Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
De ‘knecht des heeren’ in Jezaja 53
| |
[pagina 62]
| |
Zonder gedáante of luíster om er naar te zíen,/
en zonder uíterlijk, om óns te behágen.
3[regelnummer]
Verácht was hij en de elléndigste onder de ménschen,/
een man van smárten en door kránkheid bepróefd:
Als éen, voor wien men het geláat omhúlt/
een veráchte, díen wij voor níets telden!
4[regelnummer]
Maar ónze kránkheid heeft Hij gedrágen/
en ónze smarten heeft Híj getórst.
Wíj echter beschouwden Hém als den gestráfte/
van Gód geslágene en geplaágde.
5[regelnummer]
Maar Hij werd om ónze mísdaden doorwónd,/
om ónze ongeréchtigheden mishándeld;
Tot ónze vrijspraak werd Hém stráf opgelegd/
en door zíjne striemen werd óns genézing.
6[regelnummer]
Wij doólden allen rónd als de schápen/
élk langs zijn eígen wég,
En de Heér deed op hém neérkomen/
de schúld van óns állen.
7[regelnummer]
Hij werd geófferd en bleef tóch gedúldig/
en Hij deéd den mónd niet ópen,
Gelijk een lám, dat ter sláchtbank geleíd wordt/
en een oói, die verstómt voor haar scheérder.
8[regelnummer]
Zonder raádsvergadering of vónnis werd Hij wéggerukt;/
en van zijn tíjdgenooten: wie heeft róuw bedréven?
Toen Hij uitgedélgd werd uit het lánd der lévenden/
en doódelijk getróffen om onze mísdaad.
(Jehova spreekt:)
9[regelnummer]
Ik gaf hém bij de goddelóozen zijn gráf/
en bij de boósdóeners zijne rústplaats,
Hoewél Hij geen ónrecht gedaán heeft/
en geén bedróg in zijn mónd was.
10[regelnummer]
Daar Hij zichzélven ten schúldoffer gestéld heeft,/
| |
[pagina 63]
| |
zal Hij nákroost zien en léngte van dágen;
11[regelnummer]
Na het léed zal Hij verkwíkt en verzádigd worden,/
En mijn plán zal door Hém voórtgang hebben
Door zijn líjden zal Hij vélen rechtvaárdigen,/
want Hij neémt hunne ongeréchtigheden óp zich.
12[regelnummer]
Daaróm zal ik hem zijn deél geven bij de aanzíenlijken/
en onder de máchtigsten zal Hij een eéreplaats ínnemen (eig. buit deelen),
Hiervóor dat Hij zijn léven príjsgaf/
en zich ónder de misdádigers liet téllen -
Terwíjl Hij de zónde van vélen droeg/
en de Míddelaar wás voor hun mísdaden!
Dit is het oude lied van den lijdenden Knecht des Heeren, den Ebed Jahwè, de geheimzinnige, raadselachtige gestalte uit het tweede gedeelte van het bijbelboek Jezaja. Een enkel woord ter staving van deze vertaling. Wij hebben het rhythme en de indeeling in strofen en verzen gepoogd na te bootsen. Het zijn regels van zes voeten, telkens met een caesuur in het midden. De tekst is, zooals ook uit de oude vertalingen blijkt, vooral tegen het slot op meer dan een plaats corrupt. Evenwel kan men met geringe emendaties en conjecturen volstaan: ook in dit opzicht is het metrum een hulpmiddel, waarop men vroeger te weinig letteGa naar voetnoot1). | |
[pagina 64]
| |
Wat wij in Jezaja 52:13 tot 53:12 lezen, is dus een gedicht, een hymne. De indeeling in verzen en strofen is regelmatig. Aan het begin en het eind, in 52:13-15 en in 53:9-12 spreekt JahwéGa naar voetnoot1), de God van Israël; het middelstuk, 53:1-8, behelst een boetepsalm der koningen van de natiën, die het lijden en het sterven van den ‘Knecht des Heeren’ zoo schromelijk hadden miskend. Vooral in vers 4-6 vernemen wij de gerekte klanken van het Hebreeuwsche klaaglied, de litanie. Men lette op de uitgangen -eenoe en -iinoe, die typisch zijn voor dit soort van liederenGa naar voetnoot2). Het lied is overgeleverd in het tweede gedeelte van het boek Jezaja. Het is het vierde en laatste van de liederen, gedicht ter eere van den geheimzinnigen ‘Knecht des Heeren’, de ‘Ebed-Jahwé’-liederen: Hoofdst. 42:1-7; Hoofdst. 49:1-9a; Hoofdst. 50:4-9 en Hoofdst. 52:13-53:12. Deze liederen zijn, zooals een Roomschkatholiek geleerde, J. Fischer, in een degelijke studie aangetoond heeftGa naar voetnoot3), pas later bij wijze van aanvulling ingelascht, waarschijnlijk echter niet door een redactor, maar door denzelfden auteur, die ook de hoofdstukken 40-55 geschreven heeft: den zoogen. Deutero-Jezaja. Een enkel woord over de Deutero-Jezajaansche questie. De schrijver van deze hoofdstukken in hun tegenwoordigen vorm leeft - dit mag ik als bewezen veronderstellen - tegen het eind van de Babylonische balling- | |
[pagina 65]
| |
schap. Hij richt zijn troostwoorden tot zijn tijdgenooten, de Joden in 't exiel. De spoedige bevrijding en de terugkeer en daarna het Messiaansche tijdperk, ingeleid door de geheimzinnige gestalte van den zooeven nog verachten en vernederden Ebed Jahwé zijn voor hem onmiddellijk aanstaande. De ballingschap en de regeering van den Perzischen koning Kores of Cyrus worden niet voorspeld maar verondersteld. De schrijver kan dus niet omstreeks 700 vóór Chr. geleefd hebben; hij moet een tijdgenoot van Cyrus geweest zijn, omstr. 550. Des ondanks is het niet toevallig, dat deze hoofdstukken onder den naam van den ouden Jezaja zijn overgeleverd en aan zijn boek zijn toegevoegd. Sellin heeft vermoed, dat deze zoogen. tweede Jezaja in navolging en onder het pseudoniem van den eersten Jezaja geschreven heeftGa naar voetnoot1). Beter kan men de verhouding aldus formuleeren: Jez. 40-55 bevat stichtelijke toespraken naar aanleiding van woorden van den ouden Jezaja, heilsbeloften, die als bekend worden verondersteld en die op het eind van de ballingschap - toen men weer eens het einde van de wereld verwachtte - toepasselijk werden geacht. Telkens vindt men in deze hoofdstukken het beroep op overoude voorspellingenGa naar voetnoot2). Deutero-Jezaja schrijft niet uit naam van Jezaja; zijn boek bevat - als de uitdrukking geoorloofd is - preeken over teksten uit JezajaGa naar voetnoot3). Zooveel ter inleiding: het verband, waarin het lied is overgeleverd. Ik moet met deze weinige aanduidingen volstaan. Niet over het geheele boek en ook niet over al de vier liederen kan ik handelen, maar slechts over het vierde, het toppunt van het geheel: Hoofdst. 52:13 tot 53:12. Het is de oude vraag van den Moorman, den kamerling van Candacé (Handel. 8:34), die zich nog heden aan ons opdringt: ‘Ik bid U, van wien zegt de profeet dit, van zichzelf, of van iemand | |
[pagina 66]
| |
anders?’ Het antwoord, dat Filippus in Handelingen 8 geeft, lijkt eenvoudig. Hij verkondigt hem Jezus. Maar ieder die op de hoogte is van het onderzoek der laatste decenniën, ieder die de bergen litteratuur kent, welke zich gedurende de laatste jaren rondom deze questie hebben opgehoopt, die weet dat deze vraag voor ons wellicht meer actueel is dan ooit te voren. Het is een probleem, waarmede ook wij worstelen. Filippus verkondigt Jezus: het lijden en sterven des Heeren. Inderdaad kan men zeggen, en zelfs een geleerde als Duhm ontkent dit niet, dat nergens in het Oude Testament de mechanische messiaansche toepassing op Jezus meer recht heeft dan hierGa naar voetnoot1). Jezus het lam Gods, dat de zonde der wereld wegdraagt (Joh. 1:29); Jezus, die zijn ziel gegeven heeft tot een rantsoen voor velen (Marc. 10:45): zonder twijfel wordt de Heiland reeds in de evangeliën vereenzelvigd met den lijdenden Knecht van Jezaja 53. Reeds het Targoem geeft van ons hoofdstuk een vrije paraphrase, die het geheel laat slaan op den Messias en zijn lijdenGa naar voetnoot2). In 1 Petr. 2 wordt een geheele passage uit ons hoofdstuk onmiddellijk op Jezus toegepast. In den eersten brief van Clemens (1 Cl. 16) wordt zelfs het geheele hoofdst. aangehaald, naar de SeptuagintaGa naar voetnoot3); wel een bewijs, dat reeds de oudste Christenen in den lijdenden Knecht bij Jezaja een voorspelling hebben gezien van het lijden en sterven van Christus. | |
[pagina 67]
| |
Ook de uitdrukking παῖς ‘knecht’, toegepast op Christus, wijst in die richting. Terecht kan men beweren - ik haal een woord van Dr. Vellenga aan uit de Theol. Studiën van 1911 - dat ‘alle constitutieve elementen bij den dood des Heeren, zooals deze in het Nieuwe Test. gevonden zijn, al dadelijk in Jezaja 53 in alle bijzonderheden teruggevonden worden’Ga naar voetnoot1). Wij ontkennen het niet. En toch is de vraag hiermede niet opgelost. Want de liederen en vooral ook het lied in Hoofdst. 53 zijn door en door actueel. Van den lijdenden knecht geldt evenals van Cyrus: Hij is reeds aanwezig, al is hij voorloopig nog bespot, veracht. Zijn verheerlijking en verlossing is onmiddellijk aanstaande, wordt dus niet pas verwacht of voorgesteld in een verre toekomst, zes eeuwen later. Met de mechanisch-messiaansche opvatting komt men er niet. Hier ontbreekt een tusschenschakel, die iemand, die historisch heeft leeren denken, niet kan missen. Nog veel minder bevredigend is de collectieve verklaring, zooals die in oud-moderne kringen bijna algemeen aanvaard is geweest. De Knecht is het volk Israël: niet in zijn geheel, want te duidelijk wordt hij in de liederen van het volk onderscheiden en als de verlosser van het volk gekenschetst, maar (en nu haal ik Kuenen aan): ‘het ideale, het eigenlijke Israël, de kern des volks, die de eigenschappen, welke het geheel moesten kenmerken, werkelijk bezit’Ga naar voetnoot2). Hiertegen is in | |
[pagina 68]
| |
te brengen, dat een onderscheiding tusschen ideaal en werkelijkheid aan de Oudtestamentische gedachtenwereld vreemd is. Wel is waar staan het empirische Israël en het Israël der heilsbelofte, het ‘overblijfsel’, ook bij den eersten Jezaja tegenover elkaar. Maar de verhouding tusschen die twee is niet die van subject en object. De verhouding is veeleer chronologisch: na een periode van straf en loutering zal slechts het overblijfsel terugkeeren en behouden worden. Maar dat het overblijfsel daarna nog een taak zoude hebben te vervullen aan het empirische Israël (dat dan immers niet meer bestaat), dat dit overblijfsel daarna nog het zondige volk zou terugleiden en verlossen, zooals van den Knecht des Heeren is verondersteld: dat is een gedachte die aan de profeten vreemd is en die niet strookt met de logica. Des ondanks bevat de collectieve verklaring een korreltje waarheid. Wat dit is, hoop ik straks aan te toonen. Wij willen eerst de individueele verklaringen de revue laten passeeren. ‘Van wien zegt de profeet dit, van zichzelf......?’ Ondanks de vele uitleggingen heeft tot aan het jaar 1921 zoo goed als niemand deze verklaring voorgestaan. Toen pas, twee jaar geleden, heeft een jonge Noorsche geleerde, Sigmund Mowinckel, docent te Kristiania deze stelling verdedigd, met indrukwekkende overredingskrachtGa naar voetnoot1). Onmiddellijk daarna heeft een der vooraanstaande Oudtestamentici Hermann Gunkel, in een populaire brochure blijk gegeven van zijn instemming. De profeet zegt dit van zichzelfGa naar voetnoot2). Hij is, zooals Gunkel reeds door den titel van zijn brochure beweert, een ‘voorlooper van Jezus’. Door zijn leven en lijden werd, | |
[pagina 69]
| |
zooals Mowinckel het uitdrukt, het Christusprobleem vooruitgeloopen en beleefd, zes eeuwen vóór Jezus. Laat ik de hypothese uiteenzetten, daarna beoordeelen. Mowinckel toont aan, dat de Knecht in de liederen niet is een collectivum, een verzamelnaam, maar een individu; niet een zuiver eschatologische figuur, waarvan de verschijning pas in een verre toekomst is te verwachten, maar tegenwoordig en actueel; niet een buitenlander zooals Cyrus, maar een Israëliet, die Jahwè den God van Israël ‘zijn God’ noemt (49:4), en die door Jahwè gesteld wordt tot een ‘verbond des volks’, d.w.z. tot den vertegenwoordiger van het nieuwe verbond met Zijn uitverkoren volk (42:6, vgl. 49:8). Vervolgens toont Mowinckel aan, dat deze Israëliet is een profeet: gezalfd met den geest van Jahwé, verkondiger van Jahwè's Thora, weliswaar geen extaticus zooals de volksprofeten: iemand die schreeuwt en zijn stem verheft op de straat (42:2), maar iemand, die door God zelf de tong van een geleerde heeft ontvangen (50:4), aan wien God zich dagelijks openbaart en wiens woorden scherper zijn dan zwaard en pijl (49:2): Gods Knecht en vertrouwde. Ook in 44:26 bezigt Deutero-Jezaja dit woord ‘Knecht’ van de profeten; ook in 61:1-3 spreekt hij of een van zijn leerlingen in bijna dezelfde woorden over zijn roeping als in het eerste van de Ebed-Jahwè-liederen. En in twee andere van de liederen (in hoofdst. 49 en 50) bezigt hij zelfs den eersten persoon enkelvoud. De hypothese ligt dus voor de hand: de Knecht des Heeren, die hier spreekt, is de profeet zelf. De liederen moeten autobiografisch worden opgevat. Maar deze opvatting is ook volgens Mowinckel slechts mogelijk bij de veronderstelling, dat de profeet een heel samenstel van traditioneele voorstellingen op zijn bepaalde situatie heeft toegepast. Jahwè zal komen als Koning en zijn rijk oprichten: een wereldrijk, waarin Israël is het uitverkoren volk. Eer dit rijk komt, moet de catastrophe intreden. De dag des oordeels komt over de afvallige Israëlieten evengoed | |
[pagina 70]
| |
als over de heidensche verdrukkers. Pas na de omwenteling vestigt Jahwè Zijne heerschappij onder het overblijfsel uit alle volken. Dan keert de vrede van het verloren Paradijs terug. Dan zal God zelf van Sion uit de herschapen wereld beheerschen en een nieuw verbond sluiten met zijn volk en met de natiën, die zich bekeeren. Tegenover dit toekomstbeeld staan de feiten: de ellende van 't exiel en het Perzische wereldrijk in zijn opkomst onder Cyrus. Deutero-Jezaja nu heeft de taak, die volgens de Eschatologie aan den Messias toekomt, gesplitst. Cyrus is degene, die de catastrophe brengt, die de straf aan de goddeloozen zal voltrekken. Hij heeft dus de uiterlijke, de politieke taak. De belangrijker, de geestelijk-religieuze taak heeft de profeet zelf op zich genomen. Hij roept de volken tot boete en verkondigt hun het heil. Maar zijn persoon en prediking ontmoeten tegenstand. Het volk is blind en doof. De profeet moet lijden. Hij wordt veracht en gesmaad, geslagen en gefolterd, hij heeft den dood voor oogen. Als een misdadiger en onruststoker, die een gevaar is voor de veiligheid van den staat wordt hij ter dood veroordeeld. Bovendien wordt hij getroffen door ziekte. Ziekte wordt door de menschen van dien tijd opgevat als een teeken van Gods toorn tot straf voor de zonde. Zoo heeft de profeet moeten gaan door de diepten van lijden en dood. Waarom dit lijden? Juist in de diepte van ellenden vindt de profeet de oplossing, het ‘nochtans’ van het geloof: God zelf zal hem opwekken uit den dood, hem rein en rechtvaardig verklaren ten aanschouwen van alle volken. Maar hij blijft niet staan bij het ‘nochtans’. Hij vindt een wezenlijk verband tusschen zijn lijden en het heil der volken. Deze oplossing vinden wij in het vierde lied, hoofdstuk 53. Hier is alles saamgevat in één goddelijke openbaring. De profeet lijdt om de zonde der anderen. Zijn lijden is - de menschen zullen het achteraf erkennen, vol schuldbesef en berouw - een plaatsbekleedend lijden, | |
[pagina 71]
| |
een zoenoffer. Zijn lijden en sterven zal juist door de vrijwilligheid, waarmede het wordt gedragen, zoodanigen indruk op de menschen maken, dat zij tot bekeering komen. De uitdrukkingen en de formules van ons lied zijn ontleend aan den cultus. Men denke aan den zondebok op den grooten verzoendag, die de zonde en onreinheid wegdraagt naar de woestijn. Maar daarnaast en daarachter staat de hoogere, de religieus-zedelijke waardeering van het lijden, die de profeet in innerlijken zielestrijd bereikt heeft. Zijn lijden en sterven zal strekken tot bekeering der menschen, die zich zooeven nog met afschuw van hem hebben afgekeerd. Zes eeuwen later vinden wij denzelfden innerlijken strijd en dezelfde overwinning in de ziel van Hem die meerder was dan deze profeet: Gods Knecht en Gods zoon, Jezus. Er is veel aantrekkelijks in deze hypothese. Eén ding is zeker: is in de liederen een profeet bedoeld, dan hebben Mowinckel en Gunkel gelijk, dan kan het slechts de profeet zelf zijn. De gissingen, dat Jeremia zou bedoeld zijnGa naar voetnoot1), of - zooals Bertholet indertijd meende - de uit het tweede boek der Makkabeeën bekende martelaar EleazarGa naar voetnoot2) of volgens Duhm - een door melaatschheid getroffen leeraar der wetGa naar voetnoot3), kunnen onbesproken blijven. Is de knecht een profeet, dan moeten de liederen en dus ook hoofdst. 53 autobiografisch worden opgevat. Maar wij mogen niet het oog sluiten voor de bezwaren. Wie zoo iets van zichzelf zegt, dat zijn leven een zoenoffer is voor de natiën, en dat God hem uit den dood zal opwekken ten aanschouwen van de beschaamde wereld, die is of een dweper, een krankzinnige, die aan grootheidswaan lijdt, of hij is inderdaad Christus, de zoon des | |
[pagina 72]
| |
levenden Gods. Tertium non datur. Met de veronderstelling van bloemrijke beeldspraak, van Oostersche overdrijving komt men er niet. De bewoordingen van ons hoofdstuk zijn te duidelijk en slechts voor één uitlegging vatbaar. Reeds Von Orelli, die in een studie over dit onderwerp de mogelijkheid, dat de profeet zichzelf zou hebben bedoeld, even aanstipte, keurde de gedachte onmiddellijk af, omdat zoodanige verheerlijking van eigen persoon zou zijn ‘krankzinnige zelfverheffing’Ga naar voetnoot1) Maar er is meer. Ten eerste blijft de moeilijkheid bestaan, dat de profeet de uitdrukking ‘knecht’ elders op het volk Israël, in de liederen op zijn eigen persoon zou toepassen; dat hij elders aan het volk Israël de taak toekent, die hij in de liederen zelf op zich zou nemen. Dit is een moeilijkheid, die Mowinckel wel degelijk heeft gevoeld; het is hem ondanks alle moeite niet gelukt dit bezwaar weg te redeneerenGa naar voetnoot2). Ten tweede mag men herinneren aan een passage als 48:16, waar eveneens - hoewel buiten de vier liederen - de geheimzinnige Knecht schijnt te spreken: ‘Nadert tot mij en hoort dit. Niet van den beginne heb ik gesproken, in het geheim. Sedert ik er was (men leze hejoti in plaats van het onverklaarbare hejotahGa naar voetnoot3)) ben ik er; nu pas heeft de Heer Jahwè mij gezonden en zijn Geest.’ Dit is een van de passages, waar de profeet zinspeelt op oude voorspellingen: voorspellingen van den eersten Jezaja. Reeds sinds eeuwen was het verkondigd. De Verlosser wàs feitelijk reeds aanwezig, maar pas in het verborgen. Nu echter treedt hij vrij aan het licht, gezonden door God en gezalfd met zijn Geest. Kan Deutero-Jezaja ook maar een oogenblik hebben verondersteld, dat de eerste Jezaja van hem zelf heeft gesproken? Natuurlijk niet. De Messias, dien de eerste Jezaja voorspelde, was een rijsje uit den afgehouwen tronk van Isaï, een vredevorst, die op den | |
[pagina 73]
| |
troon van David zou zitten (Jez. 9:6; 11:1). Men kan de Messiaansche profetie niet losmaken van de dynastie van David. De vertegenwoordiger van het volk, die uit naam van dit volk optreedt, die met en voor het volk lijdt en verheerlijkt wordt, is niet de profeet, maar de Koning. ‘Van wien zegt de profeet dit, van zichzelf of van een ander’? Is het een ander dan de profeet, maar een tijdgenoot en Israëliet, dan komt dus vooral een Davidiet in aanmerking, een uit Davids geslacht, die veracht en vernederd werd en gedood is. Wie kan het zijn? Sellin dacht (in een 1898 verschenen studie) aan Zerubbabel, den in Babylonië geboren en getogen kleinzoon van koning JojachinGa naar voetnoot1) Wij weten van dezen Zerubbabel eigenlijk slechts weinig. Onder de teruggekeerde ballingen is hij Perzisch stadhouder geweest, en toen werd hij door Haggai en Zacharja begroet als de van God gegeven leider en, met een zinspeling op zijn naam, als de voorlooper van de ‘Spruit’, de Messias. Sellin vermoedde, dat deze prins uit Davids geslacht zich inderdaad tot Messias heeft laten uitroepen, en daarna, door de Perzen overwonnen en gevangen, den marteldood aan het kruis stierf. Op zijn lot zoude niet alleen Jez. 53 maar ook Psalm 22 gedicht zijn: een hypothese, die geen houvast heeft aan de bronnen. In een latere studie heeft Sellin Zerubbabel dan ook vervangen door zijn grootvader JojachinGa naar voetnoot2). Van koning Jojachin weten wij ten minste iets meer dan van Zerubbabel. Toen Nebukadnezar Jeruzalem belegerde heeft de 18-jarige zich en zijne hofhouding vrijwillig aan de Chaldeën overgeleverd en daardoor aan zijn stad het ergste lot bespaard. 36 jaren lang werd hij in Babel gevangen gehouden en pas in 561 door Evilmerodach | |
[pagina 74]
| |
begenadigd. Zijn vrijwillige overgave en gevangenschap zouden opgevat zijn als verzoenend lijden; op zijn lot zouden onze liederen oorspronkelijk zijn gedicht. De stelling, dat Jojachin bedoeld is, werd trouwens al verdedigd in een Groningsche dissertatie van 1893, van de hand van Dr. Louis BählerGa naar voetnoot1). Terecht heeft Prof. Bleeker in het laatste nummer van de Zeitschrift für die alttestamentliche Wissenschaft herinnerd aan de prioriteit van Dr. Bähler. Maar de hypothese verdient afkeuring. Uitdrukkelijk wordt van Jojachin in II Kon. 24 vermeld, dat hij deed dat kwaad was in de oogen des Heeren. Weliswaar was hij beter dan zijn vader Jojachin en zijn oom Zedekia, op wier lot Ezech. 19 schijnt te slaan. Ook Jeremia spreekt in hoofdst. 22 en 24 ten minste niet afkeurend over hem. Toch blijkt er, als wij van een enkele passage bij Flavius Josephus afzienGa naar voetnoot2) nergens iets van, dat deze koning bijzonderen indruk op zijne tijdgenooten gemaakt heeft of dat zijn gevangenschap (van lijden, laat staan van sterven is geen sprake) als plaatsbekleedend zoenoffer opgevat zou zijn. Wij krijgen eerder den indruk dat hij een zwakkeling was, die na zijn begenadiging het genadebrood heeft gegeten aan het Babylonische hof. Eerder zou zijn grootvader, de groote en vrome Josia, in aanmerking komen, die in Jer. 22:15 v. ten hoogste wordt geprezen. Dat de tragische dood van dezen koning (hij sneuvelt in den wanhoopsstrijd tegen de Egyptenaren bij Megiddo), beseft en beklaagd werd als een nationale ramp blijkt uit II Kron. 35:24 v. Gansch Juda en Jeruzalem bedreven rouw over hem, Jeremia dichtte een klaaglied en alle zangers en zangeressen zongen van hem in hunne liederen. Jaarlijks schijnt de rouwklacht om Josia herhaald te zijn bij wijze van vaste instelling. Een toespeling vinden wij wellicht in Zach. 12:11, de rouwklacht over Hadad-Rimmon in de vlakte van Megiddo; ja mis- | |
[pagina 75]
| |
schien ook nog in Ezech 8:14, de klacht der vrouwen van Jeruzalem, die den Tammuz beweenen. Heeft men de wederkomst van Josia verwacht als wederoprichter van het rijk van David, heeft men liederen, oorspronkelijk gedicht ter eere van de Babylonische goden Adad en Tammuz, bewerkt en toegepast op dezen koning uit Davids geslacht, op Josia redivivus? Is Jez. 53 een van deze liederen geweest? De enkele trekken van dit lied zijn in ieder geval ook op Josia niet toepasselijk. Hij sneuvelt als een held in den strijd en wordt in eere en vrede begraven bij zijn vaderen. Van hem kan men niet zeggen, dat hij onaanzienlijk was of veracht, krank en ellendig, mishandeld en ter dood veroordeeld, zonder raadsvergadering of vonnis uit het leven weggerukt, zonder dat zijne tijdgenooten rouw over hem bedrevenGa naar voetnoot1). Ook deze verklaring bevat een korreltje waarheid, maa niet meer. ‘Van wien zegt de profeet dit, van zich zelf of van een ander?’ - Volz in een ‘Festschrift’ ter eere van Budde 1920 heeft het geheele hoofdstuk willen opvatten als een parabel, een gelijkenisGa naar voetnoot2). In den vorm van een levensgeschiedenis heeft de dichter het raadsel van het lijden willen oplossen. Zijn oplossing is, dat het lijden van den vrome is plaatsbekleedende verzoening. Volgens de antieke opvatting moet de enkeling boeten met de zondige gemeenschap. Hoe is dit in overeenstemming te brengen met Gods gerechtigheid? De theodicee is het probleem, dat in dien tijd de harten der menschen beweegt. Men denke aan Ezech. 18 en aan zooveel andere passages in het Oude Testament. De enkele begint zijn individualiteit te beseffen en begeert een zelfstandig lot. Moet de onschuldige met de schuldigen sterven? Kan niet het omgekeerde het geval zijn: dat God de schuldigen spaart ter wille van den onschuldige? Een stap verder in deze | |
[pagina 76]
| |
richting nu is de gedachte, dat het lijden van den rechtvaardige de schuld der zondaars verzoent. Deze gedachten wilde de profeet aan zijn toehoorders inprenten in den vorm van een verzonnen verhaal. Men moet niet vragen welke historische persoon de schrijver zou hebben bedoeld, maar naar de religieuze denkbeelden, die hij aan zijn hoorders wil duidelijk maken. En toch, als wij Jez. 53 met het oog hierop overlezen, dan is er iets in ons dat tegen deze al te rationalistische verklaring verzet aanteekent. Al de persoonlijke actueele trekken omtrent de onaanzienlijke jeugd, de ziekte, de mishandeling en terechtstelling van den Knecht maken niet den indruk van een parabel of gelijkenis. Wij kunnen met deze al te kleurlooze verklaring geen vrede hebben. In December van het vorige jaar, verscheen een studie van Prof. Sellin over MozesGa naar voetnoot1). In deze brochure geeft de Berlijnsche hoogleeraar een nieuwe hypothese omtrent den Knecht, thans reeds zijn derde. Zerubbabel en Jojachin zijn van de baan, aan Josia heeft Sellin nooit gedacht: nu is Mozes, de Mozes redivivus degene, die in Jez. 53 bedoeld zou zijn. Inderdaad heet Mozes meer dan ééns: de ‘Knecht des Heeren’Ga naar voetnoot2), inderdaad stelt Mozes op plaatsen als Ex. 32:32 v. Nu 11:12 en 14:12 zijn leven voor dat van het geheele volk; inderdaad wordt hij uitdrukkelijk genoemd ‘de meest geplaagde van de menschenkinderen’ (Num. 12:3) en wordt de terugkomst van een profeet als Mozes verwacht aan het eind der dagen (Deut. 18:15 v.). De Knecht Gods bij uitnemendheid is in het Oude Testament geen ander dan de groote leider en bevrijder aan het begin der geschiedenis van Israëls zelfstandig volksbestaan. Het ligt dus voor de hand, om juist aan Mozes te denken, als men een individueele historische persoonlijkheid zoekt, die als het type kan gelden van | |
[pagina 77]
| |
het ideale volk Israël. Maar Mozes heeft toch niet geleden, Mozes is toch niet gedood als een zoenoffer voor de zonde van zijn volk, zooals in Jez. 53 van den Knecht zoo duidelijk verondersteld wordt? Deze lacune in het leven van Mozes poogt de geleerde schrijver nu aan te vullen. Evenwel is zijn toepassing juist van Jez. 53 op Mozes slechts mogelijk op grond van een gewaagde en onwaarschijnlijke hypothese. Sellin vermoedt, vooral op grond van plaatsen bij Hosea (9: 7-14) en met behulp van meer of minder willekeurige gissingen, dat Mozes bij Sjittim den marteldood is gestorven, in een opstand tegen zijn gezag gedood door zijn stamgenooten. Dit verhaal van den marteldood van Mozes zou echter in den Pentateuch opzettelijk zijn geschrapt en vervangen door het bekende verhaal, dat Mozes aan 't eind van zijn loopbaan van den berg Nebo het land der belofte aanschouwt en daarna door God zelf wordt begraven zonder dat men zijn graf kent. De traditie omtrent zijn marteldood zou desondanks in de kringen der profeten bewaard zijn gebleven. Men zou zijn dood later hebben opgevat als plaatsbekleedend zoenoffer voor zijn volk en zijn terugkomst verwacht hebben, evenals later die van Elia. Laat ik van deze hypothese niet al te veel zeggen. Zij verwijdert zich zoover van het getuigenis der bronnen, dat ik niet in staat ben haar bij allen eerbied voor de scherpzinnigheid van Professor Sellin anders dan voor kennisgeving aan te nemen.
Maar naast de individueele verklaringen staat een andere belangrijker, de godsdiensthistorische; verdedigd door Gressmann in zijn werk over de Eschatologie, voorts o.a. ook door Haller in de zoogen. GegenwartsbibelGa naar voetnoot1). Deze geleerden redeneeren aldus: vorm en inhoud van | |
[pagina 78]
| |
ons lied zijn geheimzinnig, mysterieus; geen naam wordt genoemd, de ingewijde begrijpt de toespelingen vanzelf. De ‘Spruit’, elders een naam van den Messias, wordt bezongen. In eens gaat het lied over in een klaaglied; hij wordt beschreven als man der smarten, geplaagd, geslagen, gedood en niet eens eerlijk begraven. Vreemde schuld heeft hij, de onschuldige, gedragen en uitgedelgd. God zal hem loonen met eer en heerlijkheid. De dichter legt den nadruk op de onbegrijpelijkheid van deze dingen. Zij zijn echter begrijpelijk voor degenen die in het geheim zijn ingewijd. Een zoenoffer wordt bezongen, een mysterie; degene die geofferd wordt, zal uit den dood herrijzen: hij behoort tot de bovenzinnelijke wereld. Nu weten wij dat bij de omwonende volken, Babyloniërs en Feniciërs, het sterven en de opstanding van een bepaalden God eens in het jaar werd herdacht, en diens sterfdag met zoenoffers gevierd: de God Tammuz of Adonis. Zooeven reeds hebben wij de mogelijkheid geopperd, dat de wederkomst van koning Josia verwacht werd en dat ter eere van Josia liederen gezongen werden, ontleend aan den dienst van zulke goden van het voorjaar en den jongen plantengroei. Zoodanig lied heeft Deutero-Jezaja, die ook elders met souvereine vrijheid dergelijke motieven bezigt (b.v. 51:9), aan de koningen van de heidensche natieën in den mond gelegd. Bedoeld is (op dit punt komt de collectieve verklaring tot haar recht) Gods uitverkoren volk, dat door zijn lijden en vernedering in de ballingschap voor de andere volken het heil teweegbrengt. De profeet spreekt echter van den Knecht, het uitverkoren volk Israël, in uitdrukkingen zooals die de ingewijde in een geheimcultus van zijn God bezigt. Zooals de deelnemers aan de mysteriën zingen van hun God, die door zijn dood en opstanding aan zijn aanhangers het leven waarborgt, zoo zullen ook de heidensche volken van Israël zingen en getuigen. Hoe moeten wij over deze stelling oordeelen? De eerste vraag is: zijn er sporen van mysteriëndienst in | |
[pagina 79]
| |
den tijd en in de omgeving van den profeet? Het lied verplaatst ons naar Babel (de Babylonische ballingschap) Hebben de oude Babyloniërs mysteriën gekend? Deze vraag werd door een der beste Assyriologen, H. Zimmern, voor anderhalf jaar nog ontkendGa naar voetnoot1). Slechts van ‘Vorstufen’ van mysteriegodsdiensten meende Zimmern bij de Babyloniërs te kunnen spreken. Het materiaal is gedurende de allerlaatste maanden aanzienlijk vermeerderd. Mijn studievriend, Dr. Ebeling heeft mij gegevens uit nog niet gepubliceerde teksten en ook de transscriptie van een tot nog toe onbekend oud-Babylonisch lied ter beschikking gesteld, die nieuw licht doen vallen op deze kwestie. Het zijn teksten, geschreven in spijkerschrift op kleitabletten, opgegraven in de oude hoofdstad Assur en afkomstig van ongev. 1400 v. Chr., eeuwen ouder dan de tweede of zelfs de eerste Jezaja. In Assur zijn dan ook nieuwe fragmenten gevonden van een dichtwerk, dat al eerder bekend en in dit verband aangehaald was: het lied van den lijdende rechtvaardige, meestal genoemd naar de beginwoorden: ‘Ik wil huldigen den Heer der wijsheid’ Ludlul bêl nimêqi. Laat ik de verwachting niet te hoog spannen. Geen van deze gedichten - hoewel vooral het eerste tot het schoonste en diepste behoort dat ons uit Babylonië is overgeleverd - kan met Jez. 53 op één lijn worden geplaatst. Wat in Babylonië ontbreekt, is het zondebesef en de voorstelling van een plaatsbekleedend lijden als zoenoffer. De religie is bedolven onder magie. In dit opzicht is Babel vergeleken bij den Bijbel een teleurstelling. Die in het eerste lied spreekt, is een vrome, die door lijden en ziekte diep is vernederd. Door God en menschen is hij verlaten; waarheen hij zich ook keert, ziet hij niets dan ziekte en ellende. Dit lijden is geen gevolg van zijn zonde; hij is vroom geweest; op gebed en offer waren | |
[pagina 80]
| |
zijne gedachten gericht; eerbied voor de goden heeft hij aan zijn volk ingeprent. Maar ineens wordt hij geslagen met ziekte. Uitvoerig wordt dit lijden beschreven, in bewoordingen, die aan de psalmen, vooral Ps. 22 doen denken. Daar komt de redding. In drie visioenen wordt hem de genezing aangekondigd. Hij wandelt door de twaalf poorten van den tempel en in elk van die poorten valt hem leven en genezing ten deel. Zijn stadgenooten, die reeds zijn begrafenisplechtigheid hadden gehouden, zien dat God hem in het leven teruggeroepen heeft, en zij rpijzen Marduk, den heer der wijsheid, die in staat is den doode uit het graf te doen herrijzen. Het is een van de mooiste Babylonische liederen. Laat ik een enkele passage daaruit mogen aanhalenGa naar voetnoot1): ‘Mijn dag is kermen, mijn nacht klagen,
Mijn maanden zijn leed en mijn jaar is rouw!
Gelijk een duif klaag ik den geheelen dag;
Waar ik ook zoek, het is moeite en verdriet,
Waarheen ik den blik ook richt, er is vervolging en leed!
En toch dacht ik slechts aan smeeking en gebed,
Op gebed en offer was mijn zin gericht:
Ik wist immers, dat dit Gode aangenaam is -
Maar wie kent onder de dwaze menschen den weg der goden’?
En als tegenstelling het triomfantelijk slot:
‘Wie is het, die dit wonder volbracht heeft?
| |
[pagina 81]
| |
Wie anders dan Marduk heeft zijn plan ten uitvoer gebracht?
Wie anders dan Marduk heeft hem uit den dood in het leven teruggeroepen?
Wie anders dan SarpanituGa naar voetnoot1) heeft hem het leven geschonken?
Marduk is in staat, den doode uit het graf te doen herleven,
Sarpanitu weet iemand te redden uit de golven van den dood!
Waar adem is en de hemel zich uitspant,
De zon schijnt en het vuur ontstoken wordt,
Het water vloeit en de wind waait
En waar de menschen, de uit leem geschapenen,
Die den adem des levens bezitten, hun schreden richten,
Gij menschen, waar gij ook zijt: prijst Marduk!’
Van den anderen, nog niet gepubliceerden tekst, geef ik slechts een uittreksel, in den vorm van een vrije paraphraseGa naar voetnoot2). Dit is dus een tekst van ± 1400 vóór het begin van onze tijdrekening. In zijn droom, in een nachtgezicht, daalt de dichter af naar de diepte van de onderwereld. Uitvoerig beschrijft hij de wachters van het doodenrijk, den veerman, die hem over de rivier van dit rijk brengt, en verschillende gedrochten met honden- en leeuwenkoppen. Hij wordt gebracht voor den troon van den God | |
[pagina 82]
| |
der onderwereld: Nergal, den held, die daar zetelt in het midden van 500 groote goden en hij werpt zich voor Nergal neder op zijn aangezicht. Nergal bedreigt hem; geweldig is zijn stem als een orkaan; maar een andere God, de raadgever en voorspreker, die het leven spaart en gerechtigheid bemint, kalmeert zijn toorn. Dus wordt hij door Nergal vrijgesproken: Omdat gij mij niet verlaten hebt, zal ik u niet verderven. Nood en benauwdheid en zielsverdriet mogen verre van u zijn. Koninklijken luister moge men u geven. Van den opgang tot den nedergang der zon mogen alle landen u huldigen; want wie den God Assur vereert en zijn heilig feest viert, die is de heer over het paradijs. Eeuwig blijft zijn zaad bestaan, in den veldslag zal hij overwinnen. Hij spreekt woorden des levens, hij kent verstandige, wijze woorden, hij is de heer van de beslissing van hemel en aarde. Wie voor hem het oor sluit, die is een zondaar en zal voor eeuwig terneergeworpen worden. Dit woord zij u ingeprent. Ga thans weer naar de bovenwereld, totdat ik uwer gedenk!’ Aldus sprak hij; ik ontwaakte en mijn hart klopte als het hart van iemand, die alleen in de woestijn wandelt en door roovers wordt overvallen. En den volgenden ochtend verhaalt hij hetgeen hij beleefd heeft den priester. De goden, die de onsterfelijkheid waarborgen, zijn Marduk en vooral Tammuz. Van Marduk weten wij, dat jaarlijks in de maand Maart zijn dood en begrafenis en daarna zijn opstanding werd gevierdGa naar voetnoot1). De naam Tammuz beteekent niets anders dan de ‘ware of echte Zoon’, nl. van GodGa naar voetnoot2). Over de Tammuz-mysteriën heb ik thans nieuwe gegevens door Dr. Ebeling. Op grond van zijn materiaal verklaart hij de volgende feiten voor zeker: Tammuz gaat in het doodenrijk; hij wordt ondervraagd en geslagen; zijn lijk wordt, naar het schijnt, | |
[pagina 83]
| |
verbrand; desondanks herrijst hij uit den dood; en de deelneming aan het mysterie waarborgt aan zijn aanhangers hetzelfde lot. Deze laatste bewering moet ik voor rekening laten van Dr. Ebeling: ik heb er geen bewijzen voor uit de mij bekende oorkonden. Daarentegen noemt Ebeling wel een plaats uit een rituaal, waarin het heilige dier van Tammuz, het lam als plaatsvervangend offer voor het doodengericht op de weegschaal wordt gelegd. - In een oude hymne wordt Tammuz bezongen als een tamarisk, die niet met water is gedrenkt, die in de steppe geen bloesem heeft voortgebracht, een boompje, niet geplant aan waterbeken, waarvan de wortel is uitgerukt. Dit doet inderdaad denken aan het onaanzienlijk rijsje, dat opgroeit als een wortel uit dorren grond van Jezaja 53.
In deze richting zal de oplossing van het raadsel in Jezaja 53 moeten worden gezocht. Laat ik echter met den grootsten nadruk zeggen: het zou misverstand zijn, door en door verkeerd, Jezaja 53 te beschouwen als een hymne, gedicht en gezongen ter eere van den god Tammuz. Van Polytheïsme is in Jez. 53 geen sprake. Te duidelijk staat Jahwe, de eenige en ijverige God, de God van Israël, hier op den voorgrond. Als iets vaststaat bij Deutero-Jezaja, dan is het zijn afkeer van de heidensche afgoden, waaraan hij niet eens bestaan toekent. Zijn God geeft zijn eer aan geen ander, noch den lof, die hem toekomt, den beelden (42:8). Bijtend is zijn spot over de vervaardigers van afgodsbeelden in het algemeen (44:9-19) en over de Babylonische afgoden in het bijzonder: ‘Bel heeft zich gekromd, Nebo zich neergebogen: hunne beelden zijn een last voor de dieren en het vee’ (46:1). Voor dezen verdediger van het strengste Monotheïsme zou de ‘zoon’, de ‘ware of echte Zoon’ van God (want dit beteekent de naam Tammuz) nooit iets of iemand anders kunnen zijn dan het uitverkoren volk Gods: Israël. ‘Mijn zoon, mijn eerstgeborene is Israël’: zoo spreekt Jahwe al tot Mozes in Egypte (Exod. 4:22). Israël is het kind en de vertrouwde knecht des Heeren. | |
[pagina 84]
| |
Maar nu is er een moeilijkheid, een probleem, waarmede de profeet, die zelf in de ballingschap leeft, heeft te worstelen. Hoe heeft God zijn uitverkoren kind in den dood kunnen overgeven? Want wat de dood, de lichamelijke dood is voor den enkele, dat is - volgens de antieke wereldbeschouwing - de ballingschap, het exiel voor een volk. Reeds Amos spreekt over het volk, dat in de ballingschap zal worden weggevoerd, woorden der lijkklacht: ‘Zij is gevallen, de jonkvrouw Israëls en staat niet weder op; uitgestrekt ligt zij op haar eigen grond en daar is niemand, die haar opricht’ (Amos 5:2). Het volk sterft in den vreemde; ballingschap is de dood: niet als beeldspraak werd dit gevoeld, maar als realiteit. Men gevoelt zich in de eerste plaats lid van het volk of den stam en pas in de tweede plaats als individu. Het volk is de hoogere realiteit, en het eind van het zelfstandig volksbestaan is ook voor den enkele zoo erg als de dood. Hoe kon God zijn eigen volk in den dood overgeven? De profeet worstelt met dit probleem en hij vindt de oplossing. Het geloof aan den ‘zoon’ Gods, die uit den dood herrijst en die aan de zijnen het leven waarborgt, leeft ook - hoewel bedolven onder heidensch bijgeloof - onder zijn eigen volk. Aan de vormen van dit geloof, aan de bewoordingen van de oude hymnen, oorspronkelijk gedicht ter eere van den god Tammuz (vgl. Ezech. 8:14), heeft de profeet een nieuwe en diepere beteekenis gegeven. Gods uitverkoren Knecht zal uit den dood, uit de ballingschap herrijzen. God zal zijn vernederd volk rechtvaardigen en verhoogen. De koningen der vele natiën zullen het zien en zich bekeeren. Wellicht mag men in dit verband herinneren aan Daniël 7. De vertegenwoordigers van de heidensche volken worden in dit hoofdstuk voorgesteld als wilde dieren en gedrochten; de vertegenwoordiger van het uitverkoren volk Gods echter is de ‘Menschenzoon’, de Mensch, die (na aanvankelijke vernedering door deze dieren, verscheurd door leeuwen en beren en lui- | |
[pagina 85]
| |
paarden) bekroond wordt met heerschappij en macht, zoodat alle volkeren, stammen en talen hem dienen. Hij is de vertegenwoordiger der ‘Heiligen des Allerhoogsten’ (Dan. 7:18). Op dezelfde wijze moet de ‘Knecht des Heeren’ in de vier liederen in het tweede gedeelte van het boek Jezaja opgevat worden als de vertegenwoordiger van het volk des Heeren. Dit is het element van waarheid, dat in de ‘collectieve opvatting’ schuilt. Dan blijft echter de moeilijkheid bestaan, die wij reeds boven bij onze bespreking van deze opvatting aanstipten. Is de ‘Knecht’ ook in de liederen te verklaren als de vertegenwoordiger van het uitverkoren volk (dus feitelijk op dezelfde wijze als buiten deze liederen b.v. in 41:8 en 44:1 en op zooveel andere plaatsen): hoe kan hem dan een taak toegekend worden, die hij juist aan dit volk moet verrichten? Hoe kan b.v. in 49:5 de wensch worden geuit, dat Jakob tot hem terugkeere en dat Israël zich wederom bij hem aansluite? Kan Jakob tot het uitverkoren volk terugkeeren? Kan Israël zich bij zichzelf aansluiten? De gissing, dat het ‘ideale’ Israël hier van het ‘empirische’ wordt onderscheiden, is ons reeds onmogelijk gebleken. Hier ligt echter een andere verklaring voor de hand. Opzettelijk bezigt de profeet in dit verband de benamingen ‘Jakob’ en ‘Israël’. Waarschijnlijk denkt hij aan het Noordelijk rijk ‘Israël’: de tien stammen, die al bijna twee eeuwen eerder door de Assyriërs in de ballingschap (dus in den dood) waren weggevoerd. Thans zullen zij tot hun broederen, de ballingen uit Juda terugkeeren, en tezamen met de Judeërs optrekken naar het land der belofte. Juda bewerkt door zijn lijden en sterven in de ballingschap de verzoening voor Israël en voor de heidenen. Dus toch een beperking? Waarom zou de ‘Knecht’ de vertegenwoordiger zijn van Juda alleen? Waarom niet evengoed van het Noordelijke rijk, van Israël? Ook op deze vragen ligt het antwoord voor de hand. In Juda | |
[pagina 86]
| |
regeerde de dynastie van David, den lieveling en uitverkorene Gods. Juda en Jeruzalem waren de zetel van David's dynastie. Duidelijk wordt op plaatsen als Jerem. 30:9; Ezech. 34:23 vv.; 37:24 v. de terugkomst van koning David voorspeld, als den vertegenwoordiger van het nieuwe verbond, dat God voor eeuwig zal sluiten, niet alleen met Zijn uitverkoren volk, maar met de geheele wereld. Deze hoop en verwachting vindt men ook bij Deutero-Jezaja. Als deze profeet van het eeuwig Verbond spreekt, dat God met Zijn volk zal sluiten, dan zijn de inhoud en de waarborg van dit verbond ‘de gewisse weldadigheden David's’, en dan zal de vertegenwoordiger van dit verbond, dus de tweede David (David redivivus) ook volgens Deutero-Jezaja niet alleen een ‘Getuige’ maar een ‘Vorst’ en ‘Gebieder’ der volken zijn (Jez. 55:3 en 4). Want de representant, de zichtbare vertegenwoordiger van een volk is volgens de antieke (en ook de bijbelsche) wereldbeschouwing zijn koning, die deze waardigheid bekleedt bij de gratie Gods. De representanten van het uitverkoren volk Gods zijn de koningen van Juda: koning David en zijn wettige erfgenamen, die te Jeruzalem regeeren. (vgl. 2 Sam. 7:12 v.). Tegelijk met het volk is nu ook de dynastie, ondanks alle beloften en verwachtingen van eeuwigen duur en heerlijkheid, ondergegaan en ‘gestorven’ in het exiel. Maar de verlossing en herleving is thans onmiddellijk aanstaande, ja zoo goed als reeds gebeurd. Volken dynastie en koning vloeien voor den profeet ineen: inéén oogopslag, één grootsch visioen omvat hij het verleden en de toekomst van den ‘Gezalfde’ en den ‘Knecht’ des Heeren. Hij zal uit den dood herrijzen, ten aanschouwen van de koningen der vele natiën. Onwillekeurig teekent de profeet hierbij dezen ‘Knecht’ met trekken, die ontleend zijn aan de groote en vrome koningen uit David's huis: een Hizkia, den tijdgenoot en vriend van zijn eigen voorganger en voorbeeld, den eersten Jezaja; een Josia, aan wien de herinnering nog leefde onder zijn eigen tijdgenooten. Want ook de vrome | |
[pagina 87]
| |
koning Hizkia heeft moeten gaan door de diepten van krankheid en lijden; ook hij is afgesneden geweest uit het land der levenden, en slechts door Gods wondermacht gered. Men lette erop, dat in Jez. 53:8 het lijden van den ‘Knecht des Heeren’ met soortgelijke bewoordingen en beeldspraak beschreven wordt als de doodelijke ziekte van koning Hizkia in diens eigen lied: Jezaja 38:10 vv. En dan Josia, de vrome held, die zijns gelijke niet had onder de koningen van Juda (2 Kon. 23:25), die de rechtszaak des ellendigen en nooddruftigen richtte’ (Jerem. 22:16), maar die desondanks moest sneuvelen in den wanhoopsstrijd voor de eer van zijn volk: ook hij was zooals wij reeds gezien hebben, (blz. 74 v.), een der voorbeelden van den lijdenden en triomfeerenden ‘Knecht des Heeren’. Op deze wijze komen de individueele en de collectieve opvatting bij elkaar. De profeet bedoelt geen bepaalde persoonlijkheid onder zijn tijdgenooten, noch uit het verleden van zijn volk. Hij heeft het beeld van het lijden en de verheerlijking van het uitverkoren volk en van diens idealen vertegenwoordiger geschilderd met alle kleuren, die hem ter beschikking stonden. Wij kunnen met de middelen van ons geschiedkundig onderzoek slechts pogen dit beeld in zijn bestanddeelen te ontleden. maar wij moeten ons hierbij wachten voor het gevaar, bij deze ontleding de eenheid van conceptie en de innerlijke waarheid van het geheel over het hoofd te zien. Want wij, die leven in het licht van de vervulling, weten dat werkelijkheid werd wat de profeet toen verwachtte. Het zou verkeerd zijn zijne beschouwing te beschuldigen van vaagheid. Want vergeleken met de vervulling is elke verwachting vaag; zij is als een schaduw, die tegen een muur vooruit wordt geworpen, de schaduw van den komenden Messias voor de geloovigen in het Oude TestamentGa naar voetnoot1). De ‘wet’, d.w.z. het Oude Testament, | |
[pagina 88]
| |
had immers pas - zooals de schrijver van den brief aan de Hebreën het uitdrukt (Hebr. 10:1) - ‘eene schaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelf der zaken’. Toch is de tweede Jezaja dichter gekomen bij dit feitelijke beeld dan één van zijn tijdgenooten of voorgangers. Terecht heeft men hem wel eens genoemd den Evangelist onder de Oud-testamentische profeten. Hij leefde in het geloof: ‘de vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet’ (Hebr. 11:1). Zijn hoop werd niet beschaamd, al kwam de vervulling pas zes eeuwen later: door den persoon en het werk van Jezus van Nazareth, uit het geslacht van koning DavidGa naar voetnoot1). En in het licht van de vervulling, die God zes eeuwen later aan de menschheid heeft geschonken, mogen wij thans een stap verder gaan: de lijdende en triomfeerende Knecht des Heeren is voor ons evenals voor Filippus de Heiland, die de zonde der wereld wegnam, en die zijn ziel gaf tot een rantsoen voor velenGa naar voetnoot2).
Toelichting bij de vertaling: Van de afwijkingen van den overgeleverden tekst noem ik de volgende: in vers 2 ‘niet schoon, onschijnbaar’ (lô jafè) in plaats van ‘voor zijn aangezicht’; vers 7 ‘hij werd ten offer gebracht, geofferd’ in plaats van ‘geëischt’; vers 8 ‘zonder raadsvergadering’, in plaats van ‘uit den angst’ (dus vs. 7 niggasj i. pl. v. niggas en vs. 8 me-'açarâ i. pl. v. me-oçer); in vers 9 de bekende oude conjectuur ‘boosdoeners’ in plaats van ‘de rijke’; in vers 10 schrap ik de eerste woorden als dittographie, lees in vs. 11 ‘hij zal verkwikt worden’, in plaats van ‘hij zal het zien’ (jirwè i. pl. v. jir'è); voorts ‘lijden’ (ra'atô) i. pl. v. ‘kennis’ (da'tô). Dus: ‘door zijn lijden zal hij velen rechtvaardigen’ (be-ra'atô jaçdiq la-rrabbîm; de woor- | |
[pagina 89]
| |
den çaddiq en 'abdî zijn dittographie en glosse). Wie Hebreeuwsch kent, weet dat dit geringe wijzigingen zijn, die echter ter wille van de nauwkeurigheid wel even medegedeeld moesten worden. Wat ten slotte de transscriptie van 't Hebreeuwsch betreft, zoo hebben wij er wegens technische bezwaren afstand van gedaan de quantiteit der klinkers door den druk aan te duiden. |
|