| |
| |
| |
Jezus' ethiek en het empirische christendom
Door Prof. Dr. de Zwaan.
Wijlen Paulsen, de Berlijnsche filosoof van het ‘idealistisch pantheïsme’, d.w.z. ‘teleologischer Energismus mit perfektibilistischer Tendenz’, zelfs Paulsen mogen we dus wel zeggen, heeft van het empirische Christendom, zooals hij dat in Duitschland kende, gezegd: ‘Ook wij, moderne cultuurmenschen, zouden iets missen, wanneer het oude Christendom met zijn karakter van boven en tegenover de wereld te staan, ooit zou uitsterven. Het Christendom mengt in de beschaving der moderne volkeren iets tegenstrijdigs, dat die cultuur binnen zekere grenzen van gematigdheid en gezondheid houdt. Het is een zout, dat haar voor bederf bewaart. Sedert Jezus op deze wereld heeft rondgewandeld is er iets anders geworden: het is niet meer mogelijk om op de knieën te vallen voor bloote macht, om den Staat te vergoden, om de dragers van de staatsmacht te aanbidden; en zoo kunnen wij er ook niet meer toe komen om ons heel en al te geven aan het verwerven van geld en macht, aan genot of aan beschaving. Het alleenzaligmakende der cultuur is eene onmogelijkheid geworden. Met het Christendom is in de ziel der Westersche volken een nieuw besef binnengedrongen, een heimwee naar
| |
| |
eene andere wereld, anders dan alles wat onze harten neerdrukt, maar ook anders dan al wat onze harten gelukkig maakt’.
Dat is wel een typisch negentiend'-eeuwsche uitspraak. Wij zien het z.g. conflict tusschen Christendom en cultuur wel eenigszins anders en zullen, b.v., ‘cultuur’ maar niet zoo kortweg vereenzelvigen met een beschavingsbesef, dat zich niet vinden kan in de sfeer van theïstische intuïties.
Maar als het gaat om het empirische Christendom, dat toch in onze Westersche wereld geacht wordt Jezus' ethiek te vertegenwoordigen, krijgt de vraag een ander aanzien. Paulsen dacht aan dit empirische Christendom, niet alleen aan het Luthersche, maar ook aan het Roomsche, zooals hij dat binnen het Duitsche Rijk kende. Met dat ‘heimwee’ heeft hij, zeer terecht, de werking van het eschatologische element in Jezus' ethiek aangewezen. Op dat punt bestaat er zeker een conflict tusschen Christendom en cultuur, maar niet in dien zin, dat het Christendom ‘jenseitig’ zou wezen en deze XIXe-eeuwsche ‘cultuur’ volkomen terecht ‘diesseitig’ genoemd zou mogen worden: het idealisme was er ook nog. Maar heel typeerend zijn toch ook verzen als deze:
Qu'ai-je affaire vraiment de votre là-haut morne,
Moi qui ne suis qu'élan, que tendresse et transports?
Mon ciel est ici-bas, grand ouvert et sans borne;
Je m'y lance, âme et corps.
Quand le Mort serait là, quand l'attache invisible
Soudain se délierait qui nous retient encor,
Et que je sentirais dans une angoisse horrible
Je ne faiblirais pas. Fort de ma douleur même,
Tout entier à l'adieu qui va nous séparer,
J'aurais assez d'amour en cet instant suprême
Het is tegen het empirische Christendom, tegen de
| |
| |
Roomsch-Christelijke verwachtingen, dat Louise Ackermann zich in deze ‘Paroles d'un Amant’ verzet:
On me répond en vain pour calmer mes alarmes:
‘L'être dont sans pitié la mort te sépara,
Ce ciel que tu maudis, dans le trouble et les larmes,
Me le rendre, grand Dieu! mais ceint d'une auréole,
Rempli d'autres pensers, brûlant d'une autre ardeur,
N'ayant plus rien en soi de cette chère idole
Qui vivait sur mon coeur!
Dàt conflict is natuurlijk niet te overkomen dan van binnen uit: als de toekomst der persoonlijkheid even concreet en werkelijk gezien wordt als zij het is in deze stoffelijkheid, zij het dan in een ‘werkelijkheid’ gegrond op andere atoomharmonieën. Die zeer concrete trekken ontbreken in de oudste Christelijke voorstellingen allerminst. Integendeel, zij zijn er karakteristiek voor. Men vindt ze ook onder de woorden, die aan Jezus worden toegeschreven. Gewoonlijk acht men dat ‘moeilijke woorden’ en houdt men die op den achtergrond - zij zijn ook moeilijk voor wie de Grieksche ‘onsterfelijkheid der ziel’ inplaats van de Oudchristelijke meer concrete verwachtingen stelt, zooals de kerk meestal heeft gedaan en nog doet -, maar voor een tijd als de onze, die misschien bezig is tegenover en aan het Hellenisme zichzelf bewust te worden, zijn zij beter toegankelijk in hun diepe beteekenis dan dit voor een oudere generatie mogelijk was.
In alle drie Evangeliën, die ons het verhaal van de instelling van het avondmaal brengen (Matth. 29:26, Mc. 14:25, Lc. 22:18) vindt men, dat Jezus bij die gelegenheid sprak: ‘ik zal niet meer drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, dat ik die nieuw zal drinken in het koninkrijk Gods’. Zoo geven zij ook alle drie (Matth. 22:30, Mc. 12:25, Lc. 20:34-36) de uitspraak, dat in die nieuwe werkelijkheid geen huwelijk meer bestaan zal, omdat de menschen dan als
| |
| |
de hemelwezens, de engelen, zullen zijn. Dat wijst er al op, dat men uit een zoo kras concreet woord als dat over het drinken van nieuwen wijn in het koninkrijk Gods niet het détail naar voren moet halen, maar alleen het accent op het concrete tot zijn recht moet doen komen. Het was Jezus niet te doen om het wijndrinken, maar om de verzekerdheid, dat het leven in de straks komende, nieuwe werkelijkheid even reëel zou zijn als dit. Zoo heeft de Christenheid het dan ook wel gevat, want als Papias, de verzamelaar van overleveringen in de eerste decennia der tweede eeuw, een tot in het sprookjesachtige uitgebreide uitwerking - ‘haggada’ noemt men dat op Joodsch terrein - van deze voorstelling geeft, accentueert hij het symbolische door de druiven bij tienduizenden in één tros te laten groeien en door een druif, die niet geplukt wordt, te laten roepen: ‘pluk mij en zegen den Heer om mijnentwil!’ (Irenaeus, V, 33:3, Harvey II, p. 418). Wij moeten toch nooit vergeten, dat de menschen in de Oudheid (omstreeks het begin onzer jaartelling) minstens even beschaafd waren als wij. Wie uiterlijke dingen wil, bekijke de platen in Leopold's ‘Uit de leerschool van de spade’ en leze b.v. het artikeltje over het Oudromeinsche woonhuis, zooals het in werkelijkheid was. Wat de Fransche dichteres schreef, het is even goed gevoeld in de flats en op de mansardes te Rome of te Ostia, of waar ook, al regeerde toen keizer Nero en al spraken de menschen nog niet het tegenwoordige Grieksch of Italiaansch. De Oudheid is veel meer contemporain dan het hedendaagsche China of Indië! Het weemoedige gedichtje b.v., dat van keizer Hadrianus zou wezen: ‘Animula, vagula, blandula’ - mijn arme lieve zieltje, naar wat voor toekomst zweef je heen, ‘pallidula, nudula, rigida’ - arm, naakt en rillend dingetje, ‘nec ut soles dabis jocos’ - en grapjes zal je niet meer
maken’...... geeft, volkomen in toon met die dichteres der negentiende eeuw, ook al niet meer dan die traditioneele ‘onsterfelijkheid’, waarvan men haast begrijpen kan, dat zij den kreet afperst:
| |
| |
La douleur qui me navre est certes moins cruelle
Que votre affreux espoir.
Men was toen zoo achterlijk niet - het is trouwens de Aufklärung, waaraan we de illuzie danken, dat we het ‘so herrlich weit’ zouden hebben gebracht -, of tegenover de eeuwig-actueele feiten van geboren worden en sterven gaan, had men alles wel al doorgeproefd. Hoe spreekt niet b.v. die behoefte aan iets anders dan vage onsterfelijkheid uit die Consolatio, waarmede Seneca, na den dood van haar zoon, Marcia tracht op te beuren.
‘Er bestaat geen reden om telkens het graf van uw zoon te bezoeken: daar ligt slechts het minste en wat hem zelf het meest tot last was, gebeente en asch, die evenmin een deel van hem waren als een kleedingstuk, waarmede men het lichaam dekt. Ongeschonden is hij heengegaan; van het zijne liet hij niets op aarde achter. Een korten tijd verwijlt hij nog ter reiniging in de ruimte boven ons en verliest daar ieder gebrek, dat in hem was met al den aankleve van onze aardsche sterfelijkheid. Dan stijgt hij op naar de hoogste hemelen en vindt zijn baan onder de gelukzalige geesten. Daar ontvangst hem de heilige gemeente der Scipio's en Cato's, en, onder hen, die het leven niet te kostbaar hebben geacht en de vrijheid danken aan hun vrijen geest, ook uw vader, Marcia! Hij zal zijn kleinzoon - hoewel één verwantschap daar allen samenbindt - tot zich nemen, wanneer hij dáár verheugd het nieuwe licht aanschouwt, hem den gang der gesternten leeren van nabij, zich tot taak stellen hem in de geheimen der natuur in te leiden, niet meer bij gissing, maar door werkelijke ervaring! Gelijk een bezoeker in een onbekende stad zijn gids dankbaar is, zal hij in hem een uitlegger vinden, die thuis is in de hemelsche dingen, welke zijn aandacht zullen trekken. Hij zal hem zijn blik laten richten op de aarde, die diep beneden ligt, want het is goed uit den hooge neer te zien op wat men achterliet. Gedraag u daarom zoo, Marcia, alsof
| |
| |
gij u onder de oogen van uw vader en uw zoon bevondt en stel u hen niet meer voor, zooals gij ze gekend hebt, maar zóóveel heerlijker als het in die hoogere plaatsen wezen moet. Gij moet blozen over elke gedachte, die laag bij den grond in de sfeer van het gemeen zou blijven. Ween niet over de uwen, die immers de verandering ten goede ervoeren’.
De vraag van ‘Jenseitigkeit’ en ‘Diesseitigkeit’ is dus niet zoo maar met een enkel woord als dat van Paulsen te beslissen: daarvoor wortelen deze dingen veel te diep in het menschenhart, en dàt was in de Oudheid niet zooveel anders dan het nu is.
Wie over het tijdelijke en het andere in Jezus' ethiek heeft nagedacht, ziet dan ook heel duidelijk, hoe die twee steeds samenhangen. Immers juist de beheersching van het leven door de gedachte van het ‘koninkrijk Gods’, stelt den mensch agressief tegenover de gegeven werkelijkheid. Ter anderer zijde bevat toch ook de meest hartstochtelijke belijdenis van ‘Diesseitigkeit’ vanzelf zooveel afwerende belangstelling voor het andere standpunt, dat men wel veilig zeggen kan, dat het z.g. conflict tusschen Christendom en cultuur minstens twee elementen bevat, n.l. principieele, die zich voordoen als een tegenstelling tusschen geloof en geloof, en historische, die vooral in de traditioneele taal van beide partijen uitkomen...... en tot wederzijdsch misverstand leiden.
Als wij dus terzijde laten het conflict tusschen de theïstische overtuiging, die voor het Christendom kenmerkend is, en de verschillende andere, die de vrijheid namen, althans in de eeuw die voorbij is, om het praedicaat ‘cultuur’ voor zich in beslag te nemen, blijft over de niet geringe hoeveelheid misverstand van historischen aard, dat het uitzicht belemmert op de relatie tusschen Jezus' ethiek en het Christendom zooals wij het thans in onze wereld vinden.
Allereerst is de traditioneele taal van het Christendom niet van de gemakkelijkste: het is een uitdrukkingsmiddel, dat in eeuwenlange worsteling door de scherpste en
| |
| |
diepste geesten der Oudheid is gevormd. Die denkers waren Grieksche denkers, en wie zich met deze dingen wil inlaten zonder meer en beter Grieksch te kennen dan een gymnasium hem geven kon, leze b.v. eens Theodorus Abucara, Disputatio haeretici et orthodoxi, die men gemakkelijk vindt in de Patrologia Graeca van Migne, deel 97, c. 1569. Hij zal dan niet meer naar Van Dale grijpen om te weten te komen wat in Christelijke taal de woorden ‘wezen’ en ‘persoon’ beteekenen, en ook niet naar Pape of Liddell & Scott, daar hij beseft heeft, dat deze Hollandsche woorden maar in schijn Hollandsch zijn, doch in werkelijkheid representanten van de Grieksche termen ‘ousia’ en ‘hypostasis’. Ook zal hij dan - behalve een inzicht, dat zeer de moeite waard is - een stuk Grieksch hebben leeren kennen, zoo helder en sober als het meest klassieke Fransch en een indruk gekregen hebben van een vaktaal, zooals alleen de meest beschaafde scherpzinnigheid door een discipline van vele generaties die kan bereiken.
Het spreekt vanzelf, dat men dit uitdrukkingsmateriaal, dat in het Latijn reeds door het verschillend taalgebruik werd gedénatureerd, dat in de Middeleeuwen werd omgesystematizeerd, dat nogmaals werd bewerkt in den Hervormingstijd - in beide gevallen meest door menschen voor wie Grieksch en Latijn slechts aangeleerde talen waren -, vooral als men het in Hollandsche ‘vertaling’ voor oogen krijgt, niet zóó maar kan beoordeelen. Zelfs behoorlijk gestudeerde theologen kunnen hier wonderlijk struikelen.
Zoo is dan, ontegenzeggelijk, datgene wat Jezus heeft willen zeggen en datgene wat Hij heeft willen doen, voor den mensch van dezen tijd vaak minder begrijpelijk nàdat hij gehoord heeft wat daaromtrent officieel geldig geacht wordt dan het tevoren was. Vandaar een neiging bij den beschaafden mensch, maar niet minder bij tal van anderen, om Jezus' ethiek en het hedendaagsche Christendom kortweg als tegenstellingen te beschouwen.
* * *
| |
| |
Ook als men zich niet inlaat met de traditioneele taal der kerkelijke kringen doch direct gaat tot het Nieuwe Testament, blijft er nog genoeg over, dat den nadenkenden lezer moeite geeft. Immers die nadenkende lezer leest niet slechts om den invloed te ondergaan van wat, zonder verdere overleggingen, zijn ziel spontaan ontroert en zijn geweten aangrijpt, maar hij doet - op bescheiden schaal - het werk van een historicus. Hij wil, al lezende, zich een belijnd beeld vormen van de figuur, van den geest, die achter dien invloed, dien hij ondergaat, zich verheft. Deze schepping zijner overdenkingen moet door haren aard dit alles - althans voor hem - eenigszins begrijpelijk maken.
Jezus' ethiek, zoo is hem gezegd - en hij gevoelt daar iets van - is richtinggevend voor het dagelijksch leven, ook voor het zijne! Welnu, hij gaat tot de bronnen. Hij slaat de Evangeliën op en leest ze.
En dan frappeert hem, hoe weinig Jezus schijnt gezien te hebben van het volle, fleurige, rijke menschenleven. Het is alsof hier alles eenigszins den grauwen tint draagt, waarin kleine luyden het wonderlijk tooneel van den menschelijken titanenstrijd aanschouwen. Het is alsof althans de overlevering van Jezus' woorden een bepaalde sociale kleur heeft: geen geestdrift voor muziek, geen ontroering over beeldende kunst, een enkel woord maar over de architectuur van den tempel, geen belangstelling voor de wetenschap en haar worstelingen. Geen woord van Jezus verraadt eenig besef van het grootsche in de taak, die de Romeinen op zich hadden genomen, van den zegen van hun forsche hand, die binnen de beschaafde wereld oorlog onmogelijk maakte. Jezus, zoo meent hij op te merken, ziet niet het levensbelang van concentratie van rijkdom tot het verwezenlijken van groote dingen. Hij spreekt niet over de glorie van het initiatief, over den durf en de verantwoordelijkheid van hen, die nieuwe wegen tot welvaart openen. Kortom: Jezus schijnt geen oog te hebben voor de roeping van den kunstenaar, den onderzoeker, den leider van het economische leven, den
| |
| |
staatsman...... de zedelijke waarde, de heerlijkheid en de gevaren van hun taak schijnen Zijn aandacht niet te hebben getrokken.
Er zijn lieden, die dit heel jammer vinden. Zij zwijgen er dan ook maar liever over, of, zij gaan Jezus verontschuldigen! Met dat verontschuldigen erkennen zij echter stilzwijgend eene theorie, die het fundamenteele verschil tusschen ‘ethiek’ en ‘moraal’ niet beseft en die, daardoor, zich den pas afsnijdt tot het inzicht in Jezus' beteekenis juist ook voor het heden.
Voor ‘ethiek’ doet het er n.l. niet toe of zij zich openbaart aan eenvoudige of aan gecompliceerde gegevens. Het is hier ongeveer hetzelfde geval als met een logische wet. Er kan zelfs een voordeel in liggen dat de gegevens niet gecompliceerd zijn: des te helderder komen de relaties uit om wier kennis het te doen was. Het is dan ook wel wat wonderlijk, dat een zoo verdienstelijk en scherpzinnig geleerde als wijlen de Berlijnsche Neotestamenticus J. Weiss zich de volgende uitspraak heeft kunnen laten ontvallen: ‘Wat zouden wij er voor willen geven als wij woorden van Jezus hadden, die ons toonden, hoe wij de politieke en economische taak, die onze tijd ons stelt, hadden aan te vatten; maar zulke aanwijzingen bezitten wij niet’. Gelukkig bezitten wij ze niet, zou men, met een paradox, kunnen zeggen, want nu is het volstrekt duidelijk, dat Jezus geen napraten en geen nadoen wil. Dat behoeft, dat mag zelfs niet geëxcuseerd worden met de bewering, dat Jezus, wegens de betrekkelijke achterlijkheid van den Romeinschen Staat en speciaal die van het Galileesche land en zijn bewoners, die nog verkeerden in een vrij primitieve maatschappelijke samenleving, niet kòn spreken over wat toen reeds wees in de richting, waarin onze gemeenschap veel verder is gegaan. Immers dan beantwoordt men stilzwijgend met ja een vraag, die zeker gesteld moet worden, deze n.l., of Jezus, wanneer Hij in onzen tijd leefde, zich over deze dingen wèl zou hebben geuit.
Jezus was een Galileeër. Galilaea was, tot op zekere
| |
| |
hoogte, een vrij achterlijk milieu. Jezus toont in Zijne uitingen op zedelijk gebied opmerkelijk weinig belangstelling voor wat wij het sociale vraagstuk noemen.
Is het tweede nu een gevolg van het eerste? Zelfs in 't algemeen gesproken kan men niet zeggen, dat hier een noodzakelijke connectie bestaat. Immers juist in een primitief milieu komt men in gevoelige en onvermijdelijke aanraking met de maatschappelijke gegevenheden, zooals die dáár bestaan! Daar zijn geen dekkende sofismen te vinden, die de feiten omhullen. Het recht b.v. staat daar niet tegenover den mensch als een ongeloofelijk ingewikkeld iets, dat door de heeren zoo is ingericht, maar de stamhoofden zitten met de oudsten voor aller oog en oor bij hun beslissingen, en men ziet en tast hun uitspraak als een directe levensfunctie van een samenleving, die men van top tot wortel overzien kan. Wanneer daar een concentratie van bezit in de hand van weinigen of van een enkelen tot stand komt, ontstaat er geen theorie over ‘het kapitalisme’, maar de werking van het feit wordt direet waarneembaar. Dáár wordt geen ‘kapitaal’ gebruikt in ondernemingen aan den anderen kant van het wereldrond, maar de nieuw ontgonnen akkers, de bevloeiïngswerken, bruggen, woningen ziet men. De kudden en de wijngaarden, de welvaart, die er anders niet zou zijn, de bevolkingsmogelijkheden spreken een taal, die niemand - in zulk een milieu - met frazen overstemmen kan. Het raadsel wordt door verwijzing naar Galilaea dus niet helderder, maar, integendeel, nog raadselachtiger.
Dat Jezus over deze dingen niet spreekt, kan niet liggen aan het feit, dat Galileeërs zijn gehoor vormden: het moet liggen aan Hemzelf.
Zoo maakt men dan Jezus tot den profeet van het Galileesche ‘proletariaat’ en Zijn ethiek tot ‘proletarische Ethik’, wel te verstaan van de eerste eeuw. Zijn gebrek aan waardeering voor de maatschappelijke en zedelijke beteekenis van de bestaande rechtsbedeeling, van regeering en bezit heeft Hij - vrijwillig en op- | |
| |
zettelijk? - gedeeld met de ‘klasse’, wier profeet en voorvechter Hij is geweest! Zelfs hier gaat men excuseeren: de Galileesche maatschappij bestond, voor zoover zij aanvankelijk zich om Hem schaarde, uit keuterboertjes, kleine pachters, ambachtslieden, visschers: menschen die aan alle kanten waren ingeperkt door economische en religieuze muren. Zij waren wel meerendeels apocalyptisch gestemd. Menschen, die onder zwaren economischen druk leven, komen allicht tot de overtuiging, dat zulk een wereld niet lang meer kan blijven bestaan. Bij de hooge heeren van den officieelen godsdienst te Jeruzalem was die apocalyptische vroomheid met haar eschatologische toekomsttafereelen allesbehalve in aanzien: van hare geschriften is dan ook alleen het boek Daniël nog in den Joodschen canon gekomen. Maar vromen waren zij, al had men te Jeruzalem met de lieden daar uit het Noorden niet veel op; velen hunner waren strenge Farizeeën, die juist in strikte Wetsvervulling de voorwaarde vonden om God te bewegen tot ingrijpen ten gunste van Zijn volk.
Zóó dachten zij, terwijl ze leefden op den grond, die er nog overbleef naast de domeinen van het gehate huis van Herodes, wiens rentmeesters evenals de Romeinsche belastingambtenaren hun vrienden niet waren. En dan...... overal rondom en ook binnen de landpalen had men heidensche of zoo goed als heidensche steden: Jezus heeft nooit een voet gezet onder de zuilenhallen van Tiberias, dat toch dè stad van Galilaea was. Van de bergen achter Nazaret kon men de reizigers zien komen uit Caesarea Stratonis, de hoofdstad van Palestina, de eigenlijke residentie: Jezus is nooit dien kant uitgeweest. Nooit is Hij gegaan naar een ‘stad’ in den eigenlijken zin van het woord, behalve dan naar Jeruzalem. En die heidenen rondom waren de menschen van de cultuur, de meesters van den handel en het verkeer, dat door Galilaea, onder den Libanon langs, Noord- en Oostwaarts ging. En dat wat er verder van waarde was, wel grootendeels in beslag was genomen door de heeren deskundigen
| |
| |
in zake Gods dienst en wet, schijnt te blijken uit zulke uitspraken als Lc. 6: ‘Zalig zijt gij armen, want van u is het koninkrijk Gods - wee u, gij rijken, want gij hebt uwe vertroosting al in handen!’ ‘Zalig zijt gij, die hongert, want gij zult verzadigd worden - wee u, die nu verzadigd zijt, want gij zult hongeren!’ ‘Zalig gij, die nu weent, want gij zult lachen - Wee u, gij die nu lacht, want gij zult weenen!’ Het heeft er, althans met nadruk in het evangelie van Lucas, vaak veel van alsof voor Jezus arm zijn en rechtvaardig zijn, d.w.z. bij God geliefd zijn, godsdienstig levend zijn, zóózeer samenhangt, dat het bijna een en hetzelfde is.
De verklaring van dit feit is, afgezien van deze ‘proletariaat-theorie’, niet ver te zoeken: deze Galileesche armen waren de geestelijke nazaten van die ‘armen’ in het Oude Testament, wier leven zich eveneens kenmerkte door eene oppositie tegen de leiders te Jeruzalem. Het was een kring, wier godsdienstig voelen door de heeren deskundigen in zake godsdienst en machtigen in zake het economische doorloopend werd geminacht. Geen wonder dus, dat Jezus' hart met hen is. Uit hun midden kwam Hij voort, onder hen was Hij opgegroeid. Zijn gelijkenissen, zijn beelden stammen zoozeer uit hun milieu, dat geen lezer der Evangeliën aan den indruk ontkomt, dat Hij niet alleen de vriend dezer armen is, maar ook hun zegsman, Degeen, die hunne verontwaardiging tot de Zijne maakte.
Toch is de voorstelling, welke Maurenbrecher, Kalthoff, Kautsky, Steudel, Vollers e.a. hieraan vast willen knoopen. niet in overeenstemming met de feiten. Zij heeft groote waarde als protest tegen de verkerkelijking van het Christendom, welke het conflict tusschen cultuur en Christendom verscherpt en Jezus' ethiek, na haar eerst vermoralizeerd te hebben, verpakt in watten en étiquetteert, maar zij is een eenzijdigheid en heeft bedenkelijke consequenties.
Jezus is geen leider geweest van een Galileesch ‘proletariaat’ en evenmin de ‘profeet’ van de Galileesche
| |
| |
apocalyptische vroomheid. Hij heeft zich, zeer beslist, niet willen laten absorbeeren noch door het een noch door het ander en Hij bracht andere idealen dan de hunne.
Men heeft Hem te Jeruzalem gekruisigd, maar ook Galilaea heeft Hem den rug toegekeerd. Het Nieuwe Testament weet maar heel weinig van discipelen uit die streken, en, over het algemeen, is op Joodschen bodem het Christendom geen succes geweest. Hoe dit in bizonderheden zij - onze bronnen zijn zeer schaarsch - de Joodsche apocalyptiek, die toch van zulk een groote, vormgevende, beteekenis is geweest voor wat Jezus' ethiek in het Christendom beteekent en, daardoor, voor het conflict tusschen Christenen en Cultuur; deze wereldbeschouwing van de Henochlitteratuur, de Testamenten der XII Patriarchen en dgl. was een uiting van kleine luyden. Zij had metterdaad geen oog voor de waarden der beschaving in het maatschappelijke leven. Zij glorieerde erin, dat deze geheele booze wereld verdwijnen zou. Vijandig staat zij tegenover al het bestaande. De mensch heeft hier beneden geen taak! Haar ideaal is: boete te doen en Gods eischen te vervullen in meer dan de volle mate. In tegenstelling met de gewone Joodsche ‘moraal’ waren deze apocalyptici eenigszins ascetisch gestemd: hoe meer ellende hier beneden, hoe meer heerlijkheid straks!
Veel wat daarop lijkt en zelfs sterk daarop lijkt, vindt men in Jezus' woorden en werkt nog heden als een ferment in de Christenheid. Om die overeenkomst zullen de scharen, die toestroomden, Hem wel het meest hebben toegejuicht. Maar onder dat uiterlijk ligt bij Jezus' ethiek als drijfkracht en zingevende factor iets totaal anders. Daarom hebben zij Hem dan ook verlaten en verworpen.
Men genoot natuurlijk van een verhaal als dat van dien rijkaard, die op zijn landgoed komt en door zijn ‘onrechtvaardigen rentmeester’ zoo schitterend wordt misleid. Als het hun eens overkwam, dat op afrekeningsdag de rentmeester zeide: ‘Hoeveel is 't? Honderd mud koren? Kom eens gauw hier en schrijf een schuldbeken- | |
| |
tenis voor tachtig!’ Het mooiste was nog, dat die rijkaard er niets van merkte en zijn rentmeester nog prees: die heeren uit Jeruzalem weten immers van hun grond, waarop zij, de keuterboertjes en de pachters, in het zweet huns aanschijns zwoegen, heel en al niets af! Dan komt het: snijdend keert Jezus zijn ironie tegen hun kleine, misschien wel door hun apocalyptische vroomheid gesanctioneerde, hebzucht. ‘Gij, kinderen des Lichts, gij vromen - ik zeg u: maakt u vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon!’ Zulk een fortuintje vindt ge toch begeerlijk? Gij vindt de feesttenten van die heeren, waaronder zij uitrusten als zij hier komen kijken, immers zoo prachtig. Doet met hen mee en in de eeuwigheid zult ge met hen feestvieren!
Jezus' woorden verraden dan ook nergens die zorg voor populariteit, die voor ‘leiders’ wel een levensvoorwaarde schijnt te zijn. Scherp protesteert Hij tegen de Jeruzalemsche methoden om den huwelijksband op gemakkelijke wijze los te maken. Hij gaat zelfs zóó ver, dat Hij den man, ‘die een vrouw aanziet om die te begeeren’, beschuldigt van ‘alreede overspel met haar te hebben gepleegd in zijn hart’. Hij waagt het om ten aanhooren van vijanden en vrienden te zeggen: ‘Geeft den Keizer wat des Keizers is, en Gode wat Godes is!’
Toch is het goed, dat de aandacht gevestigd werd op die sociale kleur der uitspraken, waarin Jezus' ethiek tot ons is gekomen. Bij den lezer der Evangeliën blijft zoodoende iets achter: een versterkt gevoel van mishagen in tal van zaken, die onze onvolprezen, gemechanizeerde samenleving meebrengt, en - vooral - een geest van verzet tegen verstarring van het geestelijk en kerkelijk leven. Paulsen had wel gelijk: wie Jezus' stem heeft gehoord, zal niet meer in ‘Kulturseligkeit’ gedachtenloos kunnen voortleven, en - evenmin - rust kunnen hebben bij de kerkelijk-Christelijke variant daarop.
Juist omdat Jezus tot ons komt uit een zóó eenvoudig milieu en omdat al Zijn woorden daarin wortelen, spreekt Hij tot de eeuwen. Juist daarom wordt Zijn woord gehoord,
| |
| |
waar men van predikanten en pastoors niets weten wil. Juist doordat de vorm van Zijn taal bepaald is door een sfeer, zooals men die in de Oostelijke achterhoeken van ons land nog een vijftig jaar geleden vond - een sfeer, die men over de heele wereld onder dergelijke omstandigheden aantreft - spreekt Hij zoo direct tot ‘den’ mensch. Immers, waar het leven eenvoudig is en de elementaire feiten het vullen, waar de mensch niet door de veelvormigheid en onoverzienbaarheid der maatschappelijke relaties wordt ontwricht, blijft als hèt actueele alleen over dat wat diep-menschelijk en vrijwel van alle tijden is.
Terwijl Hij zulke menschen de oogen trachtte te openen, deed Hij het allen, die uit den beschavingsroes ontwaken. Terwijl Hij hèn deed beseffen, dat leven eerst leven is, wanneer een mensch zich onvoorwaardelijk geeft als krachtscentrum voor den Oppersten Wil, wekt Hij allen, die in staat zijn den zin en de waarde van de worsteling der menschheid te ontwaren in de visie van het ‘Koninkrijk Gods’.
Is het nu met ons empirische Christendom, d.w.z. met het Christendom, zooals het in de kerkelijke instellingen belichaamd in de wereld staat, zoo gesteld, dat deze feiten er door verduisterd worden? Dat is een beschuldiging, zóó ernstig, dat zij hem doet huiveren, die er den inhoud en de gevolgen van zou kunnen overzien. Maar, wat er ook van aan zij, reeds het spreken over het ‘conflict tusschen cultuur en Christendom’ is een bewijs ervan, dat een ernstig onderzoek in deze richting niet tot veroordeeling zal kunnen leiden. In het hervormde deel der kerkelijke Christenheid althans is geen hiërarchie en geen ‘moraal’ aanwezig, die van te voren hier den weg belemmeren. Jezus' ‘ethiek’ heeft daar den kansel vrij en komt, Zondag op Zondag, tot millioenen. Waarom zou men zich dan al te zeer beklagen, dat de sociale kleur der overlevering bij eenvoudigen meewerken kan tot mindere waardeering onzer ‘cultuur’? Immers ten slotte is het hoogere beschavingsbesef en de taak op dit
| |
| |
terrein een zaak van weinige geroepenen, in wier aard het waarlijk niet ligt om te bedelen om de gunst der menigte. En, wat meer is, wanneer zij in diepere harmonie zijn met den grondstroom, die in Jezus' ethiek aan het licht komt, vinden zij, juist bij de nog niet ontkerstende menigte, onbegrepen maar wel doorvoeld, een sympathie die bezielend kan werken.
Jezus' ethiek is in de historie cultuurscheppend gebleken doordat zij zedelijke persoonlijkheden vormt en niet, zooals dat in den aard van alle ‘moraal’ ligt, zedelijke fanatici. Onvolgroeide Christenen en achterlijke typen van Christendom hebben aanleiding gegeven - en geven dat nog - tot den maar al te vaak door oppervlakkigen gepropageerden waan, dat Jezus den mensch, die ‘zedelijk goed’ wil zijn, ontslaan zou van alle eischen der cultuur! Het Christendom zou vijandig staan tegenover den Griek, die leert, dat de mensch zich niet màg verminken, maar alle gaven op hun eigen terrein tot ontwikkeling moet brengen? Dan zou de Heilssoldaat of, andererzijds, de kluizenaar de ideale Christen zijn! Wie dat meenen mocht late zich inlichten, of dit inderdaad zoo is.
Waar Christenen tot zoo iets overhellen, is het kleingeloof: een te gering vertrouwen op die fundamenteele intuïtie, welke Jezus' ethiek beheerscht. Immers die stelt als de triomfeerende beweegkracht niets minder dan den Oppersten Wil, die niet verlegen zit om de nerveuze ‘Vielgeschäftigkeit’ van ‘onnutte dienstknechten’.
Waar anderen zoo iets staande houden, kan men slechts één raad geven: ga eens de grootsche cathedralen zien, let eens op de torens - die gij niet meer bouwt of bouwen kunt, want van voet tot spits is dat steengeworden adoratie - wees eens stil tegenover Rembrand, of laat Bach u zijn stem doen hooren, en vraag dan uzélf af, of gij terecht moogt zeggen, dat koortsachtige, methodistische zielenjacht, hoe respectabel en zegenrijk ook, de centrale uiting is van Jezus' ethiek, zooals die in het empirische Christendom tot u komt.
| |
| |
De majesteit van het Christendom, zelfs van het empirische Christendom, dat een geweldiger kracht en realiteit is in de wereld dan alle andere geestelijke machten, die zich institutair hebben gerealizeerd, is maar een weerglans van die opperste doelstelling, die de glorie is van Jezus' ethiek: een gemeenschap van geesten van hooger orde, een nieuwe werkelijkheid, een koninkrijk Gods. Dat geeft tenslotte het bezielend perspectief aan het beschavingsleven: in goedheid, kennis, schoonheid ligt ontplooiïng van eeuwigheidswaarden. Het zijn al gaven van den Oppersten, Goeden Wil!
De taal van het empirische Christendom is geen gemakkelijke. Die der wijsbegeerte is het ook niet. Waarom zou het trouwens ook anders zijn? Hoe zou het anders kunnen wezen? Een verwijt daarop te gronden en te zeggen, dat het empirische Christendom de werking van Jezus' ethiek belemmert doordat het van Hem spreekt in een taal, die niet direct verstaanbaar is voor den ‘cultuurmensch’ met zijn algemeene ontwikkeling, op Gymnasium, Lycaeum of H.B.S. opgedaan, zou wel eens een aanklacht tegen die ‘algemeene’ ontwikkeling kunnen zijn. Wij, Westeuropeesche Christenen, zijn geen monophysieten, m.a.w. wij maken van Hem, wiens persoonlijkheid de belichaming is van die ‘ethiek’, waarover wij spraken, geen wezen, dat noch mensch noch ‘god’ - d.w.z. ‘theos’ in den antieken zin van dit woord - is geweest, maar een mengsel van beide. Maar, al accentueert iedere Christelijke Dogmatiek met alle gewenschte duidelijkheid, dat Jezus werkelijk en volkomen mensch is geweest, toch zal men wel heel wat Christenen vinden, die er maar half tevreden mede zijn, wanneer de Evangeliën ons verhalen, dat Hij zich verwonderde, bedroefd is geweest en teleurgesteld, verrast en verblijd werd, kortom, dat Jezus niet alwetend en niet onfeilbaar was. Dit gevoel van onbehagen, dat bij den ‘cultuurmensch’ zich nu weer aan tegen- | |
| |
overgestelde mededeelingen hecht, hangt zeker samen met een gebrekkige kennis van de historische taal der Christelijke denkers, zoowel bij hen, die binnen de kerkelijke gemeenschap leven als bij hen, die andere wegen gaan.
Dringen wij echter, zonder ons met de antieke spreekwijzen en hun hedendaagsche representanten bezig te houden, zonder zelfs ons te laten ophouden door de kerkelijke kleur der Nieuwtestamentische overlevering, door tot het laatste feit, dat de uiteindelijke oorzaak van al deze incrustaties van gedachten moet wezen, dan stuiten wij op een psychologische ervaring.
En die ervaring kennen wij ook, of kunnen wij kennen, voorzoover dat mogelijk is.
Jezus' ethiek gaat n.l. zoo diep en komt zoo gaaf en ongeschonden tot uiting, dat men met volstrekten eerbied voor Zijn persoon wordt vervuld. Zijn persoon oefent als belichaming van dit alles een verwonderlijke aantrekkingskracht en bezit een wonderbaar gezag. Zijn intuïtie aangaande God wekt in ons wat in diezelfde richting wijst, maar het is bij Hem zoo helder en zoo zuiver en zeker, dat wij contact met Hem beseffen als contact met God. In zulke ervaringen raken wij den wortel, waaruit alle leer aangaande Hem, alle ‘Christologie’ tenslotte is voortgekomen.
Om voor het verstand te rechtvaardigen, waarom Hij zulk een overweldigenden, aandacht en eerbied eischenden, indruk maakt, heeft iedere generatie gegrepen naar de hoogste voorstellingen, die zij bezat, begeerig om te verklaren, waarom men trekken en scheuren moet aan het beste, dat in ons leeft, om van Hem los te komen.
In de tweede plaats komen wij hier tot Jezus' innerlijk leven, tot Zijn ‘Messiaansch geheim’. Ook Hij heeft voor de intuïtie, het inzicht, den invloed en het gezag, die de Zijne waren, eene verklaring gehad. Hij heeft daar heel weinig over gesproken, maar wat er in onze Evangeliën nog van doorstraalt, schijnt, in eschatologische termen gekleed, het besef te verraden van in
| |
| |
gansch eenige betrekking te staan tot den Vader, van sluitsteen te zijn eener reeks van openbaringen Gods, het besef van eene, hoe dan ook, beslissende beteekenis van Zijn levenstaak en levenslot in Gods wereldbeleid.
Bij deze twee reeksen van verschijnselen moeten wij niet vergeten, dat het voor den antieken mensch gemakkelijker was dan voor ons om achter deze feiten eene intellectueele voorstelling als ‘verklaring’ te schuiven.
In zeer breede kringen heerschte n.l. de overtuiging, dat de menschenziel niet eerst bij hare geboorte in 't aanzijn trad. Algemeen was men overtuigd, dat niet alle zielen gelijk waren. Integendeel, in keizers en koningen incarneerden zich ‘koninklijke’ zielen, al kon ook wel eens een ‘slavenziel’ terechtgekomen zijn op de verkeerde plaats. Reine zielen, zielen van ‘godsmannen’, werden beschouwd als wezens, die vóór of na dit leven nauwer dan de groote massa in betrekking stonden tot de goddelijke sfeer en hare bewoners, d.w.z. tot de ‘zonen Gods’, de hemelwezens. En tot die hemelwezens, die de Griek ‘daimones’ of ‘theoi’ (goden) noemde, rekende men, blijkens sommige inscripties, ook wel de gestorvenen. De grens tusschen zielen en hemelwezens, tusschen hemelwezens en goden is in dezen tijd en in zijn spraakgebruik dus vaak niet aan te wijzen. Het was voor den mensch van die dagen, vooral voor den Levantijn, in het geheel niet godslasterlijk of zelfs maar irreligieus om den levenden Keizer te beschouwen als een ‘god’, d.w.z. als een ziel van hoogere orde dan de gewone menschenzielen. Dat element van profanatie en adulatie komt er eerst in, wanneer men hem de titulatuur van den oppergod geeft en b.v. een Nero als Zeus Eleutherios, als Juppiter den Bevrijder betitelt.
Binnen het Nieuwe Testament treffen wij in Hand. 8:8 v.v. de figuur aan van zulk een ‘godsman’: ‘Er was nu van vroeger reeds een man met name Simon in die stad, die magie bedreef en die het volk van Samaria verstomd deed staan met de bewering, dat hij de een of andere grootheid was. En allen, van klein
| |
| |
tot groot, hadden aandacht voor hem, want zij zeiden: die man is wat men de Groote Kracht Gods noemt.’ Nu waren de Samaritanen monotheïsten, vereerders van Jahwe. Maar ook het toenmalige Jodendom was wel niet méér monotheïstisch dan het empirische Roomsch-Catholicisme dat in Zuidelijke landen is.
Men moet met dat woord ‘monotheïsme’ echter oppassen. Als er b.v. buiten het Jodendom één godsdienst principieel en abstract monotheïstisch is, dan is het de Islaam. Toch werd den 26en Maart 922 te Bagdad ter dood gebracht Abû-l-Moghith al-Hûsain Ibn Mansûr al-Hallag, omdat hij in mystische extase had uitgeroepen: ‘ana al-haqq’, ‘ik ben de Waarheid’, d.w.z. ‘ik ben God!’ Nu is dat misschien een bizonder geval, maar, de reeks zet zich voort. In 1417 werd te Aleppo ter dood gebracht de dichter ‘Imad Eddin Nesinû wegens de leer, dat de godheid werkelijk in menschen verschijnen kon. Omstreeks 1460 liet de fanatieke moefti Fahr ud-Din te Adrianopel een aantal menschen terechtstellen, die diezelfde leer aanhingen. En tusschen 1000 en 1600 heeft in den Islaam de secte bestaan der Bektasji's, later die der Horoefi's, die den sjeich hunner secte bij zijn leven als een goddelijk wezen schijnen te hebben vereerd.
De Evangeliën spreken dan ook reeds van ‘valsche Christussen’ en Celsus heeft, omstreeks 150, op Palestijnschen bodem, nog zulke menschen ontmoet, die zeiden: ‘Ik ben een godszoon. Wie zich bij mij voegt, zal in den oordeelsdag het heil erlangen, wie mij verwerpt, de eeuwige straffen krijgen’.
Het is langen tijd reçu geweest in de wetenschappelijke wereld om in Paulus den man te zien, die met zijn Christusleer de eigenlijke bedoelingen van Jezus zou hebben verduisterd en de kerkelijke kleuring der overlevering van Jezus' woorden mede zou hebben veroorzaakt. Jezus zelf zou zich slechts als een religieus profeet gevoeld hebben. Nu treedt Paulus omstreeks het jaar 50 in het volle licht. Hij heeft zeker zijn conflicten gehad met de directe
| |
| |
leerlingen van Jezus, maar van den uiterst fellen tegenstand, die zich zou hebben moeten openbaren, als Jezus' Messiaansch besef niets had bevat, dat zich vereenigen liet met zijne zienswijze, komt niets aan het licht.
De poort, die zich voor den historicus dus vanzelve opent - en de nadenkende lezer is steeds min of meer een ‘historicus’ - brengt hem op een lijn van onderzoek, waarbij van den aanvang af gerekend moet worden met de waarschijnlijkheid, dat het Messiaansch besef van Jezus zelven - hoewel het Zijn ‘Messiaansch geheim’ is gebleven wat betreft de precieze, voor Hem persoonlijke bewustwording en haren vorm -, gelegen heeft althans in de richting, die de Christenheid is gevolgd. In welke kerkelijke taal dan ook de Christelijke denkers en leeraars hunne Christuservaring als leer hebben uitgedrukt, zij is geen vreemd element, dat oorspronkelijk met Jezus' ethiek in conflict stond. Die schijn ontstaat eerst, wanneer men aan Jezus ‘moraal’ toeschrijft. Dan gaat men in die uitdrukkingen van reëel geloof, op ‘moralistische’ wijze, een grond voor uitwendig-bindend gezag, een rechtsgrond van voorschriften zoeken.
Wijlen Gunning heeft gesproken van ‘het loflied, dat in het dogma sluimert’. Hij heeft daarmee te weinig gezegd: het dogma is een loflied en zelfs meer dan dat. Het is de noodzakelijke en wortelechte uiting van de behoefte om achter de hoogste ervaring de hoogste verklaring te stellen. Of die zich nu uit in termen, ontleend aan de Henochboeken of aan de Wijsheidslitteratuur, of dat zij zich bedient van het Grieksche woord ‘logos’ en, straks, van de meest geprecizeerde en toegespitste formuleeringen, die de Helleensche geest ooit heeft voortgebracht, in den grond blijft dit alles een. Een stroom is het en één feit ligt er achter.
Wij beperken ons echter tot Jezus' ethiek en zullen dus niet het terrein der ‘theologie’ in den engeren zin van dat woord gaan betreden. Het is voldoende om hierop gewezen te hebben: wie overhaast een conflict tusschen Jezus' ethiek en het empirische Christendom meent te
| |
| |
kunnen aanwijzen, loopt groot gevaar zich te verwarren in voorstellingen, die met den kern der quaestie eigenlijk niet saamhangen, of, omgekeerd, het mes te zetten in dingen, die tot het levende weefsel behooren.
Twee zaken moet men steeds goed in het oog houden: het feit, dat Jezus' ‘ethiek’ heeft gegeven, wat iets anders is dan ‘moraal’, en - in de tweede plaats - dat achter al de technische terminologie der kerkelijke dogmatiek als fundamenteele drijfkracht de behoefte ligt om den indruk, dien Jezus maakte en nog maakt, voor het verstand te rechtvaardigen.
Toch blijft het een feit, vooral wanneer men in aanraking komt met de verschillende vormen van sacramentsleer, die in de Christelijke kerken gelden, dat men hetgeen Jezus' ethiek eigenlijk is, vaak minder goed onderscheidt doordat de aandacht wordt afgeleid. Vooral van de avondmaals-gedachte geldt dit. Zij is, m.i., oorspronkelijk eene eenheidsgedachte. Het avondmaal was eene verbintenis van hen, die tesamen Jezus' geest belichamen en bereid zijn denzelfden weg te gaan als Hij. Thans draagt het een individualistische kleur en wordt in dienst gesteld van het ‘als ik maar zalig word’! Bij Paulus nog, die toch sterk rekent met bovennatuurlijke dingen in het sacramenteele, blijft de gedachte van tesamen het ‘lichaam des Heeren’ te zijn, van ‘leden’ daarvan te wezen, van ‘in Christus’ te zijn op den voorgrond! Bij de overgroote meerderheid der Christenen is echter het individualistische zoo overheerschend geworden, dat zij de beteekenis van het avondmaal zelfs juist hierin vinden, dat hun iets gegeven wordt! In het Roomsche, en over het algemeen in het nog niet hervormde deel der Christelijke kerk, is men nog dichter genaderd tot de gedachten der mysterie-godsdiensten, waarin het volstrekte individualisme zóózeer heerschte, dat de sacramenteele handeling bepaaldelijk diende om persoonlijk een beter lot, hier en hiernamaals te verwerven. Dat was zoo sterk het geval, dat men zelfs in
| |
| |
meer dan een mysterieheiligdom bij verschillende goden dit ‘heil’ zich kon gaan verzekeren.
Maar Jezus' ethiek draagt zulk een kleur niet. Zij is van het begin tot het einde ‘ethiek’. Zij is zuiver geestelijk en zuiver psychologisch, wat niet hetzelfde is als individualistisch. Immers het geheele leven stelt Hij in dienst van het doel van den Oppersten Wil. Hij isoleert den mensch niet, maar stelt hem in relatie en de werkelijkheid, waar hij mede vervlochten is, is die, welke catastrophisch omgeschapen zàl worden, maar inmiddels het terrein vormt, waar de zijnen te samen zich geven zullen als krachteentrum voor den Oppersten Wil. Juist bij het laatste avondmaal ziet men die beide elementen, het psychologisch-intuïtieve en de gemeenschapsgedachte, ten nauwste verbonden: wanneer zij te samen den beker drinken, is dat ‘Zijn bloed’, wanneer zij te samen het brood eten, is dat ‘Zijn lichaam’. Te samen zijn zij nu de belichaming van Zijn persoon en is het ‘nieuwe verbond’ hun taak en hun zaak geworden; dat ‘nieuwe verbond’, waarvan de profeet Jeremia had gesproken en dat staat tegenover het ‘oude verbond’ van de wetgeving bij den Sina:i, waarop het oude Israël gegrond was. Dat ‘nieuwe verbond’ staat reeds bij Jeremia tegenover het ‘oude’, zooals ‘ethiek’ staat tegenover ‘moraal’, zooals intuïtie - of, van Gods zijde gezien, inspiratie - staat tegenover schrift- en wetgeleerdheid. De profetische text, waarop Jezus in dat verheven oogenblik den blik had gericht, en die de grondwet van het ‘nieuwe Israël’, dat Hij in de toekomst worden zag, mag genoemd worden, is Jer. 31: 31vv.: ‘Ziet de dagen komen, spreekt Jahwe, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken, niet naar het verbond, dat Ik met hunne vaderen gemaakt heb...... Ik zal mijn wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven, en Ik zal hun tot een God
zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. En zij zullen niet meer, een iegelijk zijnen naaste en een iegelijk zijnen broeder leeren, zeggende, “kent Jahwe”, want
| |
| |
zij zullen Mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe......’
De wet ‘in het hart gegeven en geschreven in het binnenste’, ziedaar, waarvoor Jezus' ethiek opkomt. Ziedaar, waarom Jezus' uitspraken op zedelijk terrein slechts dan in conflict kunnen komen met het empirische Christendom, dat met alle vezelen ingeweven is in ons cultuurleven, wanneer dit Christendom zijn toevlucht neemt tot den geest van het Forum Romanum en, uit bezorgdheid voor de ‘practijk’, de levende kracht, die Jezus' ethiek is, tracht te vangen en te temmen in den tredmolen eener ‘moraal’.
Men kan over Jezus' ethiek en het empirische Christendom natuurlijk niet spreken zonder althans hier en daar een voet te zetten op de buitenbezittingen van het rijk der theologie. Nog minder is het mogelijk om zelfs het allereerste omtrent Jezus' ethiek voor te dragen en te blijven buiten het erf der religie. Het is juist kenmerkend voor de ethische intuïtie, welke Hij wakker roept, dat zij leeft uit de éénheid van het ‘God liefhebben boven alles en uwen naaste als uzelven’. Het is kenmerkend voor het werkelijke, het empirische Christendom van den beginne af aan, dat Zijn ethiek niet alleen beseft wordt als eene intuïtieve kennis van den Wil van God - zooals reeds Jer. 31:31 daarvan sprak -, maar dat Hijzelf als belichaming van dit alles een opperste plaats inneemt.
Moraal is essentieel gezag. Ethiek is iets anders, maar daarom is in hare sfeer ‘gezag’ niet onbekend! Integendeel, juist daar komt het eerst tot zijn recht. Men moet het gezag van den officier over den recruut, van den praetor over den justiciabele niet verwarren met het gezag, waarin ootmoed en vertrouwen de hoofdelementen zijn, die de betrekking bepalen! Disciplinair en juridisch gezag zijn toch waarlijk iets gansch anders dan dit. Maar het aanvaarden van eene revelatie, waarvan onze half sluimerende intuïtie nog niet had gesproken
| |
| |
is, au fond, geheel iets anders dan het vervullen van een gebod of het inachtnemen van wat met uitwendig gezag ons verboden werd.
En in die relatie staan wij tot Jezus, als Zijn ‘ethiek’ ons inwendig besef doet ontwaken. Onze verhouding tot Zijn persoon heeft inderdaad alles te maken met onze verhouding tot Zijn ethiek. Dat is evident voor een ieder, die niet de vrijmoedigheid zou hebben zich, op gelijke hoogte, naast Hem te stellen. Hij is zoozeer de belichaming van al wat van Hem tot ons komt, dat het hier, nog veel sterker dan dit overigens geldt van iederen geest van eenige beteekenis, duidelijk is, dat men niet ‘tot op zekere hoogte’ met Hem meegaan kàn. En wat van Hem tot ons komt, wordt door onze eigen ziel beseft als van God, van den Oppersten Goeden Wil, tot ons te komen. Wie het een poogt vast te houden zonder het ander, zet het mes in een levend geheel en houdt doode, verminkte fragmenten over.
De oudste, Joodsche Christenen hebben dit - hoe kon het ook anders? - zoozeer beseft, dat zij in het dierbaarste wat zij hadden, in de ‘hope Israëls’, hunne eschatologische toekomstverwachting, deze fundamenteele wijziging hebben opgenomen, dat de Richter in den oordeelsdag Jezus zou zijn!
Zoo heeft Paulus het mysterieuze besef van goddelijke leiding en steun, dat een ieder, die uit Jezus' ethiek leeft, in zijn leven leert kennen en waarvan de Christenheid spreekt als de ervaring des Heiligen Geestes, direct aan Jezus geknoopt. ‘Niet ik meer leef, Christus leeft in mij!’, of: ‘De Heer is de Geest!’ Tallooze malen spreekt hij van het Christelijke leven als een zijn ‘in den Geest’ of een leven ‘in Christus’.
Men kan Jezus' ethiek niet saeculizeeren. Men kan haar niet stellen buiten het empirische Christendom. Zij staat en valt met de theïstische intuïtie, d.w.z. met dat besef van centrale levensfeiten, dat - in het gezicht van een raadselachtig-vijandige ‘natuur’ en met volle kennis van al wat strijdig schijnt - toch leeft vanuit de over- | |
| |
tuiging, dat alles in handen is van een Oppersten, Goeden Wil, die bewust het concrete doel nastreeft van de verwezenlijking eener gemeenschap van geesten van hooger orde, van geesten, die zoo zuiver in dien Wil zullen leven als Jezus het eenmaal op deze aarde heeft gedaan. Zij is overtuigd dat dit geschieden zal, zelfs als een laatste catastrofe voorgoed een einde gemaakt zal hebben aan alle ‘morale laïque’, onverschillig of zij nu ‘die Weltmission des Deutschtums’ of een ‘teleologischer Energismus mit perfektibilistischen Tendenz’ in haar vaandel schrijft, onverschillig ook of zij Jezus boven, beneden of naast den Boeddha stelt, of zelfs Hem geen knieval waardig keurt. Dàt conflict tusschen Christendom en ‘cultuur’ blijft. Het zal zelfs den ‘Untergang des Abendlandes’ overleven. |
|