennis zijn gebracht van de belanghebbenden? Het staat wel alleszins vast, dat met ‘de bevoegdheid tot vervormen’ aan de commissiën van den tweeden aanleg gegeven, in de zoogenaamde procedure, alles wat nog een vermoeden voor richtige uitkomsten kon opleveren, werd weggenomen. Over het kader zou de weegschaal gehouden worden door hooggeplaatste militairen, die de personen zelfs van aanzien niet kennen. Zoo zou men zich voor de korpsen gelijkheid van cijfers verschaffen; maar het ging ten koste van elken kans op eenige intrinsieke juistheid, die bij den eersten aanleg bestaan had. Erkend moet worden, dat het beleid, nadat men van den eersten aanleg onbruikbare cijfers had verkregen, uitermate moeilijk was geworden.
Reeds vóór de wijzigingen in de rangschikkingsregeling waren daartegen bedenkingen gerezen. In de volksvertegenwoordiging hadden gematigde mannen er duldelooze onbillijkheden van voorzien. Uit de kringen der belanghebbenden is er met kracht van kreten tegen opgekomen. Voor mij weegt bovendien het bezwaar, dat voor verdere
| |
| |
behoeften aan afvloeiing het stroompje zal zijn in het zand geleid. Alles te samen doet de vraag rijzen, of het niet veelszins geraden ware, de maatregelen, voor zoover zij niet op aanvrage van de betrokkenen zijn of nog zullen worden toegepast, op te schorten, opdat alsnog een stelsel tot stand kome, dat beter en bovenal billijker zal zijn en dat tevens verder reikt dan een regeling voor de behoefte van dit tijdstip. Het stopzetten der toepassing klemt te meer, omdat uit de voorgaande bladzijden overtuigend moet zijn gebleken, dat de voorgenomen afvloeiingen, uit een kaderbehoefte zijn afgeleid, die door de autoriteiten blijkbaar ietwat willekeurig en naar al te zeer uiteenloopende maatstaven, vastgesteld is.
Veel tijd behoeft de voorbereiding van een nieuw plan niet te nemen. Het moet een regeling omvatten met geldigheid en toepasselijkheid voor iedere toekomstige behoefte.
Hoewel het niet moeilijk schijnt een eenigszins uitgewerkt concept te schetsen, zoo is voor een uitwerking het hier toch niet de plaats. Als kenschets kunnen groote trekken toereikend zijn. Voor de afvloeiing is een eindtoestand op het oog genomen, waarin het aantal beroepsofficieren tot 300 à 250 is teruggebracht en waarin het aantal beroepsonderofficieren uit circa 400 personen bestaat. Aan het hoofd van ieder wapen en dienstvak is een inspecteur een bepaald vereischte. De inspecteurs die het gansche beheer, zoo practisch als wetenschappelijk over hun wapen voeren, zullen beroepsofficieren moeten zijn; zij zullen rechtstreeks onder den minister staan en veel zelfstandigheid moeten hebben. Om de gedachten te bepalen rekene men, dat zij een tiental jaren als inspecteur behooren te fungeeren. Voor de bevelvoering, in alle commando's van niet gecombineerde verbanden, dient voor den eind-toestand op militie-personeel te worden aangestuurd.
Naar schatting is er een overgangstijd van 8 à 10 jaren noodig om de kaderplaatsen van de weermacht, overeenkomstig de organisatie, met het vereischte verlofs- | |
| |
personeel te kunnen bezetten. Elk jaar zouden van de tijdelijk nog met beroepspersoneel bekleede plaatsen, aantallen moeten worden ingeruimd voor inmiddels opgeleid reserve-personeel en ieder jaar zou van het beroepspersoneel, dat men, in het al dadelijk te organiseeren militieleger, nog noodig zal hebben gehad, het overtollig gedeelte moeten afvloeien en dus uit de begrooting voor het volgende jaar moeten zijn uitgevallen.
Om het militie-stelsel groei te geven en zorg te dragen, dat van meet af vast staat, welke personen al aanstonds en welke voorts van jaar tot jaar, voor dienstverlating in aanmerking zullen komen, bestaat geen ander deugdelijk middel dan een loting. Een loting, welke men, ongeacht de rangen, het best wapens- en dienstvaksgewijze, zou kunnen doen plaats hebben. Voor de officieren en de onderofficieren uiteraard gescheiden.
Tegen loten werd wel eens aangevoerd, dat het immoreel is. Wanneer loten de beteekenis heeft van dobbelen, wordt het terecht afgekeurd. Maar het gaat hier om een ander loten. In het lot is, door alle tijden heen, de oplossing gezien voor vragen, waarin op andere wijze geen gelijke kansen aan de belanghebbenden kan worden gegeven. Voor een zoodanige situatie mag een loting het symbool heeten van de, boven elke verdenking staande, onpartijdigheid. De uitslag van een loting kan hard zijn, maar hij kan nooit een gevoel van verongelijking of onbillijkheid wekken. Hij drukt op de onfortuinlijken niet een odium van minderwaardigheid. In casu zou de hardheid door een milde wachtgeldregeling, voor allen op dezelfde wijze worden getemperd. Waar aan de jongelingschap de dienstplicht bij loting wordt opgelegd, gaat het niet tegen den draad in, indien omtrent de overtolligheid van kaderleden en omtrent de volgorde van gedwongen dienstbeëindiging, met het lot beslist wordt. Het denkbeeld om in het afvloeiingsvraagstuk op deze wijze een uitloting te doen plaats hebben, is ook in de Eerste Kamer geopperd. Jonkheer Beelaerts van Blokland heeft
| |
| |
het voor de categorie b der actueele rangschikking aanbevolen.
Ik stel mij dus lotingen voor, waaraan van hoog tot laag, ieder in zijn categorie en tijdvakgroep, door het gansche beroepskader zou moeten worden deelgenomen.
Vooreerst zal dan door het lot moeten worden uitgemaakt welk personeel in het vaste kader der organisatie zal overgaan. Men zal dit ressortsgewijze, in bijv. jaarklas-groepen van vijf jaren, moeten uitmaken. Het zal niet mogelijk zijn, alle plaatsen voor beroepspersoneel in het militie-leger, uit het, langs dezen weg aangewezen vaste personeel te bezetten. Gedurende den overgangstijd kan die eisch zonder bezwaar op den achtergrond worden gelaten. Men kan het beroepspersoneel, dat voorshands in dienst blijft en niet in het vaste kader overgaat, zooveel mogelijk op hun huidige of soortgelijke plaats handhaven, hetzij tot het tijdstip van afvloeien voor hen is gekomen, hetzij totdat voor dit kader, overeenkomstig de geldende regelen en aanspraken, alsnog een bevordering tot een hoogeren rang intreedt.
Op de tweede plaats zal door het lot, ressortsgewijze, en nu zonder acht te slaan op jaarklasse of anciënniteit, de volgorde moeten vastgesteld worden, waarin al aanstonds en voorts naargelang bekwaam reserve-personeel beschikbaar komt, de afvloeiing van overcompleet beroepskader zal moeten geschieden. Dit personeel zal op een schaal moeten worden aangekweekt, die ook voorziening geeft voor de vacaturen, die door vrijwillige uittreding, pensioneering of gebleken ongeschiktheid van overcompleet kader, zullen ontstaan.
De aanvulling van het vaste beroepskader zou daarna uitsluitend van onder op moeten geschieden. De opleidingen daarvoor zullen zich aanstonds tot die behoeften kunnen bepalen. Voor zoover zij reeds op ruimeren grondslag zijn aangevangen, zouden zij zoo mogelijk, nog tot die behoeften moeten worden teruggebracht.
Omdat men toch gaarne waarborgen heeft, dat in
| |
| |
alle functiën van aanvoering en beheer steeds alleszins geschikte krachten zullen voorhanden zijn, is de tegenwerping te voorzien, dat de lotingen in dit opzicht moeilijkheden zullen kunnen baren. Ware het niet, dat in den overgangstijd nog langdurig over een talrijk overcompleet beroepspersoneel van alle rangen kan worden beschikt, zoo zou de bedenking stellig voorzorg eischen. De overgangsperiode zal aan de organisatie van het militie-leger gelegenheid geven geleidelijk uit te groeien en tot wasdom te komen. Aanvankelijk zal de afvloeiing van de officieren niet omvangrijk kunnen zijn, de verdere afvloeiingen zullen met tusschenpoozen en ongeveer gelijke aantallen kunnen plaats hebben. Voor wat de ruimte betreft om de functiën en commando's te bezetten zal de toestand voorshands blijven, zooals die gewoonlijk in een militaire organisatie heeft bestaan, namelijk, dat er aanzienlijk meer intellect in aanwezig is, dan in nuttig emplooi kan te werk gesteld worden. Onmisbaar is heden ten dage niemand. Niemand ook, die daarvoor gehouden wil worden. In de tijden van de trekschuit kon een vlieg een jaagpaard steken en zich in den waan verkneukelen, dat zij het was, die de reizigers voorttrok; wat zou een vlieg zich echter kunnen inbeelden omtrent de vaart van een auto? Edoch, wanneer het oorlogsbestuur personen op het oog mocht hebben, waarvan het in geen geval ontriefd zou willen wezen en ten aanzien van welke men de aanvankelijke afvloeiingskans niet wil wagen, zou het aan de vooropgezette overwegingen van gelijkheid en blinde gerechtigheid niet wezenlijk afbreuk kunnen doen, indien van het ouder personeel, een gering percentage, bij keuze voor het bezetten van een vaste plaats in de organisatie bestemd werd. Dit oudere personeel zou, indien het stelsel zal volgroeid zijn, toch den dienst reeds hebben verlaten; het zouden uitsluitend mannen moeten zijn, waarmede de overigen zich niet kunnen meten. De keuze zou na de betreffende loting dienen
plaats te hebben;
| |
| |
zij zou voor een opvolgend legerbestuur niet bindend behoeven te zijn.
De uitslag van lotingen, die beslist zullen hebben over het al of niet overgaan in het vaste kader en die aan alle overcomplete personen tevens een volgnummer voor afvloeiing zal hebben gegeven, zou vermoedelijk de vrijwillige dienstverlating in belangrijke mate bevorderen.
De methode zal uit het bijgebrachte zijn begrepen. Men late het op te bouwen stelsel eens volledig uitwerken en overwege of het niet verstandig kan zijn, den aangewezen weg alsnog te nemen. Is er bij het legerbestuur niet de neiging om zich nog eens te bezinnen, dan zie ik aankomen, dat het beleid van nu, aan een volgende inperking van beroepspersoneel, groote bezwaren zal hebben in den weg gelegd. Wanneer de stemmen, die bij de jongste begrooting de onvermijdelijkheid van meer beperking hebben aangetoond, ernstig zijn geweest en daaraan valt niet te twijfelen, zal vooral ook om hetgeen de minister van financiën in de Eerste Kamer heeft te overdenken gegeven, kaderafvloeiing eerlang andermaal en voorts nog dikwijls, aan de orde zijn. Zou het dan tot het laatst onbekend moeten blijven welke personen ten slotte het vaste kader zullen vormen, dan gaan de officieren en de onderofficieren een tijdperk van periodieke schokken en van kwellende onzekerheid tegemoet. Men zal dan ook langdurig den maatstaf missen omtrent de behoeften voor het aankweeken van nieuw beroepspersoneel. Aan het kader, dat in dienst blijft, mag, voor het minst, wel goed duidelijk worden gemaakt, dat de prijs, die voor het tegenwoordige op zijn behoud is gesteld, in niets praejudicieert, ten aanzien van nieuwe afvloeiingsbehoeften, in de naaste toekomst. |
|